Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Massamedia

Beoordeling 2.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1411 woorden
  • 6 februari 2009
  • 2 keer beoordeeld
Cijfer 2.5
2 keer beoordeeld

Massamedia

1. Socialisatie en cultuur
Cultuur – alle waarden en normen en andere aangeleerde kenmerken die de leden van een groep of samenleving met elkaar gemeen hebben en dus als vanzelfsprekend beschouwen. Cultuur staat tegen over natuur, dat gene wat aangeboren is.
Cultuurkenmerken – kennis, gewoonten, opvattingen, kunst, sport, symbolen en feestdagen.
Cultuurgroep – mensen met een gemeenschappelijke cultuur samen.
Dominante cultuur – als een cultuur gedragen wordt door een groep die binnen de samenleving overheersend is.

Subcultuur – wanneer normen en waarden of cultuurkenmerken van een groep binnen op bepaalde onderdelen afwijkt van een dominante cultuur.
Tegencultuur – mensen die zich verzetten tegen de cultuur die dominant s en voor hen een bedreiging vormt.
Antiglobalisten – iemand die zich tegen de dominante cultuur werpt. Willen de welvaart beter over de wereld verdelen bijvoorbeeld.

Verschillende subculturen:
 Bedrijfscultuur – alle waarden en normen die in een bedrijf gelden.
 Jeugdcultuur – zoals alto’s, skaters, gothic, hiphoppers.
Redenen van het ontstaan van jeugdcultuur; welvaart nam toe (meer vrije tijd en geld), ze namen een eigen levensstijl aan die anders is dan die van hun ouders, geborgenheid (ze willen ergens bijhoren, bij een bepaalde groep).
Jeugdculturen komen voort door muziek, het is een belangrijke doelgroep voor het bedrijfsleven. Trendwatchers houden de mode in de gaten waardoor de jongeren het weer veranderen omdat ze niet willen dat ouderen zich ermee bemoeien.

Multiculturele samenleving – een maatschappij waar verschillende etnische groepen elk met een eigen cultuur met elkaar samen leven.
Eerste immigranten  aanpassen  integreren (deel van de dominante cultuur overnemen maar hun eigen cultuur ook aanhouden).
Gedragsregulerend – laten merken welke gedragingen wel en niet juist zijn in de cultuur. Verloopt via; socialisatie  sociale controle  internalisatie.

Socialisatie – het proces waarbij iemand de waarden & normen en andere cultuurkenmerken van zijn samenleving of groep aanleert. Doel; het aanpassen van een individu aan zijn omgeving.
Socialiserende instituties – instellingen, organisaties en overige collectieve gedragspatronen waarmee de cultuuroverdracht in een samenleving plaats vindt. (bijvoorbeeld; gezin, school, werk, maatschappelijke groeperingen (sportclub, geloofsovertuiging), overheid (de talloze regels; verkeer etc.), vriendenkring, media).
Sociale controle – de wijze waarop mensen andere mensen stimuleren of dwingen zich aan de geldende normen te houden.
Sancties – daarmee word gezorgd dan andere zich gedragen naar formele en informele normen.
 Formele positieve sancties – diploma, promotie.
 Formele negatieve sancties – strafwerk, boete, gevangenis.
 Informele positieve sancties – compliment, fooi, applaus.
 Informele negatieve sancties – kind die naar zijn kamer wordt gestuurd, boe roepen bij een slecht popconcert.
Wanneer het doel van socialisatie en sociale controle hun doel bereikt hebben kom je bij internalisatie; iemand die zich automatisch zo gaat gedragen als een groep van je verwacht.

2. Media en communicatie
ZENDER  informatie via medium  ONTVANGER
ONTVANGER  informatie via medium ZENDER
Referentiekader – geheel van persoonlijke waarden & normen, kennis en ervaring van een persoon.


Soorten communicatie:
 Directe & indirecte – direct is face2 face contact. Indirect niet.
 Eenzijdig & meerzijdig – Eenzijdig, is er sprake van eenrichtingsverkeer (denk aan tv zender, radiozender, krant, film). Meerzijdig, deelnemer is zoal zender als ontvanger.
 Verbale & non-verbale – Verbaal via gesproken of geschreven woord. Non-verbaal door lichaamstaal, symbolen of tekeningen.
 Interpersoonlijke & massa – Interpersoonlijke, via een klein gezelschap informatie uitwisselen. Massa, informatie uitwisselen voor groot onbekend publiek vindt plaats met behulp van de massamedia.

Massamedia – dragers van openbare boodschappen (bijvoorbeeld; radio, tv, krant, boek, film, websites, aanplakbiljetten -> ook wel aangeboden informatie).
 Gemeenschappelijke kenmerken van massamedia:
- Informatie is bedoeld voor groot anoniem publiek.
- Informatie is openbaar en toegankelijk voor iedereen.
- Relatie tussen ontvanger en zender is onpersoonlijk.
- Communicatie verloopt vaak eenzijdig, daardoor weinig feedback.

Soorten informatie - Amusement, nieuws, reclame, meningsvorming, kunst, educatie of onderwijs.

Functie tot het individu:
 Informatieve – informatie (nieuws), educatie (schooltelevisie, documentaire), hulp bij opinie of meningsvorming.
 Sociale – zorgen ervoor dat individuen met andere kunnen meepraten, hun eenzaamheid kunnen verdrijven.

 Recreatieve – ontspanning, gezelligheid, tijdverdrijf, beleven van spanning/romantiek/sensatie (films), zinvolle tijdsbesteding (schooltelevisie, documentaire).

Functies voor de samenleving:
 Politieke – instandhouding van de democratie.
Het informeren over politieke gebeurtenissen en besluiten, en bekritiseren van politieke beslissingen.
 Socialiserende – voor cultuuroverdracht.
Het informeren van andere culturen en hun waarden & normen. Door Amerikaanse soaps, intocht van Sinterklaas, etc.

3. Soorten media
Gedrukte media:
 Kranten – brengen dagelijks nieuwsfeiten, aangevuld met achtergrondinformatie.
Landelijke kranten: Telegraaf, Trouw, Volkskrant, AD en NRC.
Verschillen in kranten:
- Algemene & richtings – algemene krant is niet gericht aan een bepaalde politieke of levensbeschouwelijke richting. Trouw b.v. wel.
- Progressieve (links) & conservatieve (rechts).
- Populaire & kwaliteit (kader) – populaire kranten zijn gericht op groot publiek, kwaliteit kranten is voor het beter opgeleidde publiek.
 Tijdschriften – verschijnen periodiek, brengen verschillende soorten informatie.

Bedoeld voor een bepaalde doelgroep. Zoals; autoweek, PC magazine, Tuin.
Soorten tijdschriften:
- Jongeren bladen: hitkrant, ellegirl.
- Familie bladen: revu, margriet.
- Roddelbladen: privé, weekend.
- Special-interestbladen: PC magazine, autoweek.
- Vakbladen, voor beroepsgroep: kinderopvang, personeel en organisatie.
- Opiniebladen, achtergrondinformatie en commentaar bij politieke, economische, culturele of maatschappelijke kwesties: elzevier, vrij Nederland.
- Omroepgidsen: troskompas.
 Huis-aan-huisbladen – gratis, verschijnen eens per week met plaatselijk nieuws.
 Boeken – te onderscheiden in fictie en non-fictie.

Audiovisuele media – tv, radio, film, video.
Verschillende soorten zenders, 4 soorten tv en –radiozenders;
 Publieke omroepen – krijgt subsidie van de overheid, zijn verdeeld in stromingen (zuilen -> verschillende soorten geloofsovertuigingen), mogen niet zelf weten wat ze uitzenden (niet alleen maar spelletjes, ook educatieve programma’s), krijgen lidmaatschapgeld van leden en een deel van reclameopbrengsten van de STER (Stingting Ether Reclame).

 Regionale en lokale omroepen – brengen lokaal of regionaal nieuws. Worden gefinancierd uit reclame en subsidie van de gemeente of de provincie.
 Commerciële omroepen – vrije ondernemingen die sterk marktgericht zijn. Inkomstbron is reclame, als die niet hoog genoeg zijn kan de zender verdwijnen. Mogen zelf indelen wat ze uitzenden.
 Buitenlandse omroepen – zoals CNN, Discovery, National Geographic.

Nieuwe media – sms, e-mail, internet, website’s, cd-rom/dvd. Bij nieuwe media is de ontvanger ook tergelijke tijd een zender en andersom.

4. Hoe komt het nieuws tot stand?
Nieuws – informatie over recente feiten die nog onbekend zijn bij groot publiek.
Kennis – informatie die bekend is.

Wat is nieuws? Dat wordt gekozen aan de hand van een selectiecriteria waaraan het aan één van de volgende punten moet voldoen:
- Actualiteit; politieke gebeurtenissen.
- Uitzonderlijk; bijvoorbeeld een bevalling van een olifantje.
- Interessant; is het interessant voor een grote groep mensen?
- Gevolgen; hoe ingrijpend zijn die?
- Beroemde personen; om wie gaat het?
- Beeldmateriaal; mooie foto’s die erbij kunnen of een ander duidelijk beeld.

Nieuwsbronnen:

 Personen & instellingen – die uit eigen initiatief informatie aan journalisten verstrekken.
 Nieuwsgaring – eigen journalisten gaan zelf opzoek naar nieuws.
 Persbureaus – die nieuwsberichten via fax en modem versturen.

Persbureaus – commerciële bedrijven die een groot aantal correspondenten in dienst hebben die nieuws verzamelen. Kopen berichten over van kleinere persbureau’s. Redactie bepaald welke berichten worden doorgezonden naar radio en tv bijvoorbeeld. Belangrijke persbureaus in Nederland: ANP, AP, Reuters, AFP en DPA.
Identiteit – de meeste kranten/tijdschriften/omroepen streven naar herkenbare identiteit door; keuze van onderwerpen en de presentatie van het nieuws.
Objectiviteit – een beschrijving van geiten en meningen die in overeenstemming is met de werkelijkheid.

Om objectiviteit of betrouwbaarheid zo dicht mogelijk te benaderen moeten journalisten;
- Feiten en meningen scheiden
- Hoor en wederhoor toepassen
- Verschillende nieuwsbronnen gebruiken en die vermelden
- Over kennis van de zaken beschikken

Redactiestatuut – de identiteit van een krant of tijdschrift staat in het redactie statuut beschreven. Directie is verantwoordelijk voor het zakelijke financiële management, redactie heeft inhoudelijke verantwoordelijkheid.

5. De invloed van de media
Beïnvloedingstheoriën:

 Injectienaald theorie – de media spuit het publiek druppeltje voor druppeltje vol met bepaalde ideeën zodat ze uiteindelijk de boodschap van de media in z’n geheel overnemen.
- Propaganda – dat er uitsluitend eenzijdige informatie wordt gegeven met als doel aanhangers voor een standpunt of zaak te winnen.
- Indoctrinatie – het systematisch en voortdurend opdringen van bepaalde opvattingen en meningen aan het publiek waardoor het denkpatroon sterk beïnvloed kan worden.
- Manipulatie – het publiek krijgt vervormde informatie over een bepaalde kwestie, omdat met opzet feiten worden weggelaten of verdraaid zonder dat de ontvanger dit merkt.
 Multiple-step-flow-theorie – verloopt via bepaalde mensen uit onze naaste omgeving: opinieleiders (mensen die binnen een bepaalde kring, gezin/school/werk/vriendenkring veel gezag hebben.
- Fase 1; de opinieleider uit zijn mening in de fase waarin mensen daarom heen nog niet echt een mening hebben gevormd. Dit gebeurt in fase 2.
- Fase 2; de mensen rondom de opinieleider nemen de mening over van de opinieleider.
 Selectieve perceptie – betekent dat elke informatie altijd zodanig wordt vervormd dat deze zo veel mogelijk in ons referentiekader past.
 Agendatheorie – deze benadrukt dat de media niet bepalen hóé mensen denken, maar hooguit waarover zij denken en met elkaar praten.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.