Thema 4 en 5

Beoordeling 6.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 3253 woorden
  • 23 november 2010
  • 8 keer beoordeeld
Cijfer 6.4
8 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Hoofdstuk 4 basisstof 5 t/m 8

 Bij ieder mens liggen in elk chromosomenpaar altijd wel genenparen die bestaan uit 2 ongelijke genen.

• Bij meiose I gaan de chromosomen van een chromosomenpaar uit elkaar. Doordat de genen in de chromosomen van een paar verschillen, kun je er zeker van zijn dat de dochtercellen een verschillend genotype hebben. (organisme met n=2 kunnen na meiose geslachtscellen ontstaan met 4 verschillende combinaties van chromosomen en bij n=23 ,2²³)

• Het ontstaan van nieuwe combinaties van genen wordt recombinatie genoemd. Door recombinatie ontstaat een grote verscheidenheid (diversiteit) in genotypen binnen een soort. Hierdoor heeft de soort een grote overlevingskans.

• Sommige soorten wieren planten zich geslachtelijk of ongeslachtelijk voor. Onder gunstige milieuomstandigheden vindt ongeslachtelijke voortplanting plaats, waardoor het aantal individuen snel toeneemt.

• Verslechteren de milieuomstandigheden, dan treedt geslachtelijke voortplanting op.

• Bloem: de meeldraden en de stamper zijn de voortplantingsorganen. In de helmknoppen van de meeldraden vindt meiose plaats. De haploïde cellen die hierbij ontstaan, ontwikkelen zich tot stuifmeelkorrels.

• In het vruchtbeginsel van een stamper bevinden zich een of meer zaadbeginsels. In elk zaadbeginsel ontstaan 1 eicel na meiose.

• Door insecten of door de wind worden stuifmeelkorrels van de meeldraden overgebracht naar stempels van stampers van dezelfde plantensoort. Dit wordt bestuiving genoemd.

• Zelfbestuiving: stuifmeel komt terecht op een stempel van dezelfde plant.

• Kruisbestuiving: stuifmeel komt terecht op een stempel van een andere plant (van dezelfde soort).

• Na bestuiving groeit er uit de stuifmeelkorrel een stuifmeelbuis door de stijl naar een zaadbeginsel. Bij de bevruchting versmelt de kern van de stuifmeelkorrel met de kern van de eicel. Uit de zygote kan een nieuwe plant ontstaan.

• Bij het kweken van landbouwgewassen en bij het fokken van dieren worden door kruisingen nakomelingen verkregen met een grote verscheidenheid in genotypen. Hierna wordt selectie toegepast: alleen de nakomelingen met de meest gunstige eigenschappen worden gebruikt voor verdere kruisingen. Op deze manier kan een nakomeling ontstaan met een combinatie van gunstige eigenschappen. Dit wordt veredeling genoemd.

• Een zuivere lijn is een groep planten die door geslachtelijke voortplanting is ontstaan en die homozygoot is voor een of meer eigenschappen.

• Men krijgt een zuivere lijn door uit te gaan van 1 ouderplant die homozygoot is voor deze eigenschap.

• Doordat al deze planten homozygoot zijn, ontstaan steeds nakomelingen met hetzelfde genotype.

• Dieren die homozygoot zijn voor de gewenst eigenschappen noemt met fokzuiver. Bijv. rashonden. Wanneer honden van verschillend ras met elkaar worden gekruist, ontstaan heterozygote nakomelingen (bastaarden).

• Het jarenlang toepassen van veredelen en fokken kan op den duur ongewenste effecten met zich meebrengen. Bij maïsplanten bijv. heeft met door veredeling slechts enkele zeer gunstige genotypen weten te bereiken. Overal op de wereld wordt maïs met deze gunstige genotypen verbouwd. De minder gunstige genotypen worden niet verbouwd en sterven uit. Dit leidt tot verlies aan genetische variatie.

 DNA-moleculen zijn echter kwetsbaar: ze kunnen beschadigingen oplopen. Meestal wordt zo’n beschadiging weer hersteld onder invloed van speciale enzymen. Maar soms wordt een verandering in het DNA niet ongedaan gemaakt. De volgorde van stikstofbasen in het DNA is dan blijvend gewijzigd. Zo’n verandering wordt een mutatie genoemd.

• De informatie voor de synthese van eiwitten bevindt zich in de chromosomen in de celkern. De eiwitten worden gesynthetiseerd in de ribosomen in het cytoplasma.

• RNA brengt de informatie voor de eiwitsynthese over van het DNA in de celkern naar de ribosomen in het cytoplasma zie afb. 33 blz. 132.

• Een RNA-molecuul bestaat uit een enkelvoudige keten van nucleotiden.

• De vorming van RNA-moleculen is vergelijkbaar met de DNA-replicatie. Bij DNA-replicatie worden langs beide ketens voer de gehele lengte van een DNA-molecuul nieuwe nucleotideketens gevormd. Bij de vorming van RNA wordt in een deel van een DNA-molecuul langs slechts 1 keten een nieuwe nucleotideketen gevormd.

• Een RNA-molecuul bevat informatie in gecodeerde vorm over de synthese van een eiwit. Deze code wordt de genetische code genoemd.

• Bij een volwassen persoon kan een mutatie alleen gevolgen hebben als deze optreedt in een actief gen. Als een mutatie optreedt in een eicelmoedercel, een zaadcelmoedercel, een eicel, een zaadcel, een zygote of een cel van een embryo, kan de mutatie wel een grote uitwerking hebben.

• Een individu bij wie een mutatie tot uiting komt in het fenotype, heet een mutant. Het fenotype waarbij geen enkele mutatie waarneembaar is, wordt wildtype genoemd.

• Mutaties kunnen gunstig of ongunstig zijn voor een individu. De meeste mutaties zijn ongunstig. Een voorbeeld van een mutatie die gunstig is voor het individu is het minder gevoelig worden van een bacterie voor een bepaald bestrijdingsmiddel. Door het optreden van mutaties ontstaan een grotere verscheidenheid in genotypen binnen een soort. Bij plotseling wijzigende milieuomstandigheden zijn er daardoor voor de soort betere overlevingskansen.

• Mutaties kunnen spontaan plaatsvinden. Onder natuurlijke omstandigheden komen mutaties niet vaak voor. Maar door blootstelling aan kortgolvige straling, bepaalde chemische stoffen of virussen komen mutaties vaker voor. Deze invloeden worden mutageen genoemd.

• De celdeling bij de productie van rode bloedcellen in het rode beenmerg vindt zeer snel plaats, de celdeling in bindweefsel slechts langzaam.

• Soms kunnen cellen zich ongeremd gaan delen. Er ontstaat dan een gezwel (tumor). Sommige tumoren groeien langzaam, doordat de remmende stoffen uit de omringende cellen nog invloed hebben op de delingssnelheid. Bovendien verandert er meestal niets in de bouw van het weefsel. Deze tumoren worden goedaardig genoemd. Als een goedaardige tumor klachten veroorzaakt, kan hij operatief worden verwijderd. Gewoonlijk komt de tumor daarna niet meer terug, zodat de patiënt genezen is.

• Bij kanker ontstaan kwaadaardige tumoren. Kanker kan in veel vormen voorkomen. Kanker kan ontstaan in bepaalde organen. Kanker kan ook ontstaan in het lymfevatenstelsel of in cellen die in het rode beenmerg worden geproduceerd.

• Bij een kwaadaardige tumor is de delingssnelheid van cellen veel hoger dan bij een goedaardige tumor.

• De meeste kankerpatiënten sterven aan metastase: de uitzaaiing van tumoren over andere lichaamsdelen. Cellen van de primaire tumor zijn dan terechtgekomen in het bloed of in de lymfe.

• In andere organen kunnen ze het ontstaan van secundaire tumoren veroorzaken. Genezing wordt dan sterk bemoeilijkt, doordat de secundaire tumoren niet gemakkelijk op te sporen zijn. Vaak wordt dan chemotherapie toegepast. Hierbij worden aan de patiënt cytostatica toegediend: stoffen die de celdeling remmen.

• In het laatste stadium van metastase groeien er netwerken van bloedvaten in de tumoren. Ce tumoren worden van voedingsstoffen voorzien, waardoor verdere groei mogelijk wordt. De gezonde weefsels krijgen gebrek aan voedingsstoffen en ruimte.

• Alle invloeden uit het milieu die mutageen zijn, zijn in principe ook carcinogeen (kankerverwekkend).

 Twee onderzoeken waarbij overerving van eigenschappen: tweelingonderzoek en de preïmplantatiediagnostiek bij invitrofertilisatie.

• Bij embryo’s en foetussen wordt steeds vaker onderzoek verricht om al voor de geboorte van een kind eventuele afwijkingen vast te stellen. We spreken dan van prenatale diagnostiek. (bv. Echoscopie, vlokkentest, vruchtwaterpunctie.)

• Bij echoscopie worden de groei en de ligging van het embryo of de foetus gecontroleerd m.b.v. een echoscoop. Dit apparaat zendt hoogfrequente trillingen uit die in verschillende mate door weefsels en organen worden teruggekaatst. De teruggekaatste trillingen worden zichtbaar gemaakt op een scherm.

• Echoscopie kan al v.a. de 6e week van de zwangerschap worden toegepast.

• V.a. de 8e week van de zwangerschap kan een vlokkentest plaatsvinden. Bij dit onderzoek wordt een klein beetje vlokkenweefsel uit de groeiende placenta weggehaald. Deze vlokken bevatten celkernen met hetzelfde genotype als het embryo.

• Bij een vruchtwaterpunctie wordt via de buikwand en de wand van de baarmoeder wat vruchtwater weggezogen. In het vruchtwater bevinden zich cellen van de foetus. Deze foetale cellen worden gebruikt voor chromosoomonderzoek en voor het opsporen van bepaalde stofwisselingsziekten. Dit kan v.a. de 16e zwangerschapsweek.

• Abortus provocatus: zwangerschap vroegtijdig af te breken.

• Als er bij een chromosomenpaar een extra chromosoom voorkomt, spreken we van trisomie.

• Syndroom van Down: in de celkernen van deze persoon komt het 21e chromosoom in drievoud voor. Men spreekt daarom ook wel van trisomie 21.

• Het afwijkende chromosomenaantal veroorzaakt een typisch uiterlijk (mongooltje) en vaak een achterstand in de geestelijke ontwikkeling.

• Het syndroom van Down ontstaat doordat er bij de bevruchting een geslachtscel is betrokken waarin het 21e chromosoom dubbel voorkomt. De oorzaak hiervan is vermoedelijk een afwijkend verloop van de meiose.

• Maar in sommige gevallen blijven tijdens meiose I de chromosomen van een chromosomenpaar bij elkaar. Beide chromosomen gaan naar dezelfde pool en komen samen in een van de dochtercellen terecht. Dit wordt non-disjunctie genoemd.

 Biotechnologie is de tak van de biologie waarbij organismen worden gebruikt om producten te vervaardigen voor de mens.

• De stof colchicine beïnvloedt kern- en celdelingen zodanig dat de chromosomen zich wel splitsen in chromatiden, maar de cellen zich niet delen. Hierdoor ontstaan tetraploïde cellen of polyploïde cellen.

• De laatste jaren is de biotechnologie sterk in ontwikkeling. Dat komt doordat het nu technisch mogelijk is erfelijk materiaal uit cellen van het ene individu weg te halen, eventueel te veranderen en vervolgens in te brengen in cellen van een ander individu. Deze techniek wordt de recombinant-DNA-techniek genoemd.

• Anders dan bij kruisingen en selectie hoeven de betrokken organismen niet tot dezelfde soort te behoren. De verandering die men op deze manier bij een individu aanbrengt, wordt genetische modificatie genoemd. Men spreekt ook vaak van genetische manipulatie.

• Door de recombinant-DNA-techniek kunnen genen van verschillende soorten met elkaar worden gecombineerd. Zo’n genetisch gemodificeerd individu wordt transgeen genoemd.

• Bij de celfusietechniek laat men 2 typen cellen versmelten tot 1 cel. Bij plantaardige cellen moeten de celwanden eerst m.b.v. enzymen worden afgebroken. Hierna kunnen de cellen m.b.v. een speciale techniek tot versmelting worden gebracht.

Hoofdstuk 5 bas. 1 t/m 8

 4 rijken: bacteriën, schimmels, planten en dieren. Hierbij letten we op verschillende kenmerken. We noemen deze kenmerken de indelingscriteria. :

- Aantal cellen waaruit organismen bestaan.

- Celgrootte.

- Organellen.

- Celwanden.

- Voedingswijze: organische stoffen. Deze stoffen zijn afkomstig van organismen of van producten van organismen. Bijv. koolhydraten, eiwitten en vetten. De moleculen van organische stoffen bevatten altijd een of meer koolstofatomen (C). Daarnaast kunnen ze o.a. atomen van waterstof (H), zuurstof (O), stikstof (N) enz. bevatten. :anorganische stoffen. Deze stoffen komen zowel in organismen als in de levenloze natuur voor. Bv. ijzer, koolstofmono-oxide, koolstofdioxide, water en zuurstof.

• Op grond van de voedingswijze zijn organismen in te delen in autotrofe en heterotrofe organismen. Autotroof wil zeggen zelfvoedend. Autotrofe organismen nemen uit hun omgeving alleen anorganische stoffen op (water, koolstofdioxide, zouten, zuurstof). Hieruit maken ze de organische stoffen waaruit ze bestaan.

• Organismen met chlorofyl (bladgroen) zijn autotroof.

• Heterotroof wil zeggen een ander nodig hebben voor het voedsel. Ze zijn niet in staat organische stoffen te maken uit anorganische stoffen. Ze moeten organische stoffen van andere organismen als voedsel opnemen. Uit deze organische stoffen maken ze hun eigen organische stoffen. Hierbij zijn ook anorganische stoffen nodig.

• Afdelingen zijn verder onder te verdelen in klassen; klassen in orden; orden in families; families in geslachten en geslachten in soorten.

• Virussen vallen buiten de ordening van organismen in 4 rijken.

• Een virus bestaat uit een omhulsel van eiwitten, met daarbinnen een streng DNA of RNA.

• Virussen bevinden zich in het grensgebied tussen levend en levenloos. Alle organismen bestaan uit cellen; virussen niet. Virussen hebben geen cytoplasma of kernplasma. Alle organismen bevatten zowel DNA als RNA, een virus bevat óf alleen DNA, óf alleen RNA.

• In een geïsoleerd virus vinden geen stofwisselingsprocessen plaats. Een virus is dan ook niet in staat zich zelfstandig voort te platen, maar uitsluitend binnen specifieke gastheercellen. Het DNA of RNA dringt de gastheercel binnen, waarna m.b.v. de gastheercel nieuwe virussen worden gevormd.

• Ziekten bij de mens die door virussen worden veroorzaakt:

- Griep

- Verkoudheid

- Bof

- Mazelen

- Rodehond

- Pokken

• Sommige virussen gebruiken bacteriën als gastheer. Bij de voortplanting van deze virussen gaan de bacteriën te gronde.

 Organismen behoren tot dezelfde soort als ze in staat zijn zich onderling voort te planten en daarbij vruchtbare nakomelingen voort te brengen.

• Een soort bestaat uit één of meer populaties. Onder een populatie verstaan we een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die samen een voortplantingsgemeenschap vormen.

• De Zweedse bioloog Linnaeus heeft de wetenschappelijke naamgeving opgezet. Hij voerde de binaire naamgeving in. Ieder soort kreeg een geslachtsnaam en een soortaanduiding.

• De geslachtsnaam wordt voorop gezet en met een HOOFDLETTER geschreven; de soortaanduiding komt daarachter en met een kleine letter geschreven.

• Vaak wordt er nog achter gezet welke onderzoeker deze naam heeft gegeven.

 De meeste soorten bacteriën en schimmels bezitten geen chlorofyl. Ze voeden zich met dode resten van organismen.

• Bacteriën worden ook wel bacillen genoemd. Sommige soorten bacteriën bezitten trilharen of zweepharen waarmee ze zich kunnen voortbewegen.

• Bij veel soorten bacteriën bestaat het erfelijk materiaal slechts uit 1 kringvormig chromosoom. Sommige soorten bacteriën hebben daarnaast nog enkele kleinere, kringvormige chromosomen (plasmiden). Doordat deze chromosomen los in het cytoplasma liggen, zijn ze gemakkelijk bereikbaar voor enzymen. Hierdoor zijn bacteriën zeer geschikt voor toepassing van de recombinant-DNA-techniek.

• Sommige soorten bacteriën worden gebruikt bij de productie van voedingsmiddelen als yoghurt, kaas en zuurkool.

• Andere soorten bacteriën worden gebruikt bij de productie van wasmiddelenenzymen en bij de afvalwaterzuivering. Bij deze toepassingen zorgt men ervoor dat de omstandigheden zo gunstig mogelijk zijn voor bacteriën (optimalisering).

• Cyanobacteriën vormen een aparte groep binnen het rijk van de bacteriën. Ze bevatten chlorofyl en blauwe pigmenten. Ze komen zowel op het land als in het water voor. Soms komen ze in zulke grote aantallen voor dat het water een blauwgroene kleur heeft. We noemen dat waterbloei.

• Schimmels kunnen eencellig of veelcellig zijn. Gisten zijn eencellige schimmels. Veelcellige schimmels bestaan meestal uit lange draden: de schimmeldraden.

• Veelcellige schimmels planten zich voort door sporen. Bij veel schimmels ontstaan de sporen aan de uiteinden van schimmeldraden die omhoog groeien, zoals bij de penseelschimmel.

• Bij andere schimmelsoorten ontstaan de sporen in speciale organen, de paddenstoelen.

 Het plantenrijk wordt ingedeeld in 5 afdelingen: de wieren (algen), de mossen, de paardenstaarten, de varens en de zaadplanten. De afdeling van de zaadplanten wordt verder ingedeeld in naaktzadigen en bedektzadigen.

• Bij naaktzadigen zitten de zaden tussen de schubben van kegels. De bladeren van de naaktzadigen zijn meestal naaldvormig of schubvormig.

• Bij bedektzadigen ontstaan de zaden uit zaadbeginsels, die in vruchtbeginsels zitten:

- Een zaadbeginsel ontwikkelt zich tot zaad en een vruchtbeginsel tot vrucht.

• De bladeren van bedektzadigen zijn meestal plat.

 2 belangrijke indelingscriteria van het dierenrijk zijn de symmetrie en het skelet.

• Veel dieren zijn tweezijdig symmetrisch: hun lichaam is op slechts 1 manier in 2 ongeveer gelijke helften te verdelen.

• Holtedieren zijn straalsgewijs symmetrisch: deze dieren zijn op veel manieren in 2 ongeveer gelijke helften te verdelen.

• Dieren die op geen enkele manier in 2 ongeveer gelijke helften te verdelen zijn, noemen we asymmetrisch.

 De theorie van de evolutie gaat uit van het ontstaan, veranderen en verdwijnen van soorten.

• Een andere verklaring voor het ontstaan van het leven op aarde is de theorie van de schepping. De aanhangers van deze theorie (creationisten) baseren zich op de letterlijke uitleg van de bijbel en het 1e boek (Genesis). Hierin staat beschreven hoe de aarde en de basisvormen van organismen zijn geschapen.

• Creationisten stellen tegenwoordig dat deze basisvormen in de loop van de tijd door mutatie, recombinatie, isolatie en selectie kleine veranderingen hebben ondergaan. Door verandering van het klimaat zijn soorten uitgestorven.

• De theorie van de evolutie is vooral ontwikkeld door de Engels onderzoeker Charles Darwin. Zijn ideeën zijn naderhand door ander onderzoekers verder uitgewerkt, waarbij vooral ontdekkingen in de erfelijkheidsleer van belang zijn geweest. De grondgedachten van Darwin zijn dan ook de neodarwinistische evolutietheorie of van het neodarwinisme. Deze evolutietheorie gaat uit van verscheidenheid in genotypen, natuurlijke selectie en soortvorming door isolatie.

• Individuen met een betere aanpassing aan het milieu hebben een grotere overlevingskans. Darwin noemde dit natuurlijke selectie.

• Het gevolg van natuurlijke selectie kan zijn, dat de individuen van de oorspronkelijke vorm uitsterven en de mutanten blijven voortbestaan. De soort is dan geëvolueerd.

• Door een grote verscheidenheid in genotypen heeft een soort een grote overlevingskans.

• Pas als de verschillende vormen van een soort van elkaar geïsoleerd raken, kunnen op den duur verschillende soorten ontstaan.

• Darwinvinken: Darwin ontdekte op de Galápagoseilanden voor de westkust van Zuid-Amerika 14 vinkensoorten. De vinken lijken sterk op elkaar. Alleen de bouw van de snavel is verschillend. De bouw van de snavel is aangepast aan het beschikbare voedsel en dit is op de diverse eilandjes verschillend. Doordat de vinken op verschillende eilandjes elven en zich daardoor niet meer onderling voortplanten, zijn verschillende soorten ontstaan. Darwin veronderstelde dat al deze soorten waren ontstaan uit 1 soort voorouders, die van het Zuid-Amerikaanse vasteland waren overgevlogen.

• Individuen raken vaak door geografische oorzaken geïsoleerd. Het ontstaan van gebergten, eilanden, rivieren, meren e.d. kan isolatie veroorzaken. Zo veronderstelt men dat de continenten miljoenen jaren geleden met elkaar verbonden zijn geweest.

 Fossielen zijn versteende overblijfselen van organismen, of afdrukken van organismen in gesteenten. De wetenschap die zich bezighoudt met het verzamelen en bestuderen van fossielen heet de paleontologie.

• Geologen zijn in staat vrij nauwkeurig de ouderdom van gesteenten vast te stellen. Ze doen dat o.a. aan de hand van de hoeveelheid radioactieve koolstof die het gesteente bevat.

• Het blijkt dat ingewikkelder gebouwde organismen alleen in de jongste gesteentelagen voorkomen. Uit fossielen blijkt dus dat ingewikkelder gebouwde organismen later in de geschiedenis van de aarde optreden dan eenvoudig gebouwde organismen.

• Homologe organen: deze organen vertonen overeenkomst in bouw en hebben een gelijke embryonale ontstaanswijze.

• Homologe organen zijn ontstaan uit dezelfde grondvorm.

• Analoge organen: deze organen hebben overeenkomst in functie, maar die berust niet op verwantschap.

• Analoge organen zijn niet ontstaan uit dezelfde grondvorm.

• Rudimentaire organen of rudimenten: ontstaan op dezelfde manier als homologe organen bij verwante soorten. Ze komen echter niet meer tot ontwikkeling en hebben geen functie meer.

 Geologen hebben de periode sinds het ontstaan van de aarde verdeeld in tijdperken en perioden.

• De aarde bestaat ongeveer 4,6 miljard jaar.

• Ongeveer 3,8 miljard jaar geleden ontstonden waarschijnlijk de eerste eenvoudige vormen van leven. Hierbij moeten organische stoffen zijn ontstaan uit anorganische stoffen.

• De 1e levensvormen leefden in het water. De lucht bevatte toen nog geen zuurstof.

• Men veronderstelt dat vroeger iets vergelijkbaars heeft plaatsgevonden. In de afkoelende oeratmosfeer waren waarschijnlijk dezelfde gassen aanwezig als Miller in zijn proef gebruikte. Door bliksemontladingen zouden hieruit organische verbinden zijn ontstaan en deze zouden in oerzeeën terecht zijn gekomen. Door verdamping uit binnenzeeën zou daar indikking hebben plaatsgevonden, deze oersoep zouden dan grotere moleculen en vervolgens de 1e vormen van leven zijn ontstaan.

• Biogenese: het ontstaan van leven uit levenloze materie.

• Aan het eind van het Precambrium verschenen veelcellige organismen, zoals zeewieren, sponzen, holtedieren, platwormen, weekdieren, geleedpotigen en stekelhuidigen.

• Vrij snel na de landplanten (400 miljoen jaar geleden) ontstonden er landdieren. Er was toen voldoende zuurstof in de atmosfeer gekomen, o.a. doordat ook de landplanten zuurstof produceerden.

• Door de vaatbundels werden de transportmogelijkheden van de planten vergroot, waardoor grotere planten konden ontstaan.

• Het Mesozoïcum is het tijdperk van de reptielen.

• Reptielen worden de 1e echte gewervelde landdieren genoemd, omdat ze voor hun voortplanting niet meer afhankelijk zijn van het water.

• Tijdens de bloeitijd van de sauriërs ontstonden de eerste zoogdieren en vogels.

• 65 miljoen jaar geleden stierven de sauriërs in korte tijd uit. De oorzaak hiervan was waarschijnlijk een groot rotsblok, dat vanuit de ruimte insloeg op de aarde. Dat gaf een enorme explosie, gevolgd door uitgestrekte bosbranden. Hierna hebben enkele jarenlang zwarte wolken van stof en roet boven het aardoppervlak gehangen. Vermoedelijk hebben deze wolken zoveel zonlicht tegengehouden, dat het op de gehele aarde vrijwel donker werd en de temperatuur sterk daalde.

• De oudst bekende fossielen van wezens met menselijke kenmerken zijn ongeveer 5 miljoen jaar oud. De eerste primitieve mensen verschenen ongeveer een miljoen jaar geleden. De huidige mensenrassen zijn ongeveer 30 000 jaar geleden ontstaan.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Leraar worden

Alles wat je moet weten over leraar worden

 Bij ieder mens liggen in elk chromosomenpaar altijd wel genenparen die bestaan uit 2 ongelijke genen.

• Bij meiose I gaan de chromosomen van een chromosomenpaar uit elkaar. Doordat de genen in de chromosomen van een paar verschillen, kun je er zeker van zijn dat de dochtercellen een verschillend genotype hebben. (organisme met n=2 kunnen na meiose geslachtscellen ontstaan met 4 verschillende combinaties van chromosomen en bij n=23 ,2²³)

• Het ontstaan van nieuwe combinaties van genen wordt recombinatie genoemd. Door recombinatie ontstaat een grote verscheidenheid (diversiteit) in genotypen binnen een soort. Hierdoor heeft de soort een grote overlevingskans.

• Sommige soorten wieren planten zich geslachtelijk of ongeslachtelijk voor. Onder gunstige milieuomstandigheden vindt ongeslachtelijke voortplanting plaats, waardoor het aantal individuen snel toeneemt.

• Verslechteren de milieuomstandigheden, dan treedt geslachtelijke voortplanting op.

• Bloem: de meeldraden en de stamper zijn de voortplantingsorganen. In de helmknoppen van de meeldraden vindt meiose plaats. De haploïde cellen die hierbij ontstaan, ontwikkelen zich tot stuifmeelkorrels.

• In het vruchtbeginsel van een stamper bevinden zich een of meer zaadbeginsels. In elk zaadbeginsel ontstaan 1 eicel na meiose.

• Door insecten of door de wind worden stuifmeelkorrels van de meeldraden overgebracht naar stempels van stampers van dezelfde plantensoort. Dit wordt bestuiving genoemd.

• Zelfbestuiving: stuifmeel komt terecht op een stempel van dezelfde plant.

• Kruisbestuiving: stuifmeel komt terecht op een stempel van een andere plant (van dezelfde soort).

• Na bestuiving groeit er uit de stuifmeelkorrel een stuifmeelbuis door de stijl naar een zaadbeginsel. Bij de bevruchting versmelt de kern van de stuifmeelkorrel met de kern van de eicel. Uit de zygote kan een nieuwe plant ontstaan.

• Bij het kweken van landbouwgewassen en bij het fokken van dieren worden door kruisingen nakomelingen verkregen met een grote verscheidenheid in genotypen. Hierna wordt selectie toegepast: alleen de nakomelingen met de meest gunstige eigenschappen worden gebruikt voor verdere kruisingen. Op deze manier kan een nakomeling ontstaan met een combinatie van gunstige eigenschappen. Dit wordt veredeling genoemd.

• Een zuivere lijn is een groep planten die door geslachtelijke voortplanting is ontstaan en die homozygoot is voor een of meer eigenschappen.

• Men krijgt een zuivere lijn door uit te gaan van 1 ouderplant die homozygoot is voor deze eigenschap.

• Doordat al deze planten homozygoot zijn, ontstaan steeds nakomelingen met hetzelfde genotype.

• Dieren die homozygoot zijn voor de gewenst eigenschappen noemt met fokzuiver. Bijv. rashonden. Wanneer honden van verschillend ras met elkaar worden gekruist, ontstaan heterozygote nakomelingen (bastaarden).

• Het jarenlang toepassen van veredelen en fokken kan op den duur ongewenste effecten met zich meebrengen. Bij maïsplanten bijv. heeft met door veredeling slechts enkele zeer gunstige genotypen weten te bereiken. Overal op de wereld wordt maïs met deze gunstige genotypen verbouwd. De minder gunstige genotypen worden niet verbouwd en sterven uit. Dit leidt tot verlies aan genetische variatie.

 DNA-moleculen zijn echter kwetsbaar: ze kunnen beschadigingen oplopen. Meestal wordt zo’n beschadiging weer hersteld onder invloed van speciale enzymen. Maar soms wordt een verandering in het DNA niet ongedaan gemaakt. De volgorde van stikstofbasen in het DNA is dan blijvend gewijzigd. Zo’n verandering wordt een mutatie genoemd.

• De informatie voor de synthese van eiwitten bevindt zich in de chromosomen in de celkern. De eiwitten worden gesynthetiseerd in de ribosomen in het cytoplasma.

• RNA brengt de informatie voor de eiwitsynthese over van het DNA in de celkern naar de ribosomen in het cytoplasma zie afb. 33 blz. 132.

• Een RNA-molecuul bestaat uit een enkelvoudige keten van nucleotiden.

• De vorming van RNA-moleculen is vergelijkbaar met de DNA-replicatie. Bij DNA-replicatie worden langs beide ketens voer de gehele lengte van een DNA-molecuul nieuwe nucleotideketens gevormd. Bij de vorming van RNA wordt in een deel van een DNA-molecuul langs slechts 1 keten een nieuwe nucleotideketen gevormd.

• Een RNA-molecuul bevat informatie in gecodeerde vorm over de synthese van een eiwit. Deze code wordt de genetische code genoemd.

• Bij een volwassen persoon kan een mutatie alleen gevolgen hebben als deze optreedt in een actief gen. Als een mutatie optreedt in een eicelmoedercel, een zaadcelmoedercel, een eicel, een zaadcel, een zygote of een cel van een embryo, kan de mutatie wel een grote uitwerking hebben.

• Een individu bij wie een mutatie tot uiting komt in het fenotype, heet een mutant. Het fenotype waarbij geen enkele mutatie waarneembaar is, wordt wildtype genoemd.

• Mutaties kunnen gunstig of ongunstig zijn voor een individu. De meeste mutaties zijn ongunstig. Een voorbeeld van een mutatie die gunstig is voor het individu is het minder gevoelig worden van een bacterie voor een bepaald bestrijdingsmiddel. Door het optreden van mutaties ontstaan een grotere verscheidenheid in genotypen binnen een soort. Bij plotseling wijzigende milieuomstandigheden zijn er daardoor voor de soort betere overlevingskansen.

• Mutaties kunnen spontaan plaatsvinden. Onder natuurlijke omstandigheden komen mutaties niet vaak voor. Maar door blootstelling aan kortgolvige straling, bepaalde chemische stoffen of virussen komen mutaties vaker voor. Deze invloeden worden mutageen genoemd.

• De celdeling bij de productie van rode bloedcellen in het rode beenmerg vindt zeer snel plaats, de celdeling in bindweefsel slechts langzaam.

• Soms kunnen cellen zich ongeremd gaan delen. Er ontstaat dan een gezwel (tumor). Sommige tumoren groeien langzaam, doordat de remmende stoffen uit de omringende cellen nog invloed hebben op de delingssnelheid. Bovendien verandert er meestal niets in de bouw van het weefsel. Deze tumoren worden goedaardig genoemd. Als een goedaardige tumor klachten veroorzaakt, kan hij operatief worden verwijderd. Gewoonlijk komt de tumor daarna niet meer terug, zodat de patiënt genezen is.

• Bij kanker ontstaan kwaadaardige tumoren. Kanker kan in veel vormen voorkomen. Kanker kan ontstaan in bepaalde organen. Kanker kan ook ontstaan in het lymfevatenstelsel of in cellen die in het rode beenmerg worden geproduceerd.

• Bij een kwaadaardige tumor is de delingssnelheid van cellen veel hoger dan bij een goedaardige tumor.

• De meeste kankerpatiënten sterven aan metastase: de uitzaaiing van tumoren over andere lichaamsdelen. Cellen van de primaire tumor zijn dan terechtgekomen in het bloed of in de lymfe.

• In andere organen kunnen ze het ontstaan van secundaire tumoren veroorzaken. Genezing wordt dan sterk bemoeilijkt, doordat de secundaire tumoren niet gemakkelijk op te sporen zijn. Vaak wordt dan chemotherapie toegepast. Hierbij worden aan de patiënt cytostatica toegediend: stoffen die de celdeling remmen.

• In het laatste stadium van metastase groeien er netwerken van bloedvaten in de tumoren. Ce tumoren worden van voedingsstoffen voorzien, waardoor verdere groei mogelijk wordt. De gezonde weefsels krijgen gebrek aan voedingsstoffen en ruimte.

• Alle invloeden uit het milieu die mutageen zijn, zijn in principe ook carcinogeen (kankerverwekkend).

 Twee onderzoeken waarbij overerving van eigenschappen: tweelingonderzoek en de preïmplantatiediagnostiek bij invitrofertilisatie.

• Bij embryo’s en foetussen wordt steeds vaker onderzoek verricht om al voor de geboorte van een kind eventuele afwijkingen vast te stellen. We spreken dan van prenatale diagnostiek. (bv. Echoscopie, vlokkentest, vruchtwaterpunctie.)

• Bij echoscopie worden de groei en de ligging van het embryo of de foetus gecontroleerd m.b.v. een echoscoop. Dit apparaat zendt hoogfrequente trillingen uit die in verschillende mate door weefsels en organen worden teruggekaatst. De teruggekaatste trillingen worden zichtbaar gemaakt op een scherm.

• Echoscopie kan al v.a. de 6e week van de zwangerschap worden toegepast.

• V.a. de 8e week van de zwangerschap kan een vlokkentest plaatsvinden. Bij dit onderzoek wordt een klein beetje vlokkenweefsel uit de groeiende placenta weggehaald. Deze vlokken bevatten celkernen met hetzelfde genotype als het embryo.

• Bij een vruchtwaterpunctie wordt via de buikwand en de wand van de baarmoeder wat vruchtwater weggezogen. In het vruchtwater bevinden zich cellen van de foetus. Deze foetale cellen worden gebruikt voor chromosoomonderzoek en voor het opsporen van bepaalde stofwisselingsziekten. Dit kan v.a. de 16e zwangerschapsweek.

• Abortus provocatus: zwangerschap vroegtijdig af te breken.

• Als er bij een chromosomenpaar een extra chromosoom voorkomt, spreken we van trisomie.

• Syndroom van Down: in de celkernen van deze persoon komt het 21e chromosoom in drievoud voor. Men spreekt daarom ook wel van trisomie 21.

• Het afwijkende chromosomenaantal veroorzaakt een typisch uiterlijk (mongooltje) en vaak een achterstand in de geestelijke ontwikkeling.

• Het syndroom van Down ontstaat doordat er bij de bevruchting een geslachtscel is betrokken waarin het 21e chromosoom dubbel voorkomt. De oorzaak hiervan is vermoedelijk een afwijkend verloop van de meiose.

• Maar in sommige gevallen blijven tijdens meiose I de chromosomen van een chromosomenpaar bij elkaar. Beide chromosomen gaan naar dezelfde pool en komen samen in een van de dochtercellen terecht. Dit wordt non-disjunctie genoemd.

 Biotechnologie is de tak van de biologie waarbij organismen worden gebruikt om producten te vervaardigen voor de mens.

• De stof colchicine beïnvloedt kern- en celdelingen zodanig dat de chromosomen zich wel splitsen in chromatiden, maar de cellen zich niet delen. Hierdoor ontstaan tetraploïde cellen of polyploïde cellen.

• De laatste jaren is de biotechnologie sterk in ontwikkeling. Dat komt doordat het nu technisch mogelijk is erfelijk materiaal uit cellen van het ene individu weg te halen, eventueel te veranderen en vervolgens in te brengen in cellen van een ander individu. Deze techniek wordt de recombinant-DNA-techniek genoemd.

• Anders dan bij kruisingen en selectie hoeven de betrokken organismen niet tot dezelfde soort te behoren. De verandering die men op deze manier bij een individu aanbrengt, wordt genetische modificatie genoemd. Men spreekt ook vaak van genetische manipulatie.

• Door de recombinant-DNA-techniek kunnen genen van verschillende soorten met elkaar worden gecombineerd. Zo’n genetisch gemodificeerd individu wordt transgeen genoemd.

• Bij de celfusietechniek laat men 2 typen cellen versmelten tot 1 cel. Bij plantaardige cellen moeten de celwanden eerst m.b.v. enzymen worden afgebroken. Hierna kunnen de cellen m.b.v. een speciale techniek tot versmelting worden gebracht.

Hoofdstuk 5 bas. 1 t/m 8

 4 rijken: bacteriën, schimmels, planten en dieren. Hierbij letten we op verschillende kenmerken. We noemen deze kenmerken de indelingscriteria. :

- Aantal cellen waaruit organismen bestaan.

- Celgrootte.

- Organellen.

- Celwanden.

- Voedingswijze: organische stoffen. Deze stoffen zijn afkomstig van organismen of van producten van organismen. Bijv. koolhydraten, eiwitten en vetten. De moleculen van organische stoffen bevatten altijd een of meer koolstofatomen (C). Daarnaast kunnen ze o.a. atomen van waterstof (H), zuurstof (O), stikstof (N) enz. bevatten. :anorganische stoffen. Deze stoffen komen zowel in organismen als in de levenloze natuur voor. Bv. ijzer, koolstofmono-oxide, koolstofdioxide, water en zuurstof.

• Op grond van de voedingswijze zijn organismen in te delen in autotrofe en heterotrofe organismen. Autotroof wil zeggen zelfvoedend. Autotrofe organismen nemen uit hun omgeving alleen anorganische stoffen op (water, koolstofdioxide, zouten, zuurstof). Hieruit maken ze de organische stoffen waaruit ze bestaan.

• Organismen met chlorofyl (bladgroen) zijn autotroof.

• Heterotroof wil zeggen een ander nodig hebben voor het voedsel. Ze zijn niet in staat organische stoffen te maken uit anorganische stoffen. Ze moeten organische stoffen van andere organismen als voedsel opnemen. Uit deze organische stoffen maken ze hun eigen organische stoffen. Hierbij zijn ook anorganische stoffen nodig.

• Afdelingen zijn verder onder te verdelen in klassen; klassen in orden; orden in families; families in geslachten en geslachten in soorten.

• Virussen vallen buiten de ordening van organismen in 4 rijken.

• Een virus bestaat uit een omhulsel van eiwitten, met daarbinnen een streng DNA of RNA.

• Virussen bevinden zich in het grensgebied tussen levend en levenloos. Alle organismen bestaan uit cellen; virussen niet. Virussen hebben geen cytoplasma of kernplasma. Alle organismen bevatten zowel DNA als RNA, een virus bevat óf alleen DNA, óf alleen RNA.

• In een geïsoleerd virus vinden geen stofwisselingsprocessen plaats. Een virus is dan ook niet in staat zich zelfstandig voort te platen, maar uitsluitend binnen specifieke gastheercellen. Het DNA of RNA dringt de gastheercel binnen, waarna m.b.v. de gastheercel nieuwe virussen worden gevormd.

• Ziekten bij de mens die door virussen worden veroorzaakt:

- Griep

- Verkoudheid

- Bof

- Mazelen

- Rodehond

- Pokken

• Sommige virussen gebruiken bacteriën als gastheer. Bij de voortplanting van deze virussen gaan de bacteriën te gronde.

 Organismen behoren tot dezelfde soort als ze in staat zijn zich onderling voort te planten en daarbij vruchtbare nakomelingen voort te brengen.

• Een soort bestaat uit één of meer populaties. Onder een populatie verstaan we een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die samen een voortplantingsgemeenschap vormen.

• De Zweedse bioloog Linnaeus heeft de wetenschappelijke naamgeving opgezet. Hij voerde de binaire naamgeving in. Ieder soort kreeg een geslachtsnaam en een soortaanduiding.

• De geslachtsnaam wordt voorop gezet en met een HOOFDLETTER geschreven; de soortaanduiding komt daarachter en met een kleine letter geschreven.

• Vaak wordt er nog achter gezet welke onderzoeker deze naam heeft gegeven.

 De meeste soorten bacteriën en schimmels bezitten geen chlorofyl. Ze voeden zich met dode resten van organismen.

• Bacteriën worden ook wel bacillen genoemd. Sommige soorten bacteriën bezitten trilharen of zweepharen waarmee ze zich kunnen voortbewegen.

• Bij veel soorten bacteriën bestaat het erfelijk materiaal slechts uit 1 kringvormig chromosoom. Sommige soorten bacteriën hebben daarnaast nog enkele kleinere, kringvormige chromosomen (plasmiden). Doordat deze chromosomen los in het cytoplasma liggen, zijn ze gemakkelijk bereikbaar voor enzymen. Hierdoor zijn bacteriën zeer geschikt voor toepassing van de recombinant-DNA-techniek.

• Sommige soorten bacteriën worden gebruikt bij de productie van voedingsmiddelen als yoghurt, kaas en zuurkool.

• Andere soorten bacteriën worden gebruikt bij de productie van wasmiddelenenzymen en bij de afvalwaterzuivering. Bij deze toepassingen zorgt men ervoor dat de omstandigheden zo gunstig mogelijk zijn voor bacteriën (optimalisering).

• Cyanobacteriën vormen een aparte groep binnen het rijk van de bacteriën. Ze bevatten chlorofyl en blauwe pigmenten. Ze komen zowel op het land als in het water voor. Soms komen ze in zulke grote aantallen voor dat het water een blauwgroene kleur heeft. We noemen dat waterbloei.

• Schimmels kunnen eencellig of veelcellig zijn. Gisten zijn eencellige schimmels. Veelcellige schimmels bestaan meestal uit lange draden: de schimmeldraden.

• Veelcellige schimmels planten zich voort door sporen. Bij veel schimmels ontstaan de sporen aan de uiteinden van schimmeldraden die omhoog groeien, zoals bij de penseelschimmel.

• Bij andere schimmelsoorten ontstaan de sporen in speciale organen, de paddenstoelen.

 Het plantenrijk wordt ingedeeld in 5 afdelingen: de wieren (algen), de mossen, de paardenstaarten, de varens en de zaadplanten. De afdeling van de zaadplanten wordt verder ingedeeld in naaktzadigen en bedektzadigen.

• Bij naaktzadigen zitten de zaden tussen de schubben van kegels. De bladeren van de naaktzadigen zijn meestal naaldvormig of schubvormig.

• Bij bedektzadigen ontstaan de zaden uit zaadbeginsels, die in vruchtbeginsels zitten:

- Een zaadbeginsel ontwikkelt zich tot zaad en een vruchtbeginsel tot vrucht.

• De bladeren van bedektzadigen zijn meestal plat.

 2 belangrijke indelingscriteria van het dierenrijk zijn de symmetrie en het skelet.

• Veel dieren zijn tweezijdig symmetrisch: hun lichaam is op slechts 1 manier in 2 ongeveer gelijke helften te verdelen.

• Holtedieren zijn straalsgewijs symmetrisch: deze dieren zijn op veel manieren in 2 ongeveer gelijke helften te verdelen.

• Dieren die op geen enkele manier in 2 ongeveer gelijke helften te verdelen zijn, noemen we asymmetrisch.

 De theorie van de evolutie gaat uit van het ontstaan, veranderen en verdwijnen van soorten.

• Een andere verklaring voor het ontstaan van het leven op aarde is de theorie van de schepping. De aanhangers van deze theorie (creationisten) baseren zich op de letterlijke uitleg van de bijbel en het 1e boek (Genesis). Hierin staat beschreven hoe de aarde en de basisvormen van organismen zijn geschapen.

• Creationisten stellen tegenwoordig dat deze basisvormen in de loop van de tijd door mutatie, recombinatie, isolatie en selectie kleine veranderingen hebben ondergaan. Door verandering van het klimaat zijn soorten uitgestorven.

• De theorie van de evolutie is vooral ontwikkeld door de Engels onderzoeker Charles Darwin. Zijn ideeën zijn naderhand door ander onderzoekers verder uitgewerkt, waarbij vooral ontdekkingen in de erfelijkheidsleer van belang zijn geweest. De grondgedachten van Darwin zijn dan ook de neodarwinistische evolutietheorie of van het neodarwinisme. Deze evolutietheorie gaat uit van verscheidenheid in genotypen, natuurlijke selectie en soortvorming door isolatie.

• Individuen met een betere aanpassing aan het milieu hebben een grotere overlevingskans. Darwin noemde dit natuurlijke selectie.

• Het gevolg van natuurlijke selectie kan zijn, dat de individuen van de oorspronkelijke vorm uitsterven en de mutanten blijven voortbestaan. De soort is dan geëvolueerd.

• Door een grote verscheidenheid in genotypen heeft een soort een grote overlevingskans.

• Pas als de verschillende vormen van een soort van elkaar geïsoleerd raken, kunnen op den duur verschillende soorten ontstaan.

• Darwinvinken: Darwin ontdekte op de Galápagoseilanden voor de westkust van Zuid-Amerika 14 vinkensoorten. De vinken lijken sterk op elkaar. Alleen de bouw van de snavel is verschillend. De bouw van de snavel is aangepast aan het beschikbare voedsel en dit is op de diverse eilandjes verschillend. Doordat de vinken op verschillende eilandjes elven en zich daardoor niet meer onderling voortplanten, zijn verschillende soorten ontstaan. Darwin veronderstelde dat al deze soorten waren ontstaan uit 1 soort voorouders, die van het Zuid-Amerikaanse vasteland waren overgevlogen.

• Individuen raken vaak door geografische oorzaken geïsoleerd. Het ontstaan van gebergten, eilanden, rivieren, meren e.d. kan isolatie veroorzaken. Zo veronderstelt men dat de continenten miljoenen jaren geleden met elkaar verbonden zijn geweest.

 Fossielen zijn versteende overblijfselen van organismen, of afdrukken van organismen in gesteenten. De wetenschap die zich bezighoudt met het verzamelen en bestuderen van fossielen heet de paleontologie.

• Geologen zijn in staat vrij nauwkeurig de ouderdom van gesteenten vast te stellen. Ze doen dat o.a. aan de hand van de hoeveelheid radioactieve koolstof die het gesteente bevat.

• Het blijkt dat ingewikkelder gebouwde organismen alleen in de jongste gesteentelagen voorkomen. Uit fossielen blijkt dus dat ingewikkelder gebouwde organismen later in de geschiedenis van de aarde optreden dan eenvoudig gebouwde organismen.

• Homologe organen: deze organen vertonen overeenkomst in bouw en hebben een gelijke embryonale ontstaanswijze.

• Homologe organen zijn ontstaan uit dezelfde grondvorm.

• Analoge organen: deze organen hebben overeenkomst in functie, maar die berust niet op verwantschap.

• Analoge organen zijn niet ontstaan uit dezelfde grondvorm.

• Rudimentaire organen of rudimenten: ontstaan op dezelfde manier als homologe organen bij verwante soorten. Ze komen echter niet meer tot ontwikkeling en hebben geen functie meer.

 Geologen hebben de periode sinds het ontstaan van de aarde verdeeld in tijdperken en perioden.

• De aarde bestaat ongeveer 4,6 miljard jaar.

• Ongeveer 3,8 miljard jaar geleden ontstonden waarschijnlijk de eerste eenvoudige vormen van leven. Hierbij moeten organische stoffen zijn ontstaan uit anorganische stoffen.

• De 1e levensvormen leefden in het water. De lucht bevatte toen nog geen zuurstof.

• Men veronderstelt dat vroeger iets vergelijkbaars heeft plaatsgevonden. In de afkoelende oeratmosfeer waren waarschijnlijk dezelfde gassen aanwezig als Miller in zijn proef gebruikte. Door bliksemontladingen zouden hieruit organische verbinden zijn ontstaan en deze zouden in oerzeeën terecht zijn gekomen. Door verdamping uit binnenzeeën zou daar indikking hebben plaatsgevonden, deze oersoep zouden dan grotere moleculen en vervolgens de 1e vormen van leven zijn ontstaan.

• Biogenese: het ontstaan van leven uit levenloze materie.

• Aan het eind van het Precambrium verschenen veelcellige organismen, zoals zeewieren, sponzen, holtedieren, platwormen, weekdieren, geleedpotigen en stekelhuidigen.

• Vrij snel na de landplanten (400 miljoen jaar geleden) ontstonden er landdieren. Er was toen voldoende zuurstof in de atmosfeer gekomen, o.a. doordat ook de landplanten zuurstof produceerden.

• Door de vaatbundels werden de transportmogelijkheden van de planten vergroot, waardoor grotere planten konden ontstaan.

• Het Mesozoïcum is het tijdperk van de reptielen.

• Reptielen worden de 1e echte gewervelde landdieren genoemd, omdat ze voor hun voortplanting niet meer afhankelijk zijn van het water.

• Tijdens de bloeitijd van de sauriërs ontstonden de eerste zoogdieren en vogels.

• 65 miljoen jaar geleden stierven de sauriërs in korte tijd uit. De oorzaak hiervan was waarschijnlijk een groot rotsblok, dat vanuit de ruimte insloeg op de aarde. Dat gaf een enorme explosie, gevolgd door uitgestrekte bosbranden. Hierna hebben enkele jarenlang zwarte wolken van stof en roet boven het aardoppervlak gehangen. Vermoedelijk hebben deze wolken zoveel zonlicht tegengehouden, dat het op de gehele aarde vrijwel donker werd en de temperatuur sterk daalde.

• De oudst bekende fossielen van wezens met menselijke kenmerken zijn ongeveer 5 miljoen jaar oud. De eerste primitieve mensen verschenen ongeveer een miljoen jaar geleden. De huidige mensenrassen zijn ongeveer 30 000 jaar geleden ontstaan.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.