Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Nederlanders en hun gezagsdragers

Beoordeling 5.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2364 woorden
  • 9 mei 2008
  • 2 keer beoordeeld
Cijfer 5.5
2 keer beoordeeld

Hoofdstuk 1
Paragraaf 1.1

In 1950 was er in Nederland een ver doorgevoerde verzuiling, de samenleving bestond uit de vier bevolkingsgroepen met hun eigen zuilen: Katholieken (KRO), Protestanten (NCRV), Socialisten (VARA) en Liberalen (AVRO).
De katholieken stemden voor negentig procent op de Katholieke Volkspartij (KVP). Bijna even groot was de sociaal-democratische Partij van de Arbeid. Verder had de protestants-christelijke zuil twee grote partijen, de gereformeerde Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de hervormde Christelijk-Historische Unie (CHU). De vijfde partij was de liberale Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD).
In 1959 haalden de ‘Grote Vijf’ 142 van de 150 kamerzetels.

De PvdA probeerden de katholieke en protestantse kiezers uit hun zuil los te weken, waardoor de bisschoppen, de hoogste katholieke geestelijken, in 1954 een bisschoppelijke mandement schreven, waarin zij de gelovigen opriepen trouw te blijven aan hun leiders.

Paragraaf 1.2
In 1950 werd de Sociaal-Economische Raad (SER) opgericht. Hierin ontmoette de elites van de zuilen elkaar en het was belangrijkste adviesorgaan van de regering op sociaal en economisch gebied.
Het evenredigheidsbeginsel, ieder zijn deel volgens de getalsmatige verhoudingen, werd bij vrijwel alle besluiten toegepast. Omdat geen enkele zuil de meerderheid had, moesten altijd compromissen worden gesloten. Elk probleem werd teruggebracht in een verdelingsvraagstuk, waarin ieder zijn deel kreeg.
In de politieke cultuur werd grote waarde gehecht aan consensus en ordening.

Paragraaf 1.3
Na de eerste naoorlogse verkiezing in 1946 vormden de KVP en PvdA samen een kabinet. Zij vonden dat de staat veel meer macht moest hebben op de economie en de sociale zekerheid moest worden uitgebreid.
Er was veel pessimisme in de werkgelegenheid omdat de bevolking hard groeide, in de landbouw waren steeds minder banen en ook de handel, na het verlies van Indonesië, zakte in.
Daarom was industrialisatie erg belangrijk. De staat steunde het bedrijfsleven.
De regering werkte samen met de vakbonden en werkgevers, hierdoor werden belangrijke maatregelen eerst voorgelegd aan de SER.
Vanaf 1945 gaf ook de Stichting van de Arbeid advies over de hoogte van de lonen, op grond hiervan stelde de regering vast hoe hard de lonen mochten stijgen. Zo kwam Nederland in een positieve concurrentiepositie. Tussen 1945 en 1963 voerde de regering dus een geleideloonpolitiek.
Conflicten moesten in goed overleg worden opgelost. Sociale harmonie was de sleutel tot groei en welvaart. Dat de bonden zich zo gematigd opstelde was voornamelijk omdat zij nu een stem hadden in het beleid, zij waren de spreekbuis voor alle werknemers. Nu hoorden de vakbondsleiders bij de gezagsdragers.

Naast de angst voor crisis en werkloosheid was bemoeizucht over de morele toestand van het volk de tweede oorzaak van de ordeningsdrang. Op allerlei terreinen bevorderden ze het welzijn en de ontwikkeling van ‘de werkman en zijn gezin’. Doordat het grootste deel van de bevolking in de stad woonde, was er gebrek aan sociale controle, een benauwde stadswoning en afstompend fabriekswerk, wat vooral op de jeugd een slechte uitwerking zou hebben. Er zou een ‘maatschappelijk verwilderde jeugd’ ontstaan, het geneesmiddel moest een sterk gezin zijn.

Hoofdstuk 2
Paragraaf 2.2

In de jaren 1950 – 1970 werd Nederland een moderne consumptiemaatschappij naar Amerikaans voorbeeld. In de jaren 60 kwam de televisie.
Van een sober, zuinig volk veranderden de Nederlanders in een natie van gretige consumenten.
In 1956 kwam de Algemene Ouderdomswet (AOW) waarbij alle 65-plussers recht hadden op een uitkering. In 1963 volgde de Algemene Bijstandswet waarbij iedereen in geval van nood recht had op een uitkering. Nederland werd een verzorgingsstaat: een staat die zorgt voor een minimuminkomen en minimumvoorzieningen voor alle burgers. Financiële hulp van de overheid was een recht geworden.
Al deze ontwikkelingen versterkten het zelfbewustzijn en zelfvertrouwen van de Nederlanders. Dankzij de televisie maakten de mensen kennis met de wereld buiten hun eigen zuil. Ook het stijgende opleidingsniveau bevorderden een ander mentaliteit. Dat alles zorgden voor een proces van secularisatie en ontzuiling.

Paragraaf 2.3
Veel gezagsdragers wilden modern en ruimdenkend zijn, de hokjesgeest moest verdwijnen. Nederland was aan het veranderen, niet alleen in materiaal opzicht, maar ook op het vlak van gedrag en moraal.
De regering wilde de veranderingen stimuleren, rond 1960 waren ze er trots op dat Nederland modern, vooruitstrevend en ruimdenkend was. In 1955 werd de handelingsonbekwaamheid van getrouwde vrouwen afgeschaft. Een jaar later nam het parlement de motie-Tendeloo aan, waarmee het verbod verdween voor gehuwde vrouwen om te werken als onderwijzeres of ambtenares.
Ook de vakbonden besloten zich zakelijker op te stellen, want het aantal leden liep terug. Ze richten zich alleen nog maar op de materiele belangen van de arbeider.

Kerken pleiten voor openheid. Bisschop Bekkers verkondigde zijn boodschap op de KRO-televisie waarin hij vertelde dat hij wou pleiten voor openheid en eenheid met andere christenen en hij legde de nadruk op verantwoordelijkheid voor de samenleving in plaats van op de beperkende moraal van vroeger.
In maart 1963 verkondigde hij dat hij de anticonceptiepil niet zou afwijzen.
Een jaar later trokken de bisschoppen het mandement uit 1954 in.

Hoofdstuk 3
Paragraaf 3.1

Vanaf 1964 kwamen in Amsterdam elke zaterdagavond een paar honderd jongeren bijeen rond het Lieverdje. Zodra de klok twaalf sloeg verscheen de antirookmagier Robert Jasper Grootveld. Hij voerde al jaren een strijd tegen de tabaksindustrie, het roken stond voor hem symbool voor de consumptiemaatschappij. De maatschappij was verslaafd aan consumeren, en bovendien schijnheilig.
Grootveld bracht een student, Roel van Duijn op een idee. Van Duijn had in 1961 als 17-jarige de ‘Ban-de-bom’-beweging opgezet, een actiegroep tegen de atoombommen. Met hulp van Grootveld zou hij zijn protest kunnen aankleden met ludieke acties, bovendien sloten zijn politieke idealen aan bij het bredere gevoel dat Grootveld vertegenwoordigde: de afkeer van de ‘burgerlijke welvaart’ en het verlangen de ouderen te jennen.
In mei 1965 richtte Van Duijn met Grootveld een nieuwe beweging op: Provo. Tegenover de suffe burgermaatschappij stelde Provo vrijheid, gelijkheid en creativiteit. Maar Provo wilde vooral deze maatschappij hartgrondig provoceren.
Op 10 maart 1966 was de trouwdag van Beatrix en Claus. Hierbij werd geprovoceerd met rookbommen. Een paar maanden later hief Provo zichzelf op. De lol was eraf, het doel was bereikt: de autoriteiten waren geprovoceerd en de maatschappij aan het denken gezet.
Van Duijn trok zich terug waarna hij de kabouter ontdekte als symbool van een nieuwe mensheid die in harmonie met de natuur zou leven. Terug in Amsterdam stichtte hij een nieuwe ludieke beweging, de Kabouterbeweging. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1970 kregen de kabouters vijf zetels in Amsterdam.
Actievoeren werd in begin jaren 70 vanzelfsprekend. Het gezag hoorde je per definitie te wantrouwen. De generatie die toen opgroeide hield er toen een eigen naam aan over: de Protestgeneratie.


Paragraaf 3.2
De regering reageerde met harde hand op Provo. Ze waren gewend zelf uit te maken wat wel en niet kon. En wat de provo’s deden kon niet. Door hun regentenmentaliteit werd daardoor het huwelijk in Amsterdam uitgevoerd. Het kabinet wilde laten zien dat ze niet zwichtte voor geweld en intimidatie. Veel intellectuelen en jonge professionals voelden weerzin tegen deze regenteske gezagsuitoefening, onder hen ontstond veel sympathie voor Provo.
Ook in de regering was lang niet iedereen het eens met de ferme gezagshandhaving, waardoor ook hier sympathie ontstond voor Provo.
De rellen in de zomer van 1966 betekende de nekslag voor de oude regentenmentaliteit.
Vanaf dat moment probeerden de gezagsdragers hun greep op de jeugd te herstellen door met ze in contact te komen. Ze kozen voor een zachtere aanpak. Ze toonden meer begrip voor de demonstranten. Burgerlijke ongehoorzaamheid werd gedoogd als er geen schade werd aangericht.
De studenten eisten meer democratie, maar dit wilden de gezagsdragers ook. Aan bijna alle bezettingen kwam een eind doordat de studenten medezeggenschap werd toegezegd. Demonstranten die het gebouw niet zelf wilden verlaten, werden er uit gesleept.
Van verbieden naar onderhandelen.

Hoofdstuk 4
Paragraaf 4.3

Na de nacht van Schmelzer met kabinet-Cals brak in de media een storm van kritiek los op het verzuilde politieke bestel. Vooral de KVP kwam onder vuur te liggen. Schmelzer en andere katholieke politici werden afgeschilderd als onbetrouwbare machtswellustige. De kritiek ging vooral over de ondoorzichtige manier waarop sinds 1958 kabinetten tot stand kwamen.
Een paar uur na de Nacht richtte de journalist Hans van Mierlo een nieuwe partij op: Democraten ’66.
D’66 wilden het politieke stelsel democratischer. Partijen moesten coalities vormen voor de verkiezingen. En ze wilden daarnaast een participatiedemocratie: bij belangrijke onderwerpen moesten de burgers kunnen meebeslissen in een apart referendum. Ook het districtenstelsel zou de band tussen kiezer en gekozene versterken.

De Democraten vonden dat de onduidelijke middenpartijen, ARP, CHU en KVP moesten verdwijnen, daarom moesten er twee blokken komen: progressief en conservatief.
Ook hoopte dat de mensen hierdoor de hokjesgeest (verzuiling) zou verdwijnen. Maar in de verkiezingen bleek dat de confessionelen nog net zo sterk waren als voor de oorlog.
Veel waren het met D’66 eens, ook gelovigen en vooral jongeren.
In de KVP en ARP wilden sommige christen-radicalen iets anders. Zij vonden dat het geloof hun weg wees naar een progressieve politiek. Deze waren daarom voor samenwerking met PvdA en tegen de VVD. Toen de confessionele partijen in 1967 opnieuw met de VVD gingen regeren traden veel radicalen uit de KVP en ARP, een jaar later richtten zij de Politieke Partij Radicalen (PPR) op.
Ook in de PvdA kwamen jongeren in opstand. Zij richtten in 1966 de pressiegroep Nieuw Links op. Zij vonden het verkeerd dat PvdA met kabinet-Cals mee had gedaan.
Nieuw Links kreeg binnen de PvdA grote invloed. Dat kwam omdat zij waren verbitterd na de Nacht van Schmelzer over de onbetrouwbare KVP. De PvdA zette het streven naar consensus aan de kant en koos voor polarisatie.
In 1969 werd de polarisatie tot vast beleid gemaakt. Dat kwam door een anti-KVP-motie: PvdA besloot dat samen regeren met KVP niet kon. De volgende verkiezingen gebeurden met een nieuw kabinet. Het resultaat was een Progressief Akkoord met D’66 en de PPR. De progressieve drie presenteerden voor de verkiezingen van 1971 en 1972 een schaduwkabinet: het kabinet zou samenwerken als ze samen de meerderheid kregen.

Hoofdstuk 5
Paragraaf 5.1

PvdA, D’66 en PPR kondigden in 1972 hun regeerakkoord Keerpunt ’72 aan, waarin werd gesproken over een keerpunt met een nieuw beleid, nieuw bestel en een nieuwe democratie.
Volgens de progressieve hadden de confessioneel-liberale kabinetten op alle terreinen gefaald. Dat kwam omdat ze over de hoofden van mensen heen hadden geregeerd. De progressieve zouden deze fout niet maken, zij zouden naar de mensen luisteren. In de verkiezingen verloren de confessionelen, maar de progressieve partijen hadden nog geen meerderheid, toch wilden de kiezers dat Keerpunt ’72 werd uitgevoerd.
In het nieuwe kabinet hadden de progressieve een overwicht, maar ze zouden ook punten uit het confessionele programma uitvoeren. Het kabinet werd rood met een witte rand met premier Den Uyl. Hij verzorgde het motto: Spreiding van kennis, inkomen en macht. De opheffing van ongelijkheid en achterstelling kreeg de hoogste prioriteit. De politiek zou zich in volle openbaarheid afspelen. De achterkamertjespolitiek verdween.

Den Uyl kondigde vier grote hervormingen aan, maar deze konden niet doorgaan. In de eerste plaats had Kabinet-Den Uyl pech. Direct na zijn aantreding brak er een oliecrisis uit. Deze werd in 1973 viermaal zo duur. Meer werkeloosheid en inflatie.Er moest vanaf 1975 bezuinigd worden.
Maar ook de ondernemingen verzette zich tegen de hervormingen. Zij schreven een open brief waarin stond dat de belastingen en sociale premies omlaag moesten, bovendien moesten de bedrijven meer vrijheid krijgen.
En ten derde kwam het doordat het kabinet diep gedeeld was. De relatie tussen PvdA en KVP was slecht. Den Uyl en vice-premier Van Agt spraken nauwelijks met elkaar. Bovendien kregen de PvdA ministers van hun achterban nauwelijks ruimte om compromissen te sluiten. Den Uyl deed zijn best om zijn partij tevreden te stellen, maar van de confessionelen trok hij zich weinig aan en dat was fout. Hierdoor kwamen de KVP, ARP en CHU dichter bij elkaar. In de verkiezingen van 1977 vormden zij samen een lijst: het Christen-Democratisch Appel (CDA). Vanaf 1980 zouden ze verdergaan als een partij. Hierdoor vormden zij weer een kracht in de Nederlandse Politiek.

Paragraaf 5.4
Kabinet-Lubbers bezuinigde vanaf 1982 fors. Hierdoor kon de economie zich herstellen, maar ook de vakbeweging hielp bij het oplossen van de crisis.
De tweede economische crisis (1979-1984) bracht de vakbeweging in grote problemen. Ze verloren steeds meer leden.
FNV-voorzitter Kok wilde bij het aanpakken van de crisis samenwerken met de werkgevers en het kabinet. De strijd tegen het kapitaal moest afgelopen zijn. In 1979 bereikte hij met de werkgevers bijna een akkoord over loonmatiging, maar deze werd verworpen door een aantal radicale leiders van de bij de FNV aangesloten bonden.
Vanaf 1981 overtuigde Kok aan kabinet-Lubbers dat de automatische prijscompensatie moest verdwijnen. Hij kreeg toestemming om opnieuw met de werkgevers over loonmatiging te praten. Tijdens een gesprek bij werkgeversvoorzitter Van Veen thuis, in Wassenaar, werden hij en Kok het eens. Volgens het Akkoord van Wassenaar zouden de bonden de loon inleveren in ruil voor arbeidsduurverkorting. De werkweek ging van 40 naar 39 uur.
Hierdoor zou hetzelfde werk over meer mensen verdeelt worden, maar dat gebeurde niet, de mensen moesten in een kortere werkweek harder werken. Tot halverwege de jaren ’90 stegen de lonen in Nederland minder snel dan in andere landen, hierdoor konden de Nederlandse bedrijven de concurrentie goed aan. De economie kwam weer op gang.

Het akkoord van Wassenaar heeft de basis gelegd voor het Poldermodel en het streven naar consensus.
Maar in de hete herfst van 1983 liepen ambtenaren, politieagenten en leraren massaal te protesteren tegen de bezuinigingsplannen van het kabinet. De kruisrakettenkwestie was verder het laatste sterk gepolariseerde strijdpunt in de Nederlandse politiek. Vanaf 1986 stond het streven naar consensus weer voorop. Vanaf 1986 volgde Wim Kok als Pvda-leider Den Uyl op. Deze zocht toenadering tot het CDA.
Nadat in 1989 het tweede kabinet-Lubbers was gevallen, ging het CDA met de PvdA regeren. Kok werd vice-premier in het derde kabinet-Lubbers. Vijf jaar later vormden PvdA en VVD samen met D’66 een kabinet.
In de jaren ’90 leek Nederland in een aantal punten weer op de jaren ’50. Net als tijdens de verzuiling werd geprobeerd alles via compromissen op te lossen. Er werden politieke conflicten in het openbaar gedepolitiseerd: er werd geen ideologische strijd van gemaakt. Ook interesseerde de burger net als toen niet in de Haagse politiek. Net als na de oorlog stond de economie centraal. Wanneer het Centraal Planbureau met nieuwe cijfers over de economie kwam, paste de regering haar beleid aan.
Maar de jaren ’80 was ook een tijd van groeiend individualisme. De relatie tussen burger en overheid veranderde. De burger ging meer uit van zijn eigen belangen en idealen.
Nederland was nu een Civil Society geworden, een samenleving van mondige, zelfstandige burgers die zich organiseerden wanneer ze dat zelf nodig vonden.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.