Inkomen & Groei - H1 t/m H4

Beoordeling 8.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 4600 woorden
  • 3 december 2010
  • 17 keer beoordeeld
Cijfer 8.4
17 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Economie samenvatting Inkomen & Groei

Hoofdstuk 1 De vorming van inkomen


1.1 De vorming van primair inkomen
Inkomen in natura: een inkomen dat niet uit geld, maar uit goederen bestaat.

Sparen: een deel van je inkomen dat je niet consumeert.

Zelfvoorzienend (autarkisch): dat je zelf alle goederen produceert die je nodig hebt.

Omdat de mensen in vroegere tijden voor een groot deel zelfvoorzienend waren -> werd er niet veel geruild.

Arbeidsverdeling: specialisatie in een bepaald onderdeel van de productie.

Mensen gingen zich toeleggen op het soort werk waar ze goed in waren.

Ze konden zich concentreren op één activiteit -> waardoor ze daar meer ervaring en bekwaamheid kregen -> hierdoor kon er meer geproduceerd worden in dezelfde tijd -> de arbeidsproductiviteit steeg dus.

Deze specialisatie leidde tot:
• Een hogere arbeidsproductiviteit
• Maakte ruil noodzakelijk

Directe ruil / ruil in natura: ruil van goederen tegen goederen.

Omdat ruil in natura onpraktisch is ging men op zoek naar een algemeen aanvaard ruilmiddel: geld.

Indirecte ruil: handel drijven met behulp van een algemeen aanvaard ruilmiddel.

Verschil met vroeger:
- Tegenwoordig zijn de meeste inkomens geldinkomens
- Destijds was bijna iedereen werkzaam in de landbouw, nu is de meerderheid van de mensen werkzaam in ontwikkelde landen in de industrie- en dienstensector

Dit komt door de stijging van de arbeidsproductiviteit in de landbouw als gevolg van mechanisering ( = het gebruik van steeds betere machines) en het gebruik van bepaalde hulpstoffen -> hierdoor waren er steeds minder mensen nodig in de landbouw -> hierdoor kon er steeds meer arbeid worden ingezet in de industrie en in de dienstensector.

Verhoging van de arbeidsproductiviteit door:
• Specialisatie
• Het doorvoeren van dergelijke arbeidsverdeling in productieprocessen

Primaire inkomen: het inkomen dat je verdient door mee te werken bij het produceren (in het productieproces).

Er bestaan verschillende vormen van primair inkomen:
- Loon (salaris) : loon krijg je in ruil voor het leveren van arbeid.
- Rente (intrest) : de beloning voor het ter beschikking stellen van kapitaal. Je ontvangt bijv. rente als je een deel van je inkomen spaart en op een spaarrekening zet.

Investeren: het kopen van kapitaalgoederen (machines, bedrijfsgebouwen, transportmiddelen, grondstoffen, eindproducten) door bedrijven.

- Huur: vergoeding voor kapitaal.
- Pacht: pacht ontvang je wanneer je een stuk natuur ter beschikking stelt van producenten.
- Winst: de beloning voor ondernemerschap (alle handelingen die te maken hebben met het opzetten en runnen van een bedrijf) of ondernemersactiviteit.

Productiefactoren:
- Arbeid
- Kapitaal
- Natuur
- Ondernemerschap

Netto- inkomen: het inkomen dat je overhoudt na betaling van belastingen en premies.

Overdrachtsinkomens: uitkeringen (sociale uitkeringen), zoals die voor arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en bijstand.

Overdrachtsinkomens ontvang je zonder een bijdrage te leveren aan productie.

Looninkomen: winst en inkomen uit vermogen (huur, pacht, rente).

Deze inkomens worden verdiend door bij te dragen aan de productie.

In de meeste gevallen is overdrachtsinkomen bedoeld om een tekort aan primair inkomen te compenseren (bijv. AOW, WW)


1.2 De toegevoegde waarde
Omzet = afzet (aantal verkochte producten) x verkoopprijs.

Productieproces: het geheel van handelingen waardoor er een eindproduct ontstaat. Het productieproces bestaat uit het toevoegen van waarde aan de waarde van ingekochte grondstoffen en hulpstoffen en ingekochte diensten van bedrijven.

Productiewaarde (toegevoegde waarde) : de waarde die wordt toegevoegd aan grondstoffen en hulstoffen en ingekochte diensten.

De toegevoegde waarde van een onderneming:
Werknemers -> loon
Verschaffers van kapitaal -> rente en huur
Verschaffers van grond -> pacht
Ondernemer -> winst

Het toevoegen van waarde leidt tot:
• Het ontstaan van productiewaarde
• Het ontstaan van inkomens

De waarde van de productie is dus gelijk aan de inkomens die ontstaan in een bedrijf.

Productie kan ook gezien worden als inkomen.

Omzet

Inkomen =

Loon + Pacht/Huur +

Rente + Winst

Ambtenarensalarissen: het geld dat ambtenaren verdienen voor hun diensten.

En het bedrag dat de overheid betaalt aan ambtenarensalarissen beschouwen we als de toegevoegde waarde van de overheid.


1.3 Balans en resultatenrekening
Belangrijke gegevens om de productiewaarde vast te stellen vinden we in de boekhouding of administratie van een bedrijf.

Bedrijven administreren allerlei gegevens om hun bedrijf efficiënt te kunnen voeren.

Voor het verzorgen van een financiële administratie zijn bepaalde boekhoudkundige regels, en is een wettelijke plicht.

De belangrijkste onderdelen van een administratie zijn de balans en de resultaten rekening (verlies- en winstrekening).

Balans: momentopname van bezittingen van een bedrijf en de vermogensbronnen waarmee de bezittingen zijn betaald.

Bezitting of activa -> links op de balans.
Vermogen of passiva -> rechts op de balans.

De rechterzijde van de balans geeft aan hoe een bedrijf aan middelen komt en de linkerzijde geeft aan waarin die middelen zijn geïnvesteerd.

Een balans is dus altijd in evenwicht.

Links op de balans:
- Vaste kapitaalgoederen of vaste activa: de grond, de gebouwen en de machines.
Kenmerk: dat ze meerdere productieprocessen kunnen worden gebruikt.

- Vlottende kapitaalgoederen of vlottende activa.
Kenmerk: dat ze slechts één productieproces meegaan.

Debiteuren: afnemers die nog moeten betalen.

- Liquide middelen of liquide activa: het geld in de kas of op een lopende rekening bij een bank (rekening-courant).
Het zijn betaalmiddelen die direct kunnen worden gebruikt om iets te kopen.

Rechts op de balans:
• Eigen vermogen: het vermogen dat door de eigenaar of eigenaren in het bedrijf is gestoken en waarover het bedrijf blijvend kan beschikken.

• Vreemd vermogen (schulden): over dit vermogen kan het bedrijf tijdelijk beschikken, het moet na kortere of langere tijd worden terugbetaald.

Lang vreemd vermogen: leningen die pas na jaren hoeven worden afgelost.

Kort vreemd vermogen: het geleende geld dat binnen een jaar moet worden terugbetaald.

Crediteuren: schuldeisers.

Je kunt het eigen vermogen bepalen door de schulden in mindering te brengen op de bezittingen.

Resultatenrekening: hieruit kun je aflezen of een bedrijf winst of verlies heeft gemaakt in een bepaalde periode.

Hierop staan alle opbrengsten en kosten over een bepaalde periode.

Links op de resultatenrekening:
o Inkoopwaarde grondstoffen en hulstoffen (of inkoopwaarde van de omzet)
o Loon
o Huur
o Rente
o Pacht
( Winstsaldo)
Totaal

Rechts op de resultatenrekening:
o Omzet
( Verliessaldo )
Totaal

Saldo: het verschil tussen de opbrengsten en de kosten.

Zijn de opbrengsten > de kosten -> saldo is dan positief -> winst gemaakt.

Om de totaaltellingen gelijk te maken zetten we een winstsaldo aan de kostenkant (links).

Omgekeerd komt een eventueel verliessaldo aan de kant van de opbrengsten te staan (rechts).

Een positief resultaat of winst is voor de eigenaar.

Is het resultaat negatief -> eigenaar heeft verlies, of terwijl een negatief inkomen.

In dit geval van winst moet de eigenaar een deel van die winst aan belastingen afdragen.

Wat overblijft, is zijn besteedbaar inkomen.

Alleen vergoedingen die worden betaald aan de werknemers en de verschaffers van kapitaal vormen inkomen voor onder andere de werknemers en de kapitaalverschaffers.


1.4 Van micro naar macro
Nationaal product: de waarde van de productie van een heel land.

Microniveau: één enkel bedrijf of één enkel gezin.

Macroniveau: een heel land.

Bedrijfskolom: alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen, van oerproduct tot eindproduct.

Bedrijfstak: de geledingen in de bedrijfskolom die bestaan uit bedrijven die dezelfde soort productieactiviteit verrichten.

Totale productie = productiewaarde van afzonderlijke bedrijven bij elkaar optellen.

Productie van een heel land (nationaal product) = toegevoegde waarde van alle bedrijven in een land + toegevoegde waarde van de overheid.

Nationaal inkomen: de primaire inkomens van alle gezinnen in een land in een jaar bij elkaar opgeteld.

Nationaal inkomen = alle inkomenscategorieën bij elkaar op tellen: loon + winst + huur + pacht + rente.

Als de waarde van de productie gelijk is aan de waarde van het inkomen, is het nationaal product ook gelijk aan het nationaal inkomen.

Tussen het bruto nationaal product (BNP), het bruto binnenlands product (BBP) en het nationaal inkomen bestaan verschillen die je niet hoeft te kennen.


Hoofdstuk 2 Inkomen en inflatie


Introductie
Door inflatie -> wordt geld minder waard en kun je voor je euro minder kopen.

Inflatie meet je door -> de consumentenprijsindex, de CPI.

Inflatie: een ingrijpend verschijnsel in de dagelijkse economische realiteit, vooral als het inflatiepercentage hoog is.

2.1 Nominaal en reëel inkomen
Toen al het inkomen nog inkomen in natura was, betekende een stijging van het nationaal inkomen altijd dat mensen meer konen consumeren.

Het inkomen bestond uit goederen.

Meer inkomen betekende -> dus altijd meer goederen.

Tegenwoordig is het mogelijk dat het geldinkomen stijgt, zonder dat je meer kunt kopen -> dat komt door prijsstijgingen.

Nominaal inkomen: het inkomen gemeten in geld.

Reëel inkomen: het inkomen gemeten in goederen.

Om de verandering van het reële inkomen te bereken, maken we meestal gebruik van indexcijfers.

RIC (indexcijfer reëel inkomen) = NIC (indexcijfer nominaal inkomen) x 100

PIC (prijsindexcijfer)

Of

Indexcijfer reëel = indexcijfer geldbedrag x 100

indexcijfer prijzen

Als we de koopkrachtveranderingen willen berekenen, moeten we met de prijsontwikkeling van alle producten rekening houden.

Als een product waar je een groot deel van je inkomen aan uitgeeft in prijs stijgt -> dan heeft dat meer invloed op je koopkracht dan een prijsstijging van een product waar je maar een klein deel van je inkomen aan uitgeeft.

Om de stijging van het algemeen prijspeil te kunnen bepalen, wordt door het CBS de CPI berekend.

De CPI: geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen, en is daarmee een maatstaf voor inflatie.


2.2 De consumentenprijsindex (CPI)
CPI: geeft informatie over de ontwikkeling van het algemeen prijspeil, de inflatie.

CBS: de gegevensverzamelaar van Nederland, naast het publiceren van veel statistisch materiaal houdt het CBS bij hoe de prijzen van allerlei producten zich ontwikkelen.

Budgetonderzoek: een onderzoek naar het bestedingsgedrag van gezinnen.

Het CBS verzamelt door middel van een budgetonderzoek gegevens over het uitgavenpatroon van gezinnen.

Het CBS maakt onderscheid tussen een aantal ‘hoofdgroepen’ van artikelen.

De wegingsfactoren geven aan welk deel van het inkomen aan een bepaalde artikelgroep worden uitgegeven.

De wegingsfactoren geven dus aan hoe zwaar een prijsverandering van een bepaalde artikelgroep meetelt bij het berekenen van de CPI.

Voor de berekening van het CPI houdt het CBS bij hoe de prijzen zich ontwikkelen. Dit doet het CBS door prijsindexcijfers van allerlei artikelen met behulp van prijspeilingen vast te stellen.

Met behulp van prijsindexcijfers en de wegingsfactoren van alle hoofdgroepen wordt vervolgens het CPI berekend.

Gewogen prijsindexcijfer: omdat met het berekenen van het CPI rekening wordt gehouden met wegingsfactoren.

Gewogen indexcijfer = ∑ (wegingsfactor x indexcijfer)

∑ wegingsfactoren

Inflatie leidt tot:
- Daling van het reële inkomen.
- Verandering van de reële waarde van het geld.

Geldontwaarding: een daling van de koopkracht van het geld.

Nominale en reële rente: nominaal is dan het percentage, en reële rente is de nominale rente ‘gecorrigeerd voor inflatie’.

Indexcijfer reële rente = indexcijfer nominale rente x 100

prijsindexcijfer


2.3 Inflatie: oorzaken en gevolgen
Productiecapaciteit: de hoeveelheid goederen die een land in een jaar maximaal kan maken, geeft aan hoe hoog het nationaal inkomen maximaal kan zijn.

Overbesteding: de productiecapaciteit is bijna of helemaal bezet, wanneer de bestedingen zo hoog zijn dat de producenten de vraag niet of nauwelijks meer kunnen bijhouden, overspannen arbeidsmarkt.

Bestedingsinflatie: wanneer de productiecapaciteit niet groot genoeg is om aan de vraag te voldoen, en daardoor de prijzen gaan stijgen.

Overspannen arbeidsmarkt: er is een tekort aan personeel en daardoor hebben de lonen neiging te stijgen.

Onderbesteding: de bestedingen zijn dan zo laag dat de productiecapaciteit bij lange na niet bezet is.

Dalende inflatie / deflatie: een daling van het algemeen prijspeil.

Kosteninflatie: hogere productiekosten doorberekenen in de prijzen.

Loonkosteninflatie: wanneer hogere lonen de oorzaak zijn van de inflatie.

Loon-prijsspiraal: opeenvolging van hogere lonen en hogere prijzen.

Ten opzichte van het buitenland kan de loon-prijsspiraal een ongewild gevolg hebben: onze producten worden duurder voor het buitenland -> waardoor de export zal dalen -> dit heeft nadelige gevolgen voor de productie en de werkgelegenheid.

Geïmporteerde kosteninflatie: wanneer inflatie het gevolg is van hogere prijzen van geïmporteerde producten.

Winstinflatie: dan verhogen de producenten hun prijzen om de winstmarge te laten stijgen.

Nadelen van inflatie:
• Inflatie heeft gevolg dat het geld reëel minder waard wordt: met evenveel geld kun je minder kopen (geldontwaarding).
• Inflatie beïnvloedt het leen- en spaargedrag. Lenen van geld wordt gestimuleerd, sparen wordt afgeremd. Sparen wordt door inflatie ontmoedigd. Om spaarders te blijven lokken en het lenen niet al te aantrekkelijk te maken -> verhogen banken bij inflatie de rente. ‘Inflatie duwt de rente omhoog’.
• Wanneer de Nederlandse inflatie hoger is dan in het buitenland -> verslechtert de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven -> hierdoor kan de export en dus de productie dalen -> dat betekent een daling van de werkgelegenheid.
• Bij hyperinflatie neemt het vertrouwen in geld af.

Volume BBP = reëel nationaal product.

Mutatie = verandering ten opzichte van het voorafgaande jaar.

Via rentebeleid van de centrale banken kan inflatie bestreden worden.

In de Europese Unie (EU) is de centrale bank de Europese Centrale Bank (ECB).

Door de rentestand te verhogen -> wordt het spaar- en leengedrag van gezinnen en bedrijven zodanig beïnvloed dat stijging van het algemeen prijspeil zo veel mogelijk wordt vermeden.


Hoofdstuk 3 Het nationaal inkomen


Introductie
De schommelingen in de economie veroorzaken een conjunctuurbeweging.

Hoogconjunctuur en laagconjunctuur wisselen elkaar af, met gevolgen voor:
- Inflatie
- Lonen
- Bezettingsgraad
- Werkeloosheid

3.1 Het nationaal inkomen van Nederland
Het bruto binnenlands product is ongeveer hetzelfde als het nationaal inkomen.


3.2 Welvaart gemeten
Welvaart: de mate waarin mensen of een heel land in hun behoeften kunnen voorzien.

Schaarste: er moet iets worden opgeofferd om een product te maken (economen).

Er is een tekort aan iets (dagelijks spraakgebruik).

De eenvoudigste manier om welvaart te meten is door het inkomen te meten.

Je kunt ook de welvaart van landen vergelijken door inkomens te vergelijken.

Je kunt dan beter het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking vergelijken.

Nationaal inkomen per hoofd = nationaal inkomen van een land / aantal inwoners.

Het reële nationaal inkomen is echter een betere maatstaf om welvaart te meten omdat een reële groei betekent dat je meer kunt kopen.

Economische groei: als het reëel inkomen stijgt.

Nadelen van het nationaal inkomen (per hoofd):
- Het nationaal inkomen zegt niets over de verdeling van het inkomen.
- Bij het berekenen van het nationaal inkomen worden zaken niet meegeteld die de welvaart wel verhogen.

Vrijwilligerswerk: dat wordt niet geregistreerd en dus niet meegeteld.

Zwartwerk: levert welvaart op, maar het inkomen hieruit wordt niet meegeteld bij de meting van het nationaal inkomen.

Informele circuit: hierbij gaat het om de productie van goederen en diensten die niet geregistreerd wordt (bij vrijwilligerswerk en zwartwerk).

Formele circuit: de geregistreerde productie vindt hier plaats.

Grijze circuit: dat wordt niet geregistreerd, maar is wel legaal.

Zwarte circuit: illegale productie: belastingen en premies worden ontdoken.

- Andere soorten productie worden wel meegeteld bij het nationaal inkomen, maar dat de bijkomende negatieve externe effecten, die de welvaart verlagen, niet in mindering worden gebracht.

- Bij de meting van het nationale inkomen wordt geen rekening gehouden met de uitputting van natuurlijke hulpbronnen.

Veel politici en economen vinden dat het nationaal inkomen niet meer gebruikt moet worden om de welvaart te meten.

Duurzame ontwikkeling: een economische ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de welvaart van de komende generaties aan te tasten.

Bij de meting van welvaart zou je bij iedere vorm van productie en inkomensverwerving moeten bekijken of het past bij duurzame ontwikkeling.

Je zou tot meting van welvaart kunnen komen die rekening houdt met duurzame ontwikkeling.


3.3 Factoren die het nationaal inkomen bepalen
Het nationaal inkomen wordt bepaald door twee factoren:
• De productiecapaciteit
• De bestedingen

Het feitelijk nationaal inkomen kan nooit hoger zijn dan de productiecapaciteit.

(1) Het nationaal inkomen wordt op korte termijn bepaald door de hoogte van de bestedingen van particulieren, overheid en buitenland.

Als de productiecapaciteit volledig wordt benut -> wordt er in verhouding veel geproduceerd en is het nationaal inkomen relatief hoog.

Bij een lage bezetting van de productiecapaciteit is het nationaal inkomen relatief laag.

(2) De hoogte van het nationaal inkomen wordt op lange termijn bepaald door de productiecapaciteit.

De productiecapaciteit betreft de aanbodkant oftewel de structurele kant van de economie.

De bestedingen betreft de vraagkant oftewel de conjuncturele kant.

De productiecapaciteit
De omvang van de productiecapaciteit wordt bepaald door de kwaliteit (productiviteit) en kwantiteit (omvang) van de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap.

Arbeid
De arbeidsproductiviteit wordt bepaald door een aantal factoren:
• De mate van scholing van de beroepsbevolking.
• De technische ontwikkeling, zoals mechanisering en automatisering.
• De efficiëntie (doelmatigheid) van de organisatie bij bedrijven en overheid.
• De arbeidsmentaliteit.

Een verklaring voor verschillen in arbeidsmentaliteit is de kans dat hard werken op den duur meer welvaart zal opleveren.

De productiecapaciteit wordt als er voldoende kapitaal is, bepaald door de beroepsbevolking en de arbeidsproductiviteit.

Kapitaal
Kapitaal: vaste kapitaalgoederen, geldkapitaal dat je kunt lenen tegen rente.

Als bedrijven investeren kopen zij producten met geleend geld.

Vaste kapitaalgoederen: kapitaalgoederen waarmee bedrijven produceren, zoals machines en gebouwen.

Het capaciteitseffect van de investeringen: meer en betere kapitaalgoederen vergroten de productiecapaciteit.

Breedte-investeringen: investeringen in kapitaalgoederen waarbij de verhouding tussen arbeid en kapitaal gelijk blijft: er worden dezelfde kapitaalgoederen gekocht en de arbeidsproductiviteit blijft gelijk.

Diepte-investeringen: investeringen in kwalitatief betere kapitaalgoederen waardoor de arbeidsproductiviteit stijgt.

Innovaties: nieuwe en betere productieprocessen.

Belangrijk voor investeringen in kapitaalgoederen is dat er geld voor ter beschikking komt.

Naast de besparingen van gezinnen wordt ook een deel van de winsten van bedrijven gebruikt voor investeringen.

Bij diepte-investeringen wordt arbeid vervangen door kapitaal: de productie wordt kapitaalintensiever en minder arbeidsintensief.

In de tertiaire sector (commercieel) en quartaire sector (niet-commerciële) zijn de mogelijkheden voor arbeidsproductiviteitsstijging door technische vernieuwing beperkter.

Ook bij de productiefactor kapitaal heeft de overheid grote invloed.

Via subsidies en heffingen stimuleert zij sommige investeringen in kapitaalgoederen en legt zij heffingen op aan andere.

Technische vernieuwingen kunnen niet alleen arbeidsbesparend, maar ook kapitaal- en milieubesparend zijn.

Natuur
Ook de natuurlijke omstandigheden hebben invloed op de productiecapaciteit, zowel op de omvang als de samenstelling.

De natuurlijke omstandigheden bepalen deels het soort productie in een land.

Rijkere landen, landen dus met een hoger nationaal inkomen per hoofd van de bevolking, zijn vaak landen met een gematigd klimaat.

Een verklaring zou kunnen zijn dat een heet klimaat negatief uitwerkt op de arbeidsproductiviteit: bij lage temperaturen kun je harder werken.

Behalve de ligging ten opzichte van de evenaar kan ook een eenmaal op gang gezette ontwikkeling zijn eigen dynamiek veroorzaken en tot verder gebruik van de natuur aanleiding geven waardoor het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking toeneemt.

De natuur is moeilijk te beïnvloeden in vergelijking met andere productiefactoren.

Ondernemerschap
Goed ondernemerschap kan zorgen voor een efficiënte organisatie van het productieproces en goede keuzes als het gaat om het doen van investeringen.

De productiecapaciteit is dus afhankelijk van de hoeveelheid en kwaliteit van de productiefactoren.

De bestedingen
De productiecapaciteit bepaalt de maximaal mogelijke omvang van de nationale productie en dus ook van het nationaal inkomen.

Door bestedingen wordt de productiecapaciteit gebruikt voor productie.

Bezettingsgraad: de verhouding tussen de productie en de productiecapaciteit.

Bezettingsgraad = productie

x 100%

productiecapaciteit

Er zijn vier soorten bestedingen:
• De consumptie van gezinnen
• De investeringen van bedrijven
• De overheidsbestedingen
• De bestedingen van het buitenland

Consumptie
Consumeren: als gezinnen goederen kopen.

De hoogte van de consumptie is vooral afhankelijk van het inkomen, maar ook andere zaken als de rentestand en inflatie spelen een rol.

De rentestand is vooral van invloed op de aanschaf van duurzame consumptiegoederen, goederen als huizen of auto’s die je langere tijd gebruikt.

Investeringen
Bestedingseffect: investeringen zijn bestedingen van bedrijven en overheid.

Vervangingsinvestering: wanneer een bedrijf een machine vervangt om zijn productiecapaciteit op peil te houden.

Uitbreidingsinvestering: als een bedrijf besluit zijn hoeveelheid vaste kapitaalgoederen uit te breiden waardoor de productiecapaciteit stijgt.

Voorraadinvestering: wanneer in een jaar de voorraad vlottende kapitaalgoederen toeneemt omdat de productie niet helemaal verkocht wordt.

Voorraden kosten geld.
Je hebt immers productiekosten waar geen inkomsten tegenover staan en opslagkosten.

Bovendien kost het geïnvesteerde vermogen rente.

Bedrijven zullen de toename van voorraden dan ook zoveel mogelijk willen voorkomen.

Bruto-investeringen: alle investeringen samen.

Netto-investeringen: de uitbreidings- en de voorraadinvesteringen.

Als we de waarde van de kapitaalgoederenvoorraad willen meten moeten we op een bepaald moment de waarde van alle kapitaalgoederen bij elkaar optellen.

Uitbreidingsinvesteringen geven de verandering van de hoeveelheid vaste kapitaalgoederen aan, voorraadinvestering die van de hoeveelheid vlottende kapitaalgoederen.

De hoogte van de investeringen hangt vooral af van:
- De economische vooruitzichten
- De verwachte toestand van de economie
- De rentestand

Overheidsbestedingen
Ook de overheid is een besteder.

Zij investeert in vaste kapitaalgoederen, zoals wegen en bruggen.

De overheidsconsumptie bestaat uit:
- De personele overheidsconsumptie
- De materiële overheidsconsumptie

Personele overheidsconsumptie: ambtenarensalarissen.

Materiële overheidsconsumptie: de lopende uitgaven die het overheidsapparaat draaiende houden, zoals:
• Computerpapier
• Verwarming
• Meubilair
• Defensie-uitgaven

De overheid financiert haar bestedingen met belastinggeld.

Export
Export: het buitenland koopt bij onze bedrijven goederen en diensten: het buitenland legt daardoor beslag op onze productiecapaciteit.

Import: binnenlandse producten kopen goederen en diensten in het buitenland.

Het verschil tussen export en import is wat het buitenland per saldo bij ons besteedt (export > import) of wat wij per saldo in het buitenland besteden (export < import).


3.4 De economische kringloop
De vier bestedingscategorieën:
- Consumptie
- Investeringen
- Overheidsbestedingen
- Saldo van export en import

Gezinnen en bedrijven vormen samen de particuliere sector.

De vier sectoren leggen via hun bestedingen beslag op de productiecapaciteit -> hierdoor wordt er geproduceerd en ontstaat inkomen.

De hoogte van het nationaal product en dus de hoogte van het nationaal inkomen (Y) wordt bepaald door de bestedingen van de vier sectoren: de consumptie (C), de investeringen (I), de overheidsbestedingen (O) en het saldo van export en import

(E-M).

In symbolen: Y = C + I + O + E - M

Netto nationaal product (NNP) / netto nationaal inkomen: wanneer bij het berekenen van de productie alleen de netto-investeringen worden meegeteld.

Bruto nationaal product (BNP) / bruto nationaal inkomen: als de bruto-investeringen worden meegeteld.

Tussen de vier sectoren gaan goederen en geld heen en weer.

Gezinnen bieden arbeid aan aan de bedrijven (goederenstroom), bedrijven betalen daarvoor loon (geldstroom).

De relaties tussen de verschillende sectoren kun je weergeven met een kringloopschema.

Het gesloten systeem van de kringloop: bestedingen -> leiden tot productie, productie -> verschaft inkomen, inkomen -> leidt weer tot productie.


3.5 De conjunctuur
Conjunctuurbeweging (conjunctuurgolf, conjunctuurcyclus): het patroon in het stijgen en dalen van de bestedingen en dus van het nationaal inkomen.

Conjunctuur: het schommelen van de effectieve vraag ten opzichte van de productiecapaciteit.

Trendmatige groei: de gemiddelde groei van het nationaal inkomen over een langere periode.

Hoogconjunctuur: bovengemiddelde groei.

Laagconjunctuur: groei beneden de trend.

Periode van hoogconjunctuur en laagconjunctuur wisselen elkaar af.

Recessie: afnemende groei van het nationaal inkomen beneden de trendmatige groei.

Depressie (krimp): negatieve groei.

Overbesteding: een situatie waarin de bestedingen zo hoog zijn dat de productiecapaciteit volledig bezet is. (aanhoudende hoogconjunctuur)

Dit leidt tot meer inflatie en een krappe arbeidsmarkt.

Onderbesteding: de productiecapaciteit is onderbezet, en dus is er conjuncturele werkeloosheid. (aanhoudende laagconjunctuur)

Die veranderingen van de bestedingen en het inkomen hebben gevolgen voor de verschillende sectoren in de economie.

Als in een hoogconjunctuur de bestedingen stijgen -> zal het nationaal inkomen toenemen -> hierdoor zullen gezinnen meer consumeren -> waardoor de import zal toenemen, omdat een deel uit het buitenland afkomstig is.

Een hoger nationaal inkomen -> leidt tevens tot meer belastinginkomsten en meer besparingen.


3.6 Anticyclisch begrotingsbeleid
• Overbesteding:
- Overheidsuitgaven overschot
- Belastingen -> EV
- Subsidies
- Uitkeringen

• Onderbesteding:
- Overheidsuitgaven tekort
- Belastingen -> EV
- Subsidies
- Uitkeringen

• Automatische stabilisatoren:
- Sociale zekerheid voorkomt massale werkloosheid en inflatie. (belangrijk economisch motief)

• Structurele begrotingssaldo:
(moet nul zijn)
- Tekort bij onderbesteding gecomposeerd worden met overschot overbesteding.

Multiplierwerking
Een stimulans van de bestedingen hebben bij dit beleid een soort sneeuwbaleffect of kettingreactie tot gevolg: door hogere bestedingen -> stijgt het nationaal inkomen -> hierdoor stijgt vervolgens de consumptie -> waardoor het nationaal inkomen verder stijgt -> en opnieuw de consumptie toeneemt.

Multiplierwerking / multipliereffect: de kettingreactie waarbij de consumptie steeds verder toeneemt door de stijging van het nationaal inkomen.

Anticyclisch begrotingsbeleid: bij onderbesteding stimuleert de overheid de bestedingen, bij overbesteding remt ze de bestedingen af. (het beleid gaat tegen de conjunctuurcyclus in)

Sociale uitkeringen en een progressief belastingssysteem zorgen automatisch ook voor een vlakker verloop van de conjunctuurgolf.

Progressie in belastingen betekent dat je een groter deel van je inkomen aan belastingen betaalt naarmate je meer verdient.

Dit wordt veroorzaakt door het schijvensysteem met oplopende tarieven: naarmate het inkomen stijgt betaal je over de top van je inkomen een hoger belastingpercentage.

Bij overbesteding stijgen de lonen vanwege de grotere vraag naar arbeid.

Automatische stabilisatoren: progressieve belastingen en sociale uitkeringen die een matigende werking op de conjunctuurgolf hebben.

Naast de overheid kan ook de centrale bank de conjunctuur beïnvloeden.

Door haar rentebeleid kan zij bestedingen stimuleren of afremmen.

Soms botsen de centrale bank en de overheid over het te voeren beleid.

De primaire zorg van de ECB is handhaving van de koopkracht van de euro in Euroland. Dat wil zeggen dat de ECB zoveel mogelijk let op beheersen van de inflatie.


3.7 Conjunctuur en structuur
CONJUNCTUUR STRUCTUUR
- Korte termijn - Lange termijn
- EV - Productiecapaciteit
- Bestedingseffect - Capaciteiteffect

C Iu

BNP In

Ib Vm! ( kan negatief zijn )

Iv

De economische groei wordt bepaald door structurele factoren, waarbij de omvang en toename van de productiecapaciteit beslissend zijn.

Veel maatregelen van de overheid om de economische groei te beïnvloeden zijn zowel van conjuncturele als structurele aard.

Een toename van de investeringen van de particuliere sector en/of de overheid heeft een bestedings- en een capaciteitseffect.


3.8 Grenzen aan de groei
Grenzen of knelpuntfactoren:
• Ontwikkeling op de arbeidsmarkt
• Infrastructuur
- De capaciteit van het wegennet is onvoldoende om al het spitsverkeer te verwerken.
Uitbreiding van het wegennet en verbetering van het openbaar vervoer is kostbaar en duurt lang.
De kosten van files zijn hoog voor burgers, bedrijven en de maatschappij.
• Milieu
- Door strengere milieueisen kunnen geplande woningbouwprojecten en wegverbredingen voorlopig niet doorgaan.


Hoofdstuk 4 Inkomensverdelingen


Introductie
Toegevoegde waarde gebruiken we om de productiefactoren kapitaal, arbeid, natuur en ondernemerschap te belonen.

De productiewaarde is zo de bron van, en gelijk aan, het gevormde inkomen.

Categoriale inkomensverdeling: de verdeling van de productiewaarde over de beloningen van productiefactoren.

Die categorieën zijn:
- Huur
- Rente
- Loon
- Pacht
- Winst

Tegenover elkaar staan hierbij: beloning voor arbeid en beloning voor kapitaal (bezit).

Personele inkomensverdeling: de verdeling van het nationaal inkomen over personen of huishoudens.


4.1 Categoriale inkomensverdeling: de AIQ
Natuur -> pacht
Arbeid -> loon
Winst -> toegerekend loon zelfstandige
-> rest
Kapitaal -> rente
-> huur
Ondernemerschap -> winst

Loonquote: een percentage van het nationaal inkomen.

Loonquote = loon

x 100%

(nationaal) inkomen

Bij de loononderhandelingen in de bedrijven gaat het vooral over de verdeling van de toegevoegde waarde van de bedrijven tussen de productiefactor arbeid en de overige productiefactoren.

Bij de beloning van zelfstandig ondernemers is een probleem, want hun beloning wordt wel winst genoemd, maar een deel van die winst is eigenlijk een beloning voor hun arbeid.

Toegerekend loon voor zelfstandigen (TLZ): het vaste loonbedrag dat het CBS heeft vastgesteld x het aantal zelfstandigen.

Arbeidsinkomen: het loon + TLZ

Om te zien welk deel van het inkomen naar de productiefactor arbeid gaat, wordt de arbeidsinkomensquote gebruikt.

Arbeidsinkomensquote (AIQ) = loon + toegerekend loon zelfstandigen

x 100%

(nationaal) inkomen

Overig-inkomensquote: de quoten van de overige inkomens samen (uitgezonderd arbeidsinkomensquote).

Overig-inkomensquote (OIQ) = 100% - AIQ

De OIQ geeft aan welk deel van het inkomen beloning is voor kapitaal, natuur en ondernemerschap.


4.2 Inkomensverschillen
Verschillende redenen waarom de inkomens tussen beroepen verschillen:
• De vereiste vooropleiding en de ervaring die iemand nodig heeft, verschillen.

Veel werknemers hebben te maken met een cao-loon.

Dit loon wordt centraal vastgesteld en is dus niet afhankelijk van de inspanning die je als individu levert.

• De ruimte op de arbeidsmarkt.

(ICT = informatie- en communicatietechnologie)

• Behalve verschil in productiviteit, verantwoordelijkheid, ervaring, opleiding en ruimte op de arbeidsmarkt kunnen ook status en macht medebepalend zijn voor de hoogte van het inkomen.

Vrije beroepsgroepen kunnen zo vaak zelf grote invloed uitoefenen op de hoogte van hun inkomen.

Behalve lonen zijn er nog andere bronnen van inkomen, zoals huur, pacht, rente of dividend op aandelen (winstuitkering).

Voordat je deze vormen van inkomen kunt ontvangen, heb je vermogen nodig.

Dit vermogen levert inkomen op.

Hoe hoog het inkomen uit vermogen is, hangt van twee zaken af:
- de hoogte van het vermogen
- het rendement van de belegging

REACTIES

D.

D.

Thanks voor je samenvatting, alleen 4.3 mist :p

13 jaar geleden

J.

J.

Jordi Theunissen is m'n maat,
hij gaf aan dat dit een geweldige samenvatting is, dus bedankt man! je maakt de dag van me vriend compleet.
fotzie

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.