Thema 1: inleiding in de biologie

Beoordeling 7.4
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 4e klas vwo | 3475 woorden
  • 27 december 2004
  • 939 keer beoordeeld
Cijfer 7.4
939 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Antwoorden Thema 1 : Inleiding in de biologie VWO 4 (biologie voor jou)

1. Wat is biologie?

1.
1. Vier levensverschijnselen zijn stofwisseling, groei, ontwikkeling en voortplanting.
2. Een organisme is dood als het geen levensverschijnselen meer vertoont. Het organisme heeft wel geleefd. Iets wat levenloos is, heeft nooit geleefd.
3. Bij een soort is er sprake van een levenscyclus omdat een soort blijft voortbestaan, ondanks het sterven van individuen. Bij een individu is er sprake van een levensloop, omdat het leven van een individu eindigt.
4. Een kikkervisje beweegt zich voort met zijn staart (zwemmend) en een volwassen kikker met zijn poten (zwemmend en springend).


2.
Natuurwetenschap Onderwerp van studie
Biologie Levende wezens en de levensverschijnselen
Scheikunde Samenstelling, bouw en bereiding van stoffen
Biochemie Scheikundige omzettingen in het levende organisme
Natuurkunde Verschijnselen in de leenloze natuur
Geologie Bouw en ontwikkelingsgeschiedenis van de aardkorst. Processen die zich in de aardkorst afspelen
Biofysica Natuurkundige verschijnselen in de biologie
Paleontologie Fossiele overblijfselen

2. Natuurwetenschappelijk onderzoek

3.
1. Volgens de theorie van de generatio spontanea kunnen organismen vrij plotseling uit levenloze of dode materie ontstaan.
2. Het recept van Van Helmont had vaak succes, doordat het vuile wasgoed en de graankorrels niet goed van de omgeving werden afgesloten. Hierdoor konden de muizen bij de graankorrels komen.
3. In het vervolgexperiment van afbeelding 2 kan er wel lucht bij het vlees, maar er ontstaan geen maden. Hiermee had Redi kunnen aantonen dat de levenskracht in lucht geen generatio spontanea mogelijk maakt.

4. Door de ontdekkingen van Van Leeuwenhoek konden de aanhangers van de theorie van de generatio spontanea beweren dat uit water eencellige organismen kunnen ontstaan.
5. Needham verhitte de bouillon te kort, waardoor niet alle micro-organismen (bacteriën) werden gedood. Spallanzani kookte de bouillon lang genoeg om alle micro-organismen te doden.
6. Bij het experiment van Pasteur bedierf een steriele bouillonoplossing alleen als deze via een kort buisje in open verbinding met de lucht stond. Een lange, gebogen, open buis vormde voor de bacteriën een te grote barrière om de bouillon te bereiken. Hij toonde daarmee aan dat bacteriën niet spontaan uit bouillon ontstaan, ook al kan er verse lucht bij de bouillon komen.
7. Stap 4 is doorslaggevend. Hier kan wel lucht bij de bouillon komen.

4.
1. Een hypothese voor het experiment van Soallanzanni is: bacteriën ontstaan niet spontaan uit bouillon, maar komen van buitenaf in de bouillon terecht.
Een verwachting voor het experiment is: als bacteriën ver buitenaf in de bouillon terechtkomen, zal bouillon niet bederven als deze na grondig koken van de lucht wordt afgesloten
2. In een experiment moet altijd een blancoproef (een proef zonder de te onderzoeken factor) worden opgenomen, om aan te tonen dat de onderzochte factor de oorzaak is van het resultaat van het experiment.
3. De controlegroep bij dit experiment moet per etmaal worden ingespoten met dezelfde hoeveelheid water en in een omgeving worden gebracht waar de temperatuur 23 °C is.
4. Haar proefopstelling kan worden verbeterd door meer erwten in de schalen te leggen en door de zaden te laten ontkiemen onder gelijke omstandigheden (schaal 1 is open en schaal 2 gesloten).

5.

1. Je legt in ieder jampotje 10 bonen te ontkiemen.
2. Je stelt de temperatuur van de broedstoven in op 0 °C -5°C –10ºC -15ºC -20ºC -25ºC -30ºC -35ºC -40ºC -45ºC.
3. De verlichting van de broedstoven kan uitblijven. (Water, zuurstof en temperatuur zijn de factoren die van belang zijn voor de ontkieming van een zaad.)
4. Om de groeisnelheid van de wortels te kunnen bepalen, moet je elke dag op hetzelfde tijdstip met de meetlat de lengte van de wortels meten.
5. Je moet de meetresultaten gedurende je onderzoek per dag noteren in een schema. Aan het einde van je onderzoek kun je de resultaten verwerken in een lijndiagram (grafiek). Je kunt hieruit een conclusie trekken over de invloed van de temperatuur op de groeisnelheid van de wortels van ontkiemende bonen.

6.
Practicum:
de invloed van licht op de lengtegroei van planten. (ter beoordeling aan je docent).

3. Organen, cellen en weefsels

7.
1. lever 5. middenrif
2. schildklier 6. maag
3. long 7. dikke darm
4. hart 8. dunne darm

8.
1. (borst)wervel 8. nier
2. rib 9. aorta
3. long 10. slokdarm
4. hart 11. maag
5.borstbeen 12. onderste holle ader
6. galblaas 13. dikke darm
7. lever 14. dunne darm

9.
1. We noemen de lichaamsvorm van een dier gestroomlijnd wanneer kop, romp en staart geleidelijk in elkaar overgaan.
2. Een gestroomlijnd lichaam is voor een mol van belang om onder de grond zo weinig mogelijk weerstand te ondervinden.

3. Als de stromen parallel lopen, wordt het ijswater opgewarmd tot 49ºC. Als het tegenstroomprincipe wordt toegepast, wordt het ijswater opgewarmd tot 66ºC.
4. Het bloed kan meer zuurstof opnemen.
5. Het heiligbeen van een chimpansee is kleiner dan het heiligbeen van een mens.
6. De wervelkolom van een chimpansee heeft de vorm van een boog en de wervelkolom van een mens heeft een dubbele-S-vorm.
7. Een chimpansee gebruikt gewoonlijk alle vier zijn ledematen als hij zich voortbeweegt. Zijn lichaamsgewicht wordt dan verdeeld over deze vier ledematen en wordt niet door de wervelkolom en het bekken gedragen. Doordat een mens rechtop staat, wordt een groot deel van het lichaamsgewicht gedragen door het bekken. De wervelkolom vangt met zijn dubbele-S-vorm de schokken op bij het lopen.

10.
Voorbeeld (deel van) een organisme met een vergelijkbare vorm en functie
1. Boogconstructie in een kerk De botten in de voeten van een mens.
2. Duikboot Waterdieren met een gestroomlijnde lichaamsvorm zoals vissen.
3. Kunstmatig neuraal netwerk De zenuwcelverbindingen in de hersenen.
4. Zadelpen van een fiets De holle botten in de ledematen van een mens.

11.
1. Als je door een microscoop naar een cel kijkt, zie je geen diepte meer. Je ziet dus slechts een beperkt deel van de cel.
1. Een weefsel is een groep cellen (al dan niet met tussencelstof) met dezelfde bouw en dezelfde functie(s).

1. Een netwerk verbindt onderdelen met elkaar. Het ligt voor de hand dat dit netwerk informatie overdraagt. De functie van het zenuwweefsel in je lichaam is het doorgeven van informatie (en daardoor het regelen van allerlei processen).
1. De aard van de tussencelstof van een weefsel hangt samen met de functie die de tussencelstof heeft.
1. De tussencelstof van beenweefsel is hard. Dit hangt samen met de functie: beenweefsel verleent stevigheid aan het lichaam.

4. De microscoop

12.
1. revolver: hiermee kun je de verschillende objectieven voordraaien.
2. objectief
3. preparaatklem: heermee klem je het preparaat vast.
4. diafragma: hiermee regel je de hoeveelheid licht die door de lenzen valt.
5. lampje
6. oculair
7. tubus
8. statief
9. tafel
10. grote schroef : hiermee regel je de grove scherpstelling.
11. kleine schroef: hiermee regel je de fijne scherpstelling.

13.
1. Deze leerling kan een preparaat bekijken bij een vergroting van 20x, 50x, 200x en 40x, 100x of 400x.
2. Het maken van een doorsnede op manier 1 levert een lengtedoorsnede op.

3. In afbeelding 13 is een dwarsdoorsnede van een tak getekend.
4. Wanneer in afbeelding 12 op manier 3 wordt gesneden, levert dat de doorsnede van afbeelding 13 op.

5. Plantaardige en dierlijke cellen

14.
Practicum:
Cellen van een rode ui.
Bij je eerste tekening moet staan: cellen uit een uienrok, vergroting 100x.
In de tekening moet je de volgende delen hebben aangegeven: celkern, celwand.
Bij de tweede tekening moet staan: cellen uit een uienrok, vergroting 400x, gekleurd met eosine.
In de tekening moet je de volgende delen hebben aangegeven: celkern, celwand, cytoplasma.
Bij de derde tekening moet staan: een cel uit de buitenste rok van een ui, vergroting 400x.
In de tekening moet je de volgende delen hebben aangegeven: celwant, cytoplasma, vacuole.

15.

1. Het kernmembraan scheidt het kernplasma van het cytoplasma.
2. Bij dieren komt geen wandstandig cytoplasma voor, doordat in dierlijke cellen geen grote centrale vacuolen voorkomen.
3. De kleur van bloemen en vruchten kan worden veroorzaakt door kleurstoffen in de vacuolen (bijv. anthocyaan) of door chromoplasten (kleurstofkorrels) in het cytoplasma van de cellen.
4. De ontwikkeling van chloroplasten uit proplastiden wordt blijkbaar veroorzaakt door licht.
5. Als een tomaat rijp wordt, veranderen chloroplasten in chromoplasten.
6. Als de wortel van een peen boven de grond uitkomt, veranderen chromoplasten in chloroplasten.
7. Plastiden komen voor bij planten, maar ontbreken bij dieren.
8. Een celwand is geen organel. Een celwand behoort niet tot de cel, maar is tussencelstof die door het cytoplasma is gevormd.

16.
Practicum:
cellen uit wangslijmvlies
Bij je tekening moet staan: een cel uit het wangslijmvlies van de mens, vergroting 400x, gekleurd met eosine.
In de tekening moet je de volgende delen hebben aangegeven: celkern, celmembraan, cytoplasma.

17. Practicum:
Cellen van waterpest
Bij je tekening moet staan: een cel uit een blaadje van waterpest, vergroting 400x.

In de tekening moet je de volgende delen hebben aangegeven: bladgroenkorrel (chloroplast), celwand, cytoplasma, vacuole.

18.
Practicum:
cellen van de schil van een sinaasappel
Bij je tekening moet staan: een cel uit de schil van een sinaasappel, vergroting 400x.
In de tekening moet je de volgende delen hebben aangegeven: celwand, chromoplast.

19.
Practicum:
Cellen van een aardappel
Bij je eerste tekening moet staan: zetmeelkorrels uit cellen van een aardappel, vergroting 400x
Bij je tweede tekening moet staan: zetmeelkorrels uit cellen van een aardappel, vergroting 400x, gekleurd in joodoplossing.

6. De submicroscopische bouw van cellen.

20.
1. celwand – stevigheid
2. celmembraan – afscheiding van de omgeving
3. intercellulaire ruimte – transport
4. cytoplasma – medium

5. kernporie – opening naar het cytoplasma
6. kernlichaampje
7. kernmembraan – afscheiding tussen kern en cytoplasma
8. mitochondrium – in mitochondriën verbranding
9. vacuole – bij planten stevigheid
10. vacuolemembraan – afscheiding tussen vacuole en cytoplasma
11. chloroplast – fotosynthese
12. endoplasmatisch reticulum – transport in de cel

21
deel 1Komt voor bij plantaardige cellen 2Komt voor bij dierlijke cellen 3Komt voor bij bacteriën
1 2 3
Celwand x x x
Celmembraan x x x
Grote, centrale vacuole x
Kernmembraan x x
Endoplastisch reticulum x x
Mitochondriën x x
Chloroplasten x
Chromoplasten x
Leukoplasten x

22
1. Via het endoplasmatisch reticulum worden de grondstoffen voor de eiwitsynthese aangevoerd naar de ribosomen. De gevormde eiwitten worden afgevoerd via het endoplasmatisch reticulum. Doordat de meeste ribosomen op het endoplasmatisch reticulum liggen, kan dit transport efficiënt plaatsvinden.
2. De eiwitten in het endoplasmatisch reticulum hebben nog niet hun uitiendelijke vorm gekregen en functioneren daardoor nog niet als enzymen.

3. Cellen uit de wand van de dunne darm bevatten meer Golgi-systeem dan kraakbeencellen. In cellen van de dunne darm vindt veel secretie plaats.
4. Door deze beschadiging komen enzymen uit de lycosomen in het cytoplasma terecht. Deze enzymen verteren de eiwitten van het cytoplasma, waardoor de cel sterft.
5. Op de binnenmembranen van mitochondriën en chloroplasten bevinden zich de enzymen voor respectievelijk verbranding van fotosynthese. Door de sterke plooiing van de binnenmembranen is het oppervlak groot, waardoor er veel enzymen op kunnen voorkomen.
6. Een spiercel is actiever dan een beencel. Om een spier te kunnen laten samentrekken, moet in de mitochondriën van de spiercellen door verbranding veel energie worden vrijgemaakt. Een spiercel bevat dan ook veel mitochondriën in vergelijking met een beencel.
7. Op de membranen van chloroplasten liggen de enzymen voor fotosynthese. Voor fotosynthese is licht nodig.
8. Een celmembraan is opgebouwd uit twee lagen fosfolipiden (vetachtige stoffen), waarin eiwitten liggen ingebed. Sommige eiwitten en enkele fosfolipiden hebben koolhydraatketens die naar buiten steken.
9. Drie functies van het celmembraan zijn:
· Zorgen voor het transport van stoffen
· Regelen van de samenstelling van het cytoplasma, doordat het selectief bepaalde stoffen de cel in laat gaan en andere stoffen tegenhoudt
· Zorgen voor een zekere bescherming.

7. Diffusie en osmose

23.
1. Het flesje bier bevat 15 ml alcohol.
2. Het flesje bier bevat 285 ml water.
3. Voor 20 gram keukenzoutoplossing van 5% heb je 1 gram zout nodig (5% = 1/20 deel) en 19 gram water.
4. Oplossing K heeft de hoogste concentratie (oplossing K bevat 10 % suiker, oplossing L 8 %)

5. De zoutconcentratie is 12 % en de suikerconcentratie is 8 %.
6. In de buitenlucht komen per ml lucht meer zuurstofmoleculen voor dan in de lucht in de longblaasjes van een mens.

24.
1. Als de deur naar klas 2 wordt opengezet, zal er per tijdseenheid meer rook naar klas 2 diffunderen dan als het draairaam wordt opengezet.
2. Naar klas 2 zal de rook sneller diffunderen dan naar klas 3.
3. Als in klas 1 drie keer zoveel wordt gerookt, gaat de diffusie sneller.

25.
Practicum:
Een proefopstelling ontwerpen om de diffusiesnelheid te bepalen
Ter beoordeling aan je docent.

26.
1. Er treedt geen diffusie op, doordat de wand impermeabel (niet-doorlatend) is.
2. Direct na het vullen van de bak bevinden zich de meeste suikermoleculen in het rechterdeel van de bak.
3. Door de permeabele wand treedt diffusie van suiker op van het rechterdeel van de bak naar het linkerdeel.
4. Direct na het vullen van de bak bevinden zich de meeste watermoleculen in het linkerdeel van de bak.

5. Door de permeabele wand treedt diffusie van water op van het linkerdeel van de bak naar het rechterdeel.
6. Na enige tijd wordt de suikerconcentratie in de hele bak 6 %.
7. Door het semipermeabel membraan treedt geen diffusie van suiker op. Suikermoleculen kunnen niet door het semipermeabel membraan, watermoleculen wel. (De poriën in het semipermeabel membraan zijn zo klein dat alleen watermoleculen erdoor heen kunnen.)
8. Direct na het vullen van de bak bevinden zich de meeste watermoleculen in het linkerdeel van de bak.
9. Door het semipermeabel membraan treedt diffusie van water op van het linkerdeel van de bak naar het rechterdeel.
10. In het rechterdeel van de bak zal het vloeistofniveau stijgen.
11. De concentratie van de oplossing links van het semipermeabel membraan wordt hoger (dezelfde hoeveelheid suiker is opgelost in minder water). De concentratie van de oplossing rechts van het semipermeabel membraan wordt lager.
12. De concentratie aan beide zijden van het semipermeabel membraan zal niet gelijk worden. Doordat in het rechterdeel het waterniveau stijgt, veroorzaakt de zwaartekracht een tegenwerkende kracht.

27.
1. De osmotische waarde van de zoutoplossing in de trechter is hoger dan de osmotische waarde van het gedestilleerd water. In gedestilleerd water komen geen opgeloste deeltjes voor.
2. De vloeistof in de trechterbuis is gestegen, doordat er osmose heeft plaatsgevonden: er zijn watermoleculen vanuit de bak met gedestilleerd water naar de trechter met de zoutoplossing gegaan.
3. De concentratie van de zoutoplossing is in dat uur gedaald, doordat er meer water is gekomen bij dezelfde hoeveelheid zout.

4. De osmotische waarde van de zoutoplossing is in dat uur gedaald, want het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid is gedaald.
5. De zoutoplossing is lichter rood geworden, doordat er meer water bij is gekomen.
6. Ja, er gaan watermoleculen door het semipermeabel vlies. De watermoleculen bewegen voortdurend en kunnen door het semipermeabel membraan heen. Er vindt echter geen nettowaterverplaatsing meer plaats.
7. Osmose wordt diffusie van water door een semipermeable membraan genoemd, omdat ook bij osmose de nettowaterverplaatsing wordt veroorzaakt door de ongerichte bewegingen van de moleculen. Bij osmose verplaatsen watermoleculen zich van een plaats waar veel watermoleculen zijn naar een plaats waar minder watermoleculen zijn.

28.
1. Als een druppel bloed in gedestilleerd water wordt gebracht, zullen de rode bloedcellen door osmose water opnemen. Ze zwellen daardoor op en barsten.
2. Als een druppel bloed in een sterke zoutoplossing wordt gebracht, zullen de rode bloedcellen door osmose water afgeven. Ze verschrompelen daardoor.
3. Gedestilleerd water is niet geschikt om in een infuus aan een patiënt toe te dienen, doordat het een lagere osmotische waarde heeft dan bloed.

8. Membranen en het transport van moleculen

29.
1. Met het interne milieu bij veelcellige dieren wordt het dunne laagje vloeistof bedoeld dat elke cel omgeeft (de weefselvloeistof). Ook het bloedplasma wordt tot het interne milieu gerekend.
2. Het celmembraan wordt selectief permeabel genoemd, omdat het bepaalde stoffen de cel in laat gaan en andere stoffen tegenhoud.
3. In cellen vindt in ribosomen synthese van eiwitten plaats. (Daardoor komen in cellen veel eiwitten voor, ondanks het feit dat eiwitmoleculen in het algemeen niet door celmembranen heen kunnen.)

4. Zuurstof en koolstofdioxide diffunderen door de fosfolipidenlagen van het celmembraan heen.
5. Het transport van zuurstof en koolstofdioxide volgt het concentratieverval.
6. Het transport van zuurstof en koolstofdioxide door een celmembraan heen kost geen energie.
7. Water kan door een celmembraan heen door osmose via porie-eiwitten.
8. Transport door transportenzymen volgt net als transport door diffusie het concentratieverval.
9. Actief transport is transport dat energie kost.
10. De celmembranen van cellen die gevoelig zijn voor een bepaald hormoon bevatten receptoreiwitten die het hormoon kunnen binden. (Cellen die niet gevoelig zijn voor het hormoon bevatten deze receptoreiwitten niet.)
11. Een transportenzym bindt aan de ene zijde van het celmembraan glucosemoleculen. Door deze binding verandert de vorm van het transportenzym, waardoor de glucosemoleculen worden verplaatst naar de andere zijde van het celmembraan. Daar wordt de verbinding tussen het transportenzym en de glucosemoleculen verbroken.
12. 1 diffusie, 2 geleide diffusie door eiwitporiën, 3 actief transport. Glucosetransport kan door 2 en 3.
13. Het transport vindt plaats met het concentratieverval mee.

14. Dit transport zal geen energie kosten.
15. Het transport vindt plaats tegen het concentratieverval in.
16. Dit transport zal energie kosten.

30.
1. Bij fagocytose worden vaste stoffen opgenomen, bij pinocytose vloeistoffen.
Stoffen die door fagocytose of pinocytose zijn opgenomen, zijn het celmembraan nog niet gepasseerd. Daardoor kunnen ze nog niet direct deelnemen aan processen in het cytoplasma.
2. Lysosomen zijn door membranen gescheiden van de rest van het cytoplasma. De verterende werking van enzymen in lysosomen heeft daardoor geen nadelige gevolgen voor de rest van de organellen.
3. Het afgeven van stoffen dor een cel wordt secretie genoemd.
4. De functie van een organel wordt bepaald door de enzymen die het organel bevat. In mitochondriën komen andere enzymen voor dan in ribosomen.
5. In gedestilleerd water is het verschil in osmotische waarde tussen het cytoplasma van het pantoffeldiertje en het externe milieu groter dan in slootwater. Het pantoffeldiertje zal door osmose meer water opnemen dan normaal. Als gevolg hiervan zal de frequentie van het ontstaan en verdwijnen van kloppende vacuolen toenemen.
6. Zee water heeft een hogere osmotische waarde dan slootwater. Het pantoffeldiertje zal door osmose meer water afgeven dan normaal. Hierdoor verdwijnen de kloppende vacuolen.


9. Stevigheid door diffusie van water.

31.
1. In gedestilleerd water was de plantencel turgescent.
2. Na het overbrengen bevindt zich in de celwand geconcentreerde zoutoplossing.
3. Er treedt nettowaterverplaatsing op vanuit de cel naar de celwand.
4. Het volume van de cel wordt na het overbrengen kleiner.
5. De turgor wordt na het overbrengen kleiner.
6. De cel wordt na het overbrengen minder stevig.
7. De osmotische waarde van het cytoplasma en het vacuolevocht stijgt.

32.
1. Turgor is de druk van de cel op de celwand.
2. Als de osmotische waarde buiten de plantencel (in afbeelding 86) daalt van p naar ½p, zal er een nettowaterverplaatsing optreden de cel in.
3. Door een nettowaterverplaatsing de cel in, neemt de turgor van de plantencel toe.
4. Als de osmotische waarde buiten de cel o is, bereikt de cel de maximale turgor.

5. Plasmolyse is het verschijnsel dat de cel loslaat van de celwand.
6. De turgor van een plantencel in plasmolyse is o.
7. Bij een osmotische waarde p buiten de cel (zie afbeelding 86) spreken we van grensplasmolyse.
8. Bij een turgescente plantencel heeft het vacuolevocht een hogere osmotische waarde dan het vocht in de celwand. Turgor ontstaat alleen als gevolg van het verschil in osmotische waarde binnen en buiten de cel.
9. Als een plant door verdamping veel water verliest, kan het celvolume zo klein worden, dat de cel loslaat van de celwand. Er treedt dan plasmolyse op.
10. Het toevoegen van azijn aan sla onttrekt (door de hogere osmotische waarde) water aan de cellen van de sla. Na korte tijd kan dan plasmolyse optreden, waardoor de slabladeren slap worden. Daarom kun je het beste de sla pas vlak voor het opdienen klaarmaken.
11. Het conserveren van levensmiddelen met zuur, suiker of zout berust op het verhogen van de osmotische waarde van het vocht in de levensmiddelen. Voor bacteriën in de levensmiddelen is de osmotische waarde van het milieu dan te hoog om in leven te kunnen blijven.
12. Het strooien met pekel (ongezuiverd keukenzout) is schadelijk voor planten, omdat hierdoor de osmotische waarde van het milieu wordt verhoogd. Er wordt dan water aan de planten onttrokken.
13. - Eerste figuur: plasmolyse tekenen.
- Tweede figuur: in evenwicht.
- Derde figuur: in turgor (voor plantencellen de normale situatie).

33.
1. In situatie 1 is de osmotische waarde van de zoutoplossing hoger dan de osmotische waarde van het vacuolevocht. Er stroomt door osmose water de cel uit.
2. In situatie 3 is de osmotische waarde van het vacuolevocht het hoogst, doordat de vacuole door osmose veel water is kwijtgeraakt. Het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid is daardoor gestegen.

3. Bij X in situatie 3 bevindt zich de zoutoplossing, doordat de celwanden volledig permeabel zijn.
4. Als het volume van de vacuole van een plantencel in plasmolyse niet verder verandert, is de osmotische waarde van het vacuolevocht gelijk aan die van de zoutoplossing.
5. Als de nog levende cel vanuit situatie 3 in gedestilleerd water wordt gebracht, neemt de cel water op door osmose. De cel wordt dan weer turgescent.
6. De osmotische waarde van 750 kPa komt overeen met p in afbeelding 86.
7. Vanaf 750 kPa is de osmotische waarde van het milieu gelijk aan die van de cel.
8. Als de osmotische waarde van het milieu daalt van 750 kPa naar 500 kPa is er een netto-opname van water door de cel.
9. In een toestand van grensplasmolyse is de osmotische waarde van de cel 750 kPa.

34.
Practicum:
Osmose bij verschillende concentraties
Ter beoordeling aan je docent.

35.
Practicum:
Plasmolyse
Bij je eerste tekening moet staan: cellen uit een uienrok, vergroting 100x.
In de tekening moet je de volgende delen hebben aangegeven: celwand, vacuole.
Bij je tweede tekening moet staan: geplasmolyseerde cellen uit een uienrok, vergroting 100x.
In de tekening moet je de volgende delen hebben aangegeven: celwand, vacuole.

REACTIES

G.

G.

geweldig!
bespaart een hoop werk!

13 jaar geleden

L.

L.

zou chill zijn als de diagnostische toets er ook bij zou staan, voor de rest heel praktisch

13 jaar geleden

D.

D.

eey swa thnx man noeee heb iek goeed gelerd thnx swwa ver y m uch

gr zubeyde

13 jaar geleden

R.

R.

heb je ook hoofdstuk 2?

13 jaar geleden

A.

A.

Jammer dat hoofdstuk 5 er niet bij zit.
ik vind het wel heel tof dat je dit doet

12 jaar geleden

C.

C.

Dankjeee :)

12 jaar geleden

S.

S.

echt supet bedankt man, ik heb morgen een pw en ik kan nu nog wat oefenen:)

12 jaar geleden

L.

L.

joh hheb je ook de antwoorden van de diagnostische toets van klas 2 Thema 5?
Thnx xxxx

12 jaar geleden

B.

B.

heb je ook antwoorden voor de 1ste klassen?

12 jaar geleden

N.

N.

ik vind het echt vet gaaf dat jee dit doet man echt tnx ik heb morgen een SO en ik ga dan zeker een dikke 10 halen!!! echt super bedankt!!! :)

12 jaar geleden

L.

L.

Bedankt ik heb dinsdag pw. En nu ga ik zeker een dikke 10 halen!!!

12 jaar geleden

S.

S.

dankjeee, nu kan ik mijn SO makkelijk maken. en dan krijg ik zekerss een 10!!

12 jaar geleden

G.

G.

heb je ook de antwoorden van hoofdstuk 6 klast 2?

12 jaar geleden

I.

I.

Als extra ondersteuning is dit echt handig, bedankt!

11 jaar geleden

O.

O.

opdracht 3 staat er niet

11 jaar geleden

Q.

Q.

echt super tof ! of ik een tien ga halen weet ik niet maar toch bedankt :)

11 jaar geleden

J.

J.

wie dit heeft getypt heeft echt geen leveen xD

6 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.