Aristoteles

Beoordeling 6
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • Klas onbekend | 1696 woorden
  • 5 juni 2009
  • 46 keer beoordeeld
Cijfer 6
46 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Aristoteles

Aristoteles werd in 384 voor Christus in Stageira(Chalcidice), een stadje in het noorden van Griekenland, geboren. Zijn leraar was de bekende filosoof Plato die hem in Athene gedurende twintig jaar onderwees. Deze periode vormde meer dan enig ander zijn denken. Na de dood van Plato in 347 werd niet Aristoteles, diens geniale leerling, maar Plato’s neef Speusippos tot hoofd van de Academie gekozen. In Macedonië was Aristoteles ook enige jaren de onderwijzer van een jonge man die later bekendheid zou verwerven als Alexander de Grote. Toen Alexander heerser werd, keerde Aristoteles naar Athene terug en richtte hij er zijn eigen school op. Het Lyceum zou vijf eeuwen lang in gebruik blijven. Het nieuws van de dood van Alexander in 323 veroorzaakt een felle anti-Macedonische reactie in Athene en dwingt Aristoteles de vlucht te nemen. Hij wou voorkomen dat ‘de Atheners tweemaal tegen de filosofie zouden zondigen’. Een jaar na zijn vlucht overleed hij.

Aristoteles onderwees over alles het hele menselijke kennisgebied. Hij erfde de passie voor de wetenschap waarschijnlijk van zijn vader Nichomachus, die als lijfarts aan het hof van koning Amyntas III van Macedonië had gewerkt. De onderwerpen die aan de Academie werden onderwezen varieerden van logica, metafysica, theologie, geschiedenis, politiek, ethiek, esthetica, astronomie en meteorologie tot een prille vorm van natuurkunde en scheikunde.

Zijn werk wordt opgedeeld in drie stukken: exoterische geschriften voor een ruimer publiek, hypomnematische geschriften: aantekeningen van zijn empirisch onderzoek en de esoterische geschriften of schoolgeschriften waarvan het meest bewaard is gebleven.
Aristoteles neemt als uitgangspunt de ‘phainomena’, de verschijnselen. Dit zijn de dingen die ons toeschijnen, zowel waarneembare verschijnselen (waarnemingen) als meningen. Hierin schuilt een tegenstelling met Plato, volgens hem hadden deze verschijnselen helemaal niets met de ware kennis van de filosoof te maken. We aanschouwen zijn dialectische werkwijze: het redeneren vanuit in beginsel acceptabele, of geaccepteerde uitgangspunten.
Aristoteles classificeerde de verschillende onderdelen van de filosofie. Er zijn de theoretische wetenschappen met als doel beschouwing en kennis van de waarheid. Hieronder vallen de mathematica, de fysica, de psychologie en de eerste filosofie (de meest algemene begrippen bijvoorbeeld het hoogste zijnde). Daarnaast zijn er de praktische wetenschappen die een bepaalde vorm van handelen beogen. Dit beslaat de ethica, oeconomica en de politica. Als derde onderdeel zijn er de productieve wetenschappen die iets willen maken, kunst of techniek. Hieronder vallen poëtica en retorica. Via deze drie onderdelen benaderen we de totaalvisie van Aristoteles.

Theoretische filosofie.
In de logica wordt een grote brok gevormd door de theorie van de syllogismen, bestaande uit major, minor en conclusie. Misschien 6wwa overschat hij het belang van het syllogisme wel. Deze kritiek wordt ook geuit op zijn volgende beginsel: de deductie. Hier besteed hij veel aandacht aan, hij acht het van groot belang een verschijnsel terug te kunnen brengen op algemene oorzaken. Een echte wetenschapper redeneert deductief. In zijn ontologie differentieert hij de verschillende categorieën van zijn, ontologie is de zijnsleer. Hij neemt de ontologie van de vroege atomisten niet over. De eerste filosofie bestudeert de ontologie. Onze wereld is opgebouwd uit substanties. Een categorie definieert hij als ‘uitdrukkingen die in geen enkel opzicht samengesteld zijn’. Hij vermeldt er tien: substantie, kwantiteit, kwaliteit, relatie, plaats, tijd, positie, toestand (conditie), handeling, ondergaan (ervaring, aandoening). Hij redeneert dat de categorieën van denken overeenkomen met de categorieën van werkelijkheid. Substantie is ontologisch primair aan accident en geeft aan wat iets wezenlijk is. Substanties kunnen veranderen en bewegen: vorm, actie, potentie. De aristotelische fysica is gebaseerd op de dagelijkse ervaring. Verandering is mogelijk in vier categorieën: substantie, kwaliteit, kwantiteit, plaats. Natuurlijke substanties beschikken niet over de potentie om zich in alle andere substanties te veranderen. Een beukennootje wordt bijvoorbeeld geen goudvis. Bij verandering wordt een vorm die in potentie aanwezig was geactualiseerd. Ook in de natuur zijn de veranderingsprocessen doelgericht.

De behandelde onderwerpen van de metafysica zijn elementaire vragen over de aard van de filosofie, de eerste beginselen van de dingen en het zijnde als zijnde. In de metafysica worden drie soorten substanties onderscheiden. Die welke zintuiglijk waarneembaar en vergankelijk zijn. Bijvoorbeeld planten en dieren. Daarnaast zijn er die welke zintuiglijk waarneembaar maar niet vergankelijk zijn zoals de hemellichamen. Ten derde zijn er die welke noch zintuiglijk waarneembaar nog vergankelijk zijn. Dit slaat op de menselijke ziel en God. Bij elke verandering of beweging kan men zich vier vragen stellen: wat is veranderd, wie of wat heeft de verandering teweeg gebracht, hoe is de vorm tot stand gekomen en met welk doel. Bij wijze van antwoord hierop komt Aristoteles uit bij respectievelijk vier soorten 6wwa oorzaken. Een stoffelijke of materiële oorzaak (causa materialis), een bewegende oorzaak (causa efficiens), een formele oorzaak (causa formalis) en een finale oorzaak (causa finalis). We illustreren dit aan de hand van een praktisch voorbeeld. Een beeldhouwer maakt een bronzen beeld. De stoffelijke oorzaak is dan het brons (de stof), de bewegende oorzaak (het contact tussen het beitelen en) de beeldhouwer (de werkoorzaak), de formele oorzaak is de essentie of het idee in de geest van de beeldhouwer (de vorm) en de finale oorzaak is het doel van de beeldhouwer (de doeloorzaak, het waarvoor). De ziel is de eerste graad van actualiteit van een natuurlijk lichaam waarin leven potentieel is. De ziel is de finale oorzaak van het lichaam. De geest is hoger dan de ziel en minder aan het lichaam gebonden, de geest is tijdloos.
Kosmos is een bol, met aarde in het midden. Om de aarde zit er water, lucht en vuur en daaromheen zijn de hemellichamen in concentrische schillen (sferen) gesitueerd met als buitenste sfeer de vaste sterren. De aarde bevindt zich in de binnenste hemelsfeer van de maan en behoort tot het ondermaanse. Hier is alles opgebouwd uit water, lucht, aarde en vuur. Deze elementen zijn de materie voor alle verdere substanties. In het bovenmaanse hebben de substanties een eigen, meer pure materie: het vijfde element ether. Substantiële verandering vindt alleen in het ondermaanse plaats. In het bovenmaanse is er uitsluitend de natuurlijke beweging, een rotatie. De oorzaak van dit hele gebeuren is de Eerste Onbewogen Beweger. Voor Aristoteles is God het hoogste zijnde zonder stof of potentie, een denkend intellect (nous) met zichzelf als object van denken. God is de uiteindelijke oorzaak van alle zijn en alle worden en is onbewogen en eeuwig. Alles verlangt naar het goddelijke, hoe verder daar van af, hoe onvolmaakter.

In de psychologie heet de ziel de eerste voleinding of verwerkelijking omdat ze als grondslag dient. Zij kan ook slapen, symbool voor het latent aanwezige, het virtuele en sluimerende. Het wakker zijn daarentegen staat voor de ‘entelecheia in optima forma’, de ‘theooria’. In de kennis is de ziel in zekere zin alles. De kennis waarin dit bij uitstek wordt gerealiseerd is de filosofie, de kennis van de eerste oorzaken. Hier is er een hiërarchische ordening waarin zijn, leven en kennen de trappen zijn waarvan het hogere telkens de entelecheia (voleinding) is van het lagere en het lagere de dunamis van het hogere. De ziel is de entelecheia van het lichaam.

Praktische filosofie.
Aristoteles zijn ethiek is in feite een teleologische ethiek (logos=woord en telos=doel). Alle werkelijkheid staat in verband met een doel dat nagestreefd wordt. Er zijn doelen die bereikt worden in het product en doelen die bereikt worden in de handeling op zich. Zijn ethiek is gericht op eudaimonia (geluk). Moraal en politiek gaan hand in hand. De ziel is de essentiële vorm van een bepaald lichaam, die wat potentieel levend is tot levend wezen kan maken. De mens streeft van nature geestelijke en sociale zelfontplooiing na. Alle menselijke handelen is gericht op het goede, het is het hoogste menselijke streven. De goede mens is in staat het midden te bepalen en houdt rekening met de specifieke aard van iedere situatie. Geluk is gelegen in het deugdzaam handelen, dat contemplatief van aard is. Het hoogste geluk is gelegen in het gebruik van de rede. Dit is geen objectief midden maar een midden dat betrekking heeft op onszelf. Het midden waarnaar Aristoteles zoekt, is ook een hoogtepunt. Er worden twee soorten deugden onderscheiden: intellectuele deugden (excellente vormen van verstandelijke activiteit) en karakterdeugden (een door gewoonte en opvoeding gevormde beschikking, niet aangeboren maar ook niet bovennatuurlijk). Intellectuele deugden (verstands- of dianoëtische deugden) als wijsheid, inzicht (nous), praktisch verstand en matiging zijn het resultaat van onderricht. Een morele deugd is het resultaat van gewoonte en opvoeding, geen aangeboren eigenschap van de ziel. Kennis is de onmisbare voorwaarde voor deugd. Over genot bestaan er drie opvattingen: genot is nooit goed, sommige vormen van genot zijn goed en genot is goed maar niet het beste. De eerste uitspraak verwerpt Aristoteles omdat pijn slecht is en genot bijgevolg wel goed moet zijn.

In zijn politieke filosofie stelt hij de polis, stadstaat, ten dienste van het goede leven van de burgers. De staat vertegenwoordigt de hoogste vorm van samenleving. Een staat moet groot genoeg zijn om in haar eigen behoeften te kunnen voorzien maar mag niet te groot zijn voor een constitutioneel bewind. De burgers moeten elkaars karakter kunnen leren kennen voor rechtvaardigheid bij de verkiezingen en in de rechtszaken. Bestuursvormen worden opgedeeld in drie goede vormen, drie slechte en twijfelgevallen. De drie goede bestuursvormen zijn monarchie, aristocratie en constitutioneel bewind. De drie slechte bestuursvormen zijn tirannie, oligarchie en democratie. Enkel verdienste, bijdrage aan datgene wat constitutief is voor het polisverband moet in acht worden genomen bij het bedelen van de politieke posten.

De kunsten.
Volgens Aristoteles is kunst geen slaafse nabootsing maar cognitieve activiteit. Kunst stelt de kunstenaar in staat bepaalde elementen te abstraheren tot een ideaaltype. Aristoteles vind kunst een typisch menselijke bezigheid. Hij ziet kunst als mimesis (nabootsing). Een nabootsing van de werkelijkheid om die werkelijkheid beter te begrijpen vanuit haar algemene betekenis. De kunst is er om de emoties mee uit te drukken waarvan men zich wil bevrijden. Een dichter schrijft over de waarschijnlijkheid, een geschiedschrijver heeft het over noodzakelijkheid. Tijdens een tragedie wordt de catharsis bereikt: een reiniging van de emoties tot een evenwicht. De vraag naar nut is niet steeds gewenst.

Bronnen:
Bertrand Russell – Geschiedenis van de Westerse filosofie;
Hans Joachim Störig – Geschiedenis van de filosofie;
wikipedia Aristoteles;
http://prevos.net/cultuur/c13112/aristoteles.htm

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.