Samenvatting grammatica engels.
Present simple.
Gebruik: bij een gewoonte of een feit of als iets vaak, regelmatig of altijd gebeurt.
Signaalwoorden: always, never, every day, often, usually
Vorm: I / you / we / they work
he / she / it works
He / she / it krijgt dus hele werkwoord + s
Bij een vraag- of ontkennende zin vervalt de s bij he / she / it omdat het vraagwoord Does wordt. Bij I / you / we / they is het vraagwoord Do.
VB.
I always work hard.
Does he read a book?
He doesn't read a book.
We don't go to work.
Do we always go to work?
We often make our homework.
Present continuous
Gebruik: als iets nu bezig of aan de gang is.
Signaalwoorden: now, at the moment
Vorm: tegenwoordige tijd van to be (am / are / is) + werkwoord+ing.
VB.
He is working hard now.
Is he working hard at the moment?
He isn't working hard at the moment.
Are we reading a book?
Present perfect
Gebruik: wanneer iets in het verleden is begonnen en het gaat nu nog door. Het is niet belangrijk wanneer het is begonnen.
Signaalwoorden: for, since
Vorm: have / has + voltooid deelwoord.
VB.
I haven't seen your for six months.
He has watched football for two houres.
You have been like a bear with a sore head since the start of the year.
Past simple
Gebruik: Als iets in het verleden is gebeurt en het maatk wel uit wanneer.
Signaalwoorden: Vaak staat er een tijdsbepaling in de zin als: last night, yesterday, in 1989
Vorm: I / he / she / it / we / you / they + werkwoord in verleden tijd.
Hoe maak je de verleden tijd bij een werkwoord? Bij regelmatige werkwoorden: werkwoord + ed.
work ---> worked
play ----> played
Onregelmatige werkwoorden moet je leren. Bv:
go ---> went
take ---> took
Maar bij een ontkennende of vragende zin is het werkwoord het hele werkwoord dus zonder -ed of de onregelmatige vorm.
VB.
Yesterday i knocked on your door.
A few weeks ago i started learning for my GCSE english.
Did he work last year also as a teacher?
We didn't go to class yesterday.
Past continuous
Gebruik: als je zegt wat er op een bepaald moment in het verleden bezig was of als je zegt wat je toen aan het doen was.
Signaalwoord: when
Vorm: verleden tijd van to be (was / were) + werkwoord+-ing
VB.
He was cycling off road when it started to rain.
Were you heading back home?
Was he heading back home?
I wasn't going home.
We weren't talking when the teacher came in.
Future 1
Gebruik: bij een 'zal vast wel gebeuren'
Signaalwoorden: -
Vorm: shall / will + hele werkwoord
Will mag je gebruiken bij alle vormen in alle tijden behalve bij I en we in vragende zinnen daar gebruik je altijd shall.
Shall mag je bovendien alleen gebruiken bij we of I.
will not --> won't
shall not --> shan't
je kunt will of shall ook afkorten als: 'll
VB.
He will cheer her up!
I will / shall tell her that.
Shall we go to the supermarket?
Will he go to high school?
Future 2
Gebruik: om te vertellen wat iemand van plan is of wat zeker gaat gebeuren.
Signaalwoorden: -
Vorm: to be (am / are / is) + going to + hele werkwoord
I am going to be Batman!
They are going to be Cyborgs!
They're not going to be Cyborgs.
Are they going to be Cyborgs?
Present passive
Gebruik: om aan te geven wat er gebeurt. Het is niet belangrijk wie het doet.
Vorm: vorm van to be (am / are / is) + voltooid deelwoord.
These jeans are given the vintage look. (De broeken doen niets dus is het passief.)
The most promising musicians and singers are selected... (Ze doen niets ze worden geselecteerd.)
Past passive
Gebruik: om aan te geven wat er gebeurt is. Het was niet belangrijk wie het doet.
Vorm: was of were + voltooid deelwoord
I was persuaded by him for a picnic. (ik werd overgehaald)
Have got
Gebruik: om aan te geven dat jij of iemand anders iets bezit.
Vorm: have / has got
Je kunt has / have ook als ‘ve of ’s schrijven.
VB.
I have got a stick. ( I’ve got a stick.)
He has got a stick. (He’s got a stick.)
Has he got a stick? (Has he got a stick?)
We haven’t got a stick. (We haven’t got a stick.)
Tags
Een tag is een kort vraagje aan het einde van een zin.
3 stappen om een tag te maken:
- kijk of er in de zin voor de komma een hulpwerkwoord (am/is/are/was/were, have/has/had, do/did, can/could, must, will/would, shall/should) staat.
Ja? à Herhaal dan het hulpwerkwoord in de tag.
Nee? à Gebruik dan do/does/did. Let hierbij goed op de tijd waarin de zin voor de komma staat.
- Is de zin voor de komma ontkennend (not, n’t, no, never), dan moet dat na de komma niet. Is de zin voor de komma niet ontkennend, dan moet dat na de komma wel.
- Herhaal de persoon uit de zin voor de komma.
If-zinnen
If-zinnen zijn zinnen die bestaan uit een hoofdzin en een bijzin. Je kunt twee soorten vormen hierin hebben:
Will + hele werkwoord -à if + present simple
Of
If + present simple à will + hele werkwoord
VB
I’ll give you a head start if you race me to the opposite bank.
If I intend to be a sports physio, I’ll need Science.
Plurals (Zelfstandige naamwoorden)
Meestal krijgen plurals een –s als je ze in het meervoud zet:
A week – Two weeks
One star – Four stars
Maar er zijn ook onregelmatige werkwoorden:
One man – Two men
A child – Twenty children
LET OP: IN HET ENGELS KRIJGEN MEERVOUDEN NOOIT ‘S
Comparisons
Bijvoeglijk naamwoorden:
van één lettergreep => er/est toevoegen
Vb. near nearer nearest
high higher highest
twee lettergrepen eindigend op => more/most ervoor plaatsen
Vb. careful more careful most careful
Boring more boring most boring
Behalve als ze eindigen op: -ow yellow-yellower-yellowest
-le simple-simpler-simplest
-er clever-cleverer-cleverest
-some handsome-handsomer-handsomest
-y happy-happier-happiest (let op y wordt i)
(Ezelsbruggetje: leerowysome words)
drie of meer lettergrepen => more/most ervoor plaatsen
VB. comfortable more comfortable most comfortable
expensive more expensive most expensive
de meest voorkomende onregelmatige vormen van de vergelijkende en overtreffende trap:
bad worse worst
good better best
Adjectives (Bijvoeglijke naamwoorden)
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een zelfstandig naamwoord of komt na een koppelwerkwoord (to be)
VB.
A natural event
Personal problems
Are you serieus!?
Adverbs (bijwoorden)
Vorm: bijvoeglijk naamwoord +-ly
Gebruik: een bijwoord geeft aan hoe iets gebeurt ( hoe snel, hoe vaak, hoe erg, etc)
Bad -à badly
Extreme -à extremely
Uitzondering: good -à well & fast -à fast
VB.
I badly need rain.
Plaats van een bijwoord:
- voor het woord waar het iets van zegt
- voor het hoofdwerkwoord
- na een vorm van to be ( am / are / is )
- aan het begin of einde van de zin
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden