être = zijn
Présent
Je suis (ik ben)
Tu es (jij bent)
Il est (hij is)
Elle est (zij is)
On est (we zijn, men is)
Nous sommes (wij zijn)
Vous êtes (jullie zijn/u bent)
Ils sont (zij zijn)
Elles sont (zij zijn)
Passé composé
(persoonlijk voornaamwoord + avoir (hebben) + été (geweest))
(het klopt dat het logischer zou zijn om te zeggen 'Je suis été' aangezien je zegt 'ik ben geweest'. Alleen dit is een uitzondering, gebruik dus een vorm van avoir!)
J'ai été
Tu as été
Il a été (hij is geweest)
Elle a été (zij is geweest)
On a été (we zijn geweest/men is geweest)
Nous avons été (wij zijn geweest)
Vous avez été (jullie zijn geweest/u bent geweest)
Ils ont été (zij zijn geweest)
Elles ont été (zij zijn geweest)
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
M.
M.
misschien kan je dat van sont en s ont erin zetten het verschil
6 jaar geleden
AntwoordenH.
H.
Leuk gedaan
5 jaar geleden
Antwoorden