Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Beweging

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Scriptie door een scholier
  • 4e klas vmbo | 2918 woorden
  • 13 maart 2003
  • 52 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
52 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 1
Wat zijn motorische vaardigheden?
1.1) Bewegingsarmoede Een kenmerk van deze moderne samenleving is dat het menselijk bewegen steeds meer naar de achtergrond wordt gedrongen. Thuis is de hoeveelheid huishoudelijke apparaten enorm toegenomen, op het werk zijn veel zaken in de loop van de tijd geautomatiseerd of gaan per computer. Ook voor de manier waarop wij ons verplaatsen geldt dat we zelf minder zijn gaan bewegen, we nemen steeds vaker de auto, de brommer of de lift. Wanneer je op school zit moet je vele uren verplicht stil zitten, na schooltijd komt daar vaak het vele huiswerk bij. Deze bewegingsarmoede heeft een negatieve invloed op je gezondheid. Door regelmatig aan beweging te doen kun je deze bewegingsarmoede voorkomen en een goede lichaamsconditie opbouwen. 1.2) Factoren die van invloed zijn voor de motoriek van het kind Een motorisch vaardig kind is een kind dat de motorische vaardigheden, die zijn omgeving van hem verwacht, voldoende goed kan uitvoeren. Deze verwachtingen zijn afhankelijk van de volgende factoren:  leeftijd  lichaamsbouw  geslacht  gezondheidstoestand  sociaal milieu

Motorische vaardigheden ontwikkelen, houdt in dat we de bewegingsmogelijkheden van kinderen uitbouwen en basisvaardigheden ontwikkelen, uitbreiden en uitdiepen. Deze basisvaardigheden vormen dan op hun beurt het vertrekpunt voor het aanleren van specifieke vaardigheden, vanaf de leeftijd van ongeveer zeven jaar. Het plezier beleven aan motorische vaardigheden is al vanaf zeer jonge leeftijd merkbaar. Dit plezier beleven en gelijktijdig “grip krijgen op de omgeving” geven een gevoel van controle over het eigen gedrag, meer zelfvertrouwen, en een positieve zelfwaardering. 1.3) Waarom bewegen? Het grote belang van lichaamsbeweging is aangetoond in talloze wetenschappelijke studies. Fysieke inspanning staat niet automatisch garant voor een langere levensduur, maar dat het een zeer gunstige invloed heeft op de lengte en de kwaliteit van het leven staat vast. 1.4) Makkelijke en moeilijkere vaardigheden In de eerste weken van een baby treden spontane en reactieve bewegingen op, er is nog geen sprake van bewuste en planmatige activiteit. Daarna volgt een spectaculaire ontwikkeling van lachen, teuten, grijpen, rollen, zitten, staan en lopen. Deze functies worden als het ware vanzelf verworven, ieder normaal kind maakt deze ontwikkelingen door zonder dat ze aangeleerd hoeven te worden. Bij het ene kind gaat de ontwikkeling sneller dan bij het andere. Bij een en hetzelfde kind komt de ene functie sneller dan bij de andere. Soms gaat de ene fase van een functieontwikkeling sneller dan een volgende en soms ook valt het terug op een vorige fase. Door motivatie en stimulatie ontwikkelt een kind zich vlotter. Naarmate het kind ouder wordt is er meer invloed van buitenaf nodig om nieuwe functies te ontwikkelen: functies als fietsen, schaatsen, fluiten en schrijven komen niet vanzelf, maar moeten geleerd worden. Eenmaal verworven verdwijnen ze niet gemakkelijk. Er zijn nog gecompliceerdere vaardigheden, zoals bijvoorbeeld pianospelen, die weer verdwijnen als ze niet onderhouden worden. Hier wordt de grens bereikt van de normaal door iedereen te verwerven vaardigheden Hoofdstuk 2
Wanneer ontwikkel je welke vaardigheden?
2.1) Wat moet de baby eerst ontwikkelen? De op tijd geboren baby heeft motorisch een aantal problemen op te lossen. Hij heeft misschien voordeel ten opzichte van de vroegtijdig geboren baby, toch zal hij ook een aantal belangrijke controles moeten verwerven en dit verloopt ook bij hem niet zonder moeite. In de eerste weken en maanden zal de baby in verschillende houdingen moeten leren zijn hoofd, zijn romp en zijn ledematen te controleren. Hij zal stevigheid moeten opbouwen om zich tegen de zwaartekracht te kunnen oprichten. Hij zal evenwicht moeten leren vinden en zelfstandig van houding veranderen. Hij zal zijn armen moeten leren gebruiken, eerst om zich op te duwen, dan om het evenwicht te leren behouden, vervolgens om te reiken en te grijpen. Het verwerven van deze controles volgt een bepaald patroon. De baby vertoont eerst globale bewegingen, m.a.w. als een arm bewogen wordt dan zullen romp, hoofd en benen ook bewogen worden. Geleidelijk zal het kind leren de lichaamsdelen onafhankelijk van elkaar te bewegen. Dit is nodig om bijvoorbeeld te kunnen steunen op de armen en toch in alle richtingen met het hoofd te kunnen bewegen en zo bewegende voorwerpen of personen te kunnen volgen. Eén van de eerste vaardigheden die de baby zal moeten ontwikkelen is het hoofd, de romp en de ledematen naar de middenlijn te brengen en, uiteindelijk, in de middenlijn te stabiliseren. Op dat moment krijgt een baby een stabiele basis van waaruit hij kan leren de armen en de benen doelgericht en gecoördineerd te gebruiken. Wanneer een houding stabiel is geworden, wordt het mogelijk om gecontroleerd uit die houding te gaan en er gecontroleerd terug in te komen wanneer hij dit wenst. Dit is een belangrijke fase want dan kan het kind zonder hulp van houding veranderen op het ogenblik dat het dit wenst. Voordien kon het kind ook reeds van houding veranderen maar dan door evenwichtsverlies en soms op ogenblikken dat het dit niet wilde. Dit vinden van de middenlijn en het stabiliseren gebeurt eerst in lighoudingen maar nadien eveneens in zit, en kruiphouding. Het kind gaat van houdingen met een groot contactvlak (lig) naar houdingen met steeds minder contactvlakken (stand). In elke houding zien we dat het kind eerst controle verwerft over het hoofd, nadien over het bovenste deel van de romp en de bovenste ledematen en uiteindelijk over het onderste gedeelte van de romp en de onderste ledematen. De bovenste ledematen gaan in diverse houdingen ook eerst als hulp voor het evenwicht gebruikt worden (vasthouden of steunen). Het verwerven van vaardigheden in de ene houding zal ook invloed hebben op de ontwikkeling in andere houdingen. Zo zal het kind in buikligging zijn rugspieren kunnen versterken. Dit zal dan ten goede komen aan de zithouding: de rug zal in deze houding rechter kunnen worden gehouden. Een perfect gecontroleerde zithouding zal pas verworven zijn als het kind zich in stand begint te trekken. Er is een duidelijke wisselwerking van de ene houding naar de andere. Het is dan ook belangrijk dat het kind in verschillende houdingen ervaringen kan opdoen in het bewegen. 2.2) De baby Motoriek is het geheel van bewegingen en bewegingspatronen dat het kind in staat stelt zijn lichaam te gebruiken en te bewegen. De motorische ontwikkeling van een kind begint al ver voor de geboorte. Na de geboorte gaat deze ontwikkeling door. Een pasgeborene heeft nog veel primitieve reflexen en onbewuste bewegingen. Veel van dit onbewuste handelen gaat gedurende de ontwikkeling over in bewust handelen. De basis voor de motorische ontwikkeling wordt in het eerste levensjaar gelegd. Daarna is er vooral verdere verfijning en differentiatie van reeds aanwezige bewegingen. De motorische ontwikkeling vindt plaats op basis van de ontwikkeling van het zenuwstelsel. Hierdoor verdwijnen vroegkinderlijke reflexen, ontwikkelen de zuigfuncties zich en ontstaat er controle over spierspanning en houding. Het is daarnaast een leerproces met letterlijk valleen en opstaan. Behalve factoren vanuit het kind zelf, spelen ook factoren buiten het kind een rol, zoals veiligheid, voldoende voeding, voldoende ruimte en beweging. De motorische ontwikkeling verloopt volgens een bepaald vast patroon; 1. Van centraal naar perifeer; bewegingen van de armen komen aanvankelijk vanuit het schoudergewricht, daarna vanuit de elleboog, pols, hand en vingergewrichten. 2. Van hoofd naar stuit; als een kind begint met tijgeren, wil hij naar voren, maar omdat de coördinatie tussen armen en benen nog onvoldoende is, schuift hij eerst naar achteren, pas later vooruit. Bij zogenaamde billenschuivers blijft de motoriek van de benen achter bij die van de armen. 3. Van grof-motorisch naar fijn-motorisch; een baby pakt eerst met zijn hele hand. Pas later beheerst hij de pincetgreep en kan tussen duim en wijsvinger kruimels van de grond oprapen.
2.3) De peuter De motorische ontwikkeling vindt plaats onder invloed van een ingewikkeld samenspel van:  rijping van het centrale zenuwstelsel  lichamelijk groei  mentale ontwikkeling  van zintuigen  ontwikkeling van de evenwichtsorganen
Hierbij spelen zowel de aanleg van het kind als de omgevingsfactoren een rol; bovendien beïnvloeden aanleg en omgeving elkaar over en weer. De grens van de motorische ontwikkeling wordt bepaald door neurologische, lichamelijke en emotionele rijping van het kind. Dit betekent dat men door ontspannen met een kind te oefenen de ontwikkeling van het kind wel kan stimuleren, maar dat een bepaalde ontwikkelingsfase niet afgedwongen kan worden als het kind er nog niet aan toe is. De motorische ontwikkeling heeft grote invloed op de totale ontwikkeling van een kind. Doordat een kind kan gaan lopen, kan het ook bij de moeder weg lopen en beginnen zich los te maken. Een kind leert een toren te bouwen, zelf te eten; hij ontdekt dat de wereld er anders uitziet als je op een tafel klimt dan wanneer je er onder gaat zitten. Door te oefenen doet een kind ervaring op en door het plezier van deze ervaringen gaat het kind weer door met oefenen en zich verder ontwikkelen. 2.4) Het schoolgaande kind Motoriek omvat alle gedragsuitingen in bewegingen. Dit bewegend gedrag is afhankelijk van interne en externe factoren. Volgens sommigen ligt de motoriek aan de basis van alle ontwikkeling; motorische verkenningen geven voeding aan de zintuigen, waardoor een referentiekader ontstaat voor het denken. Omdat de informatie uit de zintuigen weer feedback geeft over de bewegingen is het duidelijk dat voor de ontwikkeling beide in wisselwerking van belang zijn, daarom wordt het complex aangeduid met sensomotoriek. De sensomotoriek wordt door vele gezien als de basis voor leren. Omdat bij het schoolkind het leren en de leerprestaties belangrijk zijn voor het functioneren en de beoordeling daarvan moet de sensomotoriek dus bevoordeeld worden in het kader van leervoorwaarden en schoolrijpheid. Er is een enorme variatie in motoriek te onderkennen als gevolg van individuele verschillen in bewegingservaring en –oefening als aspect van milieuomstandigheden en als gevolg van psychische en emotionele factoren. Bij de beoordeling van de motoriek is het niet alleen van belang te scoren wat een kind kan, maar ook hoe hij het doet. Doorgaans zijn meisjes vlotter en handiger dan jongens. Allochtone kinderen verkeren, in tegenstelling tot het beeld van algemene achterstand, op het gebied van motorische ontwikkeling niet in een achterstandssituatie. Aan het begin van de basisschool kan men van een vierjarige verwachten dat hij zichzelf kan aan- en uitkleden, zich kan wassen, zelfstandig kan eten met een vork, traplopen zonder bijtrekken, fietsen met zijwielen, kralen rijgen en knippen. Met vijf jaar kan hij kinkelen en huppelen, kleine knoopjes gebruiken, brood smeren met een mes, fietsen op twee wielen en veters strikken. In deze periode is nog ongeveer de helft van de kinderen niet duidelijk links- rechtshandig. Er zijn nog vaak meebewegingen aan de niet-werkende kant en de kleuter pakt nog vaak over. De activiteiten moet hij natuurlijk wel eerst aangeboden hebben gekregen en geoefend. Later kan hij nog leren fluiten, zwemmen, schrijven en ander vaardigheden waarvoor meer coördinatie en fijne sturing vereist zijn. Voor het normale functioneren als kind en later als volwassene zijn virtuoze vaardigheden niet heel belangrijk. Kinderen die moeite hebben met complexere motorische vaardigheden ondervinden daarvan soms wel last in psychische, sociale en emotionele zin. Er moet dan is adviserende zin een overeenkomst worden gevonden zodat een kind niet het extra oefenen als een straf gaat zien maar ook niet de kans krijgt de wereld naar zijn hand te zetten omdat hij een lichte motorische handicap heeft of gedwongen wordt een vrijetijdsbesteding te kiezen die hem eigenlijk niet ligt. Hoofdstuk 3
Hoe kan sport een bijdrage leveren aan ontwikkeling van motorische vaardigheden?
3.1) Beweging is niet hetzelfde als sport Heel vaak worden de begrippen beweging en sport door elkaar gebruikt. Toch is er een groot verschil tussen beweging en sport. Beweging slaat op alle vormen van lichamelijk activiteit of het nu om traplopen of deelname aan een wereldkampioenschap wielrennen gaat. We spreken van sport als het bewegingsvormen betreft, waarbij het op een of andere manier om een prestatie gaat. Bij topsport gaat het echt om klasseringen en om winnen of verliezen, maar ook bij recreatieve sport gaat het om prestatie. Bij de recreatieve sporter gaat het weliswaar lang niet altijd om winnen of verliezen, maar om bijvoorbeeld een persoonlijke verbetering van een prestatie neer te zetten. De prestatie kan in dat geval gemiddelde snelheid, afstand, aantal punten of iets anders zijn. Gewoon een stukje wandelen kan beschouwd worden als beweging, maar als men aan een georganiseerde wandeltocht meedoet, moet een bepaalde afstand binnen een bepaalde tijd worden gelopen en is het sport geworden. Bij joggen gaat het vaak om een zekere prestatie want men probeert een bepaalde afstand af te leggen en soms ook nog binnen een bepaalde tijd. In dat geval kan er van sport worden gesproken. Het is leuk om aan sport te doen, maar je voelt je ook prettiger door te sporten’;  De stofwisseling wordt erdoor verbeterd  De bloeddruk neemt af  Je wordt slanker  De kans op hart en vaatziekte neemt af. Vooral degenen die door hun beroep een zittend leven leiden, met weinig beweging, laat staan inspanning, moeten zich bewust te worden van het grote belang van bewegen. Bewust bewegen: niet de lift maar de trap nemen ook als je hoger moet dan de eerste etage niet de auto nemen maar wandelen, of fietsen. Wie nog nooit heeft gesport en dat nu wil gaan doen, moet zorgvuldig te werk te gaan. Het heeft geen zin om iets te gaan doen wat je niet durft of waar je geen zin hebt. Dus als je een hekel hebt aan water moet je vooral niet gaan zwemmen. De bedoeling is namelijk is namelijk om te blijven bewegen. Sporten zoals voetbal of hockey of handbal, waarbij lichamelijk contact een rol speelt en die blessure gevoelig zijn, zijn om te beginnen minder geschikt dan tennis badminton of golf. Veel mensen weten niet hoe dat moe worden eigenlijk gaat. Het komt er op neer dat de actie van de spieren en de verbranding in je lichaam afvalstoffen achterlaat. Sneller maar vooral goede doorbloeding neemt die afvalstoffen mee, minder goede doorbloeding veroorzaakt een opeenhoping van die afvalstoffen in de spieren. Die het daardoor tijdens een prestatie een stuk zwaarder krijgen. Tegenwoordig hebben mensen de behoefte om de spiermassa zwaarder te maken door doping (anabole steroïden) Zij zorgen ervoor dat die afvalstoffen verwerkt worden, hoe minder snel je moe wordt. 3.2) Wat is voldoende beweging Als beweging goed is, is een voor de hand liggende vraag natuurlijk hoeveel bewegingen het meest gunstig zijn. Op deze vraag kan geen eenduidig antwoord worden gegeven, maar in het algemeen geldt wel:‘ beter iets dan niets’. Elke vorm van beweging is beter dan stilzitten en dit slaat ook op dagelijkse dingen als de hond uitlaten, boodschappen doen, een trap op lopen, tuinieren enzovoort. Aan de andere kant is het ook weer niet zo dat je steeds gezonder wordt naarmate je meer beweegt. Een bepaalde hoeveelheid is optimaal en daarboven kan zelfs van een overmaat aan lichamelijke inspanning worden gesproken. Dit kan leiden tot blessures en een toestand die in de topsport bekend staat als overtraining. Je vraagt je dan ook af  Hoe vaak moet er gesport worden?  Hoe zwaar of hoe intensief moet de activiteit zijn?  Hoe lang moet per keer bewogen worden?  Welke vormen van lichamelijke activiteit zijn het gezondst? In het algemeen wordt door mensen die op een recreatief niveau sporten aanbevolen om drie tot vier keer per week aan lichamelijke activiteit te doen. Dit is geen wet en veel sporters en trimmers trainen dagelijks of soms wel een aantal keren per dag. Een frequentie van drie tot vier keer per week betekent beslist niet dat één of twee keer per week bewegen niet gunstig is. De effecten op het lichaam zijn gunstiger wanneer men vaker dan één tot twee keer per week gaat sporten. Voor een goed effect is het steeds belangrijker dat het lichaam de kans krijgt te herstellen van de voorgaande inspanning. Bij drie tot vier keer per week sporten is het lichaam vrijwel altijd in staat weer te herstellen. Bij vaker sporten kan het herstel snel in gedrang komen. In de topsport is het zelfs zo dat veel topsporters overtraind en onvoldoende hersteld zijn.
3.3) Belangstelling voor sport De belangstelling voor sport en de deelname van sport is de laatste jaren sterk toegenomen. Ook bij de adolescenten valt waar te nemen dat men frequenter en intensiever sport beoefent. Al op jonge leeftijd wordt begonnen met sportbeoefening. Op de leeftijd twaalf tot en met vijftien is de belangstelling voor sporten in clubverband het hoogst. Bij sportbeoefening zijn de jongeren veel nadrukkelijker dan volwassenen gericht op sporten in verenigingsverband en het meedoen aan wedstrijdsport. Bij bepaalde takken van sportbeoefening is het daarbij niet ongebruikelijk dat er naast de wedstrijden meerdere malen per week intensief wordt getraind. 3.4) Spierkracht verschil Vanaf het tiende jaar komt er een verschil in kracht tussen jongens en meisjes. De krachttoename is vanaf dat moment bij jongens groter. Gezien de beperkte belastbaarheid van het bot wordt aangeraden niet voor het veertiende jaar met krachttraining te beginnen. Krachttraining kan ertoe leiden dat spiermassa en spierkracht zich sneller ontwikkelen dan het skelet, dat kan aandoeningen van de groeischijven en aanhechtingsproblemen veroorzaken met als gevolg dat de jeugdige zijn sportactiviteiten iets minder zal moeten doen of zijn sport tijdelijk stoppen. Krachttraining op deze leeftijd moet dan ook plaatsvinden met behulp van gewichten, die voor hun lichaam juist zijn. De training dient algemeen spierversterkend te zijn en vroege specialisatie moet men voorkomen. Doordat het skelet en het spierstelsel van de adolescent zich nog niet volledig ontwikkeld hebben, vertoont het lichaam de neiging zich aan te passen aan de toegenomen sport belasting. Intensieve, hoogfrequentie en eenzijdige trainingsactiviteiten kunnen dan tot lichamelijke veranderingen leiden die in het latere leven problemen geven. Bij meisjes is vanaf 16-17 jaar en bij de jongens vanaf 18 jaar gerichtere krachttraining mogelijk.

REACTIES

N.

N.

bron?

12 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.