Hoofdstuk 4 Landschap Nederland

Beoordeling 6.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vwo | 3249 woorden
  • 12 april 2008
  • 79 keer beoordeeld
Cijfer 6.6
79 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Paragraaf 13: het Nederlands landschap.

B111: bestaansmiddelen.
Mensen richten land in om te bestaan, om te bestaan heeft de mens allerlei dingen nodig (voedsel, onderdak, kleding, water) = bestaansmiddelen. Primaire sector: horen de bestaansmiddelen bij die regelrecht uit de natuur komen. Secundaire sector: hier gebruiken ze wat in de primaire sector wordt gevonden (wat nog niet klaar is). Dat doen ze in de industrie en tot deze sector hoort ook alles wat een fabriek nodig heeft om dingen te maken (bouwnijverheid, elektriciteit-, gas- en waterleidingen). Tertiaire sector: bestaat uit bedrijven die diensten verlenen, heet ook wel dienstensector.

B115: landbouw.
Akkerbouw: het kweken van gewassen. 1. Voedselgewassen. 2. niet-eetbare gewassen.

Tuinbouw: een soort akkerbouw maar dan alleen met groente, fruit en bloemen.
grove tuinbouw: een naam voor akkerbouw en tuinbouw samen. De dingen die verbouwd worden worden dat op grote velden maar wel met de nodige verzorging.
Veeteelt: het fokken en houden van dieren voor producten, in ontwikkelingslanden gebruiken ze het ook als trekdier om zich te verplaatsen.
Bosbouw: het kweken van bomen voor de productie van hout, soms voor iets anders en dan produceren ze dingen voor rubber (kurk, hars of latex)

B118: landbouw en inrichting.
In Nederland 70% van land gebruikt voor landbouw. Hoe het landschap er uit ziet hangt af van het soort gebruik. Door specialisatie heb je of alleen akkers of alleen weilanden en niet allebei, en op die akkers verbouwen ze meestal tarwe of maïs. Een nieuwe inrichting van een land om meer op te brengen uit een stuk land noem je: ruilverkaveling. Er worden dan verschillende maatregelen genomen:
1. Stuk land zo dicht mogelijk bij zijn boerderij.
2. Vergroten van akkers zodat het makkelijk met machines kan.
3. Betere afwatering zodat machines niet weg zakken.
4. Verharding van de wegen zodat de boer sneller bij zijn grond kan komen.

B120: landbouw en natuur.
In de landbouw en bio-industrie stond lange tijd het economische belang boven die van de dieren en natuur. Nu speelt dat wel mee bij het herinrichten, ook houden ze met dingen rekening (pas maaien als de vogels weg zijn, tegen betaling mee werken aan onderhoud aan landschap en natuur en de houtwallen). Deze herinrichting met aandacht voor landbouw, natuurbehoud en recreatie noem je: landinrichting. Tegenover de afbouw van bio-industrie staat de opkomst van de biologische landbouw (zo min mogelijk middelen die het milieu vervuilen).

B126: infrastructuur.
Infrastructuur is alles wat nodig is om personen, goederen of informatie te vervoeren. Voor bedrijven is een goede infrastructuur belangrijk. Zo kunnen ze goed dingen aanvoeren enz. waar geen goede infrastructuur is komen ook geen nieuwe bedrijven. Sociale infrastructuur: zijn alle dingen die een bedrijf nodig heet om goed te kunnen produceren.


• De definitie van een landschap die hoort bij de visuele benadering.
Dan moet je goed kijken naar een landschap en kijken vaar uit het is opgebouwd.
• De vier menselijke bouwstenen van het landschap
Reliëf, grondsoort, bodem, klimaat en flora en fauna
• De drie verkavelingtypes in Nederland
Blokverkaveling, strookverkaveling en modern-rationale verkaveling
• Twee ontwikkelingen in de bouwstenen
1. boeren zijn minder afhankelijk van de natuur en kunnen zelf met behulp van dingen (kunstmest, grondwater regelen en in de tuinbouw planten in kassen kweken waar de pc alles regelt) ook genoeg doen waardoor waar het eerst niet kon nu wel kan.
2. door de urbanisatie zijn veel mensen naar de dorpen gegaan en nu zie je daar aan de buitenkant van een dorp dat het het zelfde is.

Paragraaf 14: Het Pleistocene zandlandschap.

B57: geologie
Geologie houdt zich bezig met het bestuderen van de aardkorst. Geologen houden zich bezig met het ontstaan en de veranderingen van de aardkorst (bergen). Ouderdom aarde 4,5 miljard jaar, die jaren verdeelt in tijdperken en dat is de geologische tijdschaal (geologische kalender).


B82: kringloop van het water
Een van de belangrijkste stoffen op aarde is water (H2O). Komt voor in 3 vormen, vast, vloeibaar en gas. De verhoudingen tussen die 3 veranderen nauwelijks, maar toch veranderen er grote hoeveelheden per dag van fase. Het veranderen van fase is een kringloop. Korte kringloop is dat regenwater de zee in gaat, de lange kringloop is dat regenwater via een omweg naar de zee gaat (rivieren).

B83: rivieren
Een rivier bestaat niet uit 1 stroom maar uit een heel stelsel (zijrivieren). Stroomgebied: het gebied wat afwatert op een bepaalde rivier (is het gebied binnen de rode lijn om een rivier). Aan de andere kant van de lijn loopt het stroomgebied van een andere rivier. De waterafvoer van een rivier is niet het hele jaar gelijk. Er zijn woestijnrivieren die deel van ut jaar droog vallen (wadi’s) de schommeling in water afvoer noem je regiem.

B84: verval en varhang
Een rivier stroomt van hoog naar laag. 2 plaatsen aan een rivier liggen dus nooit even hoog. Varval van de rijn is 12 meter. Hoogte verschil tussen 2 plaatsen is verval. Het verval per kilometer is het verhang.

B119: bio-industrie
Veeteelt was grondgebonden omdat je 1 hectare nodig had om 1 koe eten te geven. Dus hoe meer grond hoe meer vee. Je hebt nu ook niet grondgebonden bedrijven die halen hun kopen hun eten. Zijn vooral bedrijven met kippen, varkens of kalveren. De dieren komen niet buiten en je hebt alleen grond nodig voor de schuur. Dit noem je bio-industrie. Bio-industrie heeft ook nadelen. 1. Dieronvriendelijk karakter. 2. Mestproblemen, kleine grond en veel mest. Ging eerst bij de buren gedumpt of weg gebracht, nu hebben ze minder dieren en dus ook minder mest.

• Kenmerken landschap voor 1900

40% dekzand (vooral in zuid en oost Nederland) en er overheerste een landbouwsysteem waarbij veelteelt in teken stond van de akkerbouw.
• Kenmerken van landschap na 1900
zandgrond verdween en de het systeem ook. Nu kwam er meer akkerbouw en de veeteelt was er niet meer voor nodig door de kunstmest.
• Verklaren waarom lagere temp. leiden tot lagere zeespiegel.
als het temp. lager is, is er meer ijs en ijs drijft boven water en dus daalt de zeespiegel.
• De natuurlijk en menselijke bouwstenen herkennen en benomen.
natuurlijke: rivieren (de niet rechte) en bergen/ heuvels
menselijke: dorpen/steden en rechte rivieren/kanalen.
• De veranderingen van het landlandschap na 1900 herkennen en benoemen.
verschil: voor 1900 meer minder akkerbouw en meer veelteelt.

Paragraaf 15: Het Holocene veenlandschap.

Ongeveer 10.000 jaar geleden begon het Holoceen. In deze periode werd het warmer. Het landijs ging smelten en het smeltwater zorgde ervoor dat de zeespiegel steeg. De Noordzee liep geleidelijk vol en Nederland kreeg steeds meer de huidige vorm. Door de hogere temperaturen schoof de toendrabegroeiing langzaam naar het noorden. Geleidelijk werd de toendra vervangen door bossen. Door de stijgende zeespiegel kwam het grondwater erg hoog te staan. De hogere zeespiegel zorgde er ook voor dat de waterafvoer van de rivieren stagneerde. Dit betekent dat het water op plekken blijft staan. Daar gingen waterplanten groeien waaruit moerassen ontstonden. Door de vochtige omstandigheden verteerden de dode planten slecht en hoopten zich op. De grondsoort die zo ontstond wordt basisveen genoemd, omdat het in Laag-Nederland aan de basis ligt van andere afzettingen uit het Holoceen. Ongeveer 5000 jaar geleden steeg de zeespiegel minder snel. Zeestromingen uit de Noordzee konden daarom meer zand aanvoeren dan dat er werd weggeslagen. Er vormde zich langs de kust een lange rij van strandwallen (zandbanken). Bij laag water vielen deze droog. De wind verstoof dan het zand en de eerste duinen werden gevormd. Deze heten de oude duinen.
Via zeegaten tussen de strandwallen kon het zeewater het vlakke gebied daarachter bereiken. Hier kwam het water tot rust. Er ontstond een gebied dat je kunt vergelijken met het huidige waddengebied. Dicht bij de zeegaten was de stroomsnelheid nog vrij groot. Alleen de grotere, zwaardere deeltjes, zoals grind en zandkorrels zakten naar de bodem. Verder weg bezonk de klei die uit fijne slibdeeltjes bestaat. Deze kleilaag staat bekend als de oude zeeklei. De laag oude zeeklei kwam door de opslibbing steeds hoger te liggen en stak vaak boven de waterspiegel uit. Op de modderige afzettingen gingen planten groeien. Opnieuw ontstonden moerassen. Resten van deze planten vormden in West- en Noord-Nederland veenlagen, die bekend staan als het Hollandveen. Tijdens het Holoceen bleef de zeespiegel stijgen. Op sommige plekken langs de kust drong de zee daarom het veengebied binnen. Dit gebeurde vooral in Noord- en Zuidwest-Nederland. Soms werd het veen weggeslagen en ontstonden zeegaten en plassen. Maar de zee bouwde ook weer op en zette opnieuw zand en klei af: de jonge zeeklei. Na het jaar 1000 vormde zich een nieuwe rij duinen. Deze jonge duinen beschermen een deel van Nederland nu tegen de zee. Om te voorkomen dat het zand wegwaait is de eerste duinenrij beplant met helmgras.


Op veel plaatsen in West- en Noord-Nederland werd het overspoeld of weggeslagen door de zee. Toch duurde het lang voordat mensen zich in de veengebieden waagden. Het veen was niet aantrekkelijk om een bestaan op te bouwen. De grond was er te slap en te nat. Pas in de 11e en 12e eeuw werd een begin gemaakt met de ontginning. Een groep ‘kolonisten’ kreeg van de landheer het recht om een stuk van het veen de ontginnen. Vanaf een hoger gelegen ontginningsbasis (weg,dijk,kanaal) waarlangs ook de boerderijen werden neergezet, trok men het veen in. Na 1250 meter werd er een wetering gegraven die evenwijdig liep aan de ontginningsbasis. Tussen deze twee in werden veel sloten gegraven. Weteringen en sloten waren nodig voor de afvoer van het water. Hetzelfde patroon werd telkens herhaald. Zo ontstond in een paar eeuwen het slagenlandschap, waar de percelen vaak zo’n 1250 meter lang zijn; in de breedte ligt er vaak om de 110 meter een sloot. Een zeer regelmatig landschap dus.
Er is geen ander landschap dan het veenlandschap dat zo veel verschillende gezichten heeft. Na de ontginning namen de kolonisten het land in gebruik. Ze deden vooral aan akkerbouw. Om het veen geschikt te houden voor de verbouw van granen moest voortdurend water worden afgevoerd. Door verlaging van de waterstand zakte de bodem in (inklinking). Bovendien kwam de bovenste laag plantenresten in contact met zuurstof. Gevolg: de plantenresten verteerden (oxydatie) en de bodem zakt nog meer in. Het veen kwam meters lager te liggen. Zo laag dat het te nat was voor akkerbouw. Veeteelt werd het belangrijkste bodemgebruik. Een ander gevolg was dat veel veengebieden beneden NAP kwamen. Dijken waren nodig om het water buiten te houden. Door de ligging beneden NAP heeft het de naam laagveen gekregen. Vanaf de 16e en 17e eeuw ontstond er in de grote steden een steeds grotere behoefte aan brandstof. Het bleek dat veen als brandstof meer opbracht dan als ondergrond voor gras. De turfgravers haalden de natte veenbagger naar boven en legden de prut te drogen op uitgespaarde stukken grond. Tijdens het drogen sneed men turven. Wat overbleef was een landschap dat bestond uit honderden sloten (petgaten) met daartussen stukjes grond om de turf te drogen (legakkers).

B68: grondsoorten en bodem
4 grondsoorten; zand (grofste korrels), klei (fijnste korrels), löss en veen (plantenresten).

Zand: grove korrels en tussen die korrels zitten ruimtes (poriën). Grof zand heeft meestal ook grote poriën en het water zakt er dus makkelijk tussen door, en zandgronden zijn door die grove korrels ook erg onvruchtbaar omdat er in die korrels niet veel voedsel zit.

Löss: heeft fijne korrels en houd dus goed regenwater vast en zitten veel voedingsstoffen in en is dus erg vruchtbaar.

Klei: heeft kleine korrels ( van een paar duizendste millimeter) en dus ook kleine poriën en alleen (echt) klei laat grond laat geen water door en daarom is het gemengd met zand en dan is het een heel vruchtbare grond.

Veen: bestaat uit plantenresten en niet uit korrels. Het is gevormd door moeras en daarop een lage doden planten resten. Veen werkt als een spons het neemt water op en is dus drassig. Als je de grond wilt gebruiken moet je en grondwaterpeil verlagen maar ook niet zo ver want als je het veen laat uitdrogen kan het helemaal geen water meer opnemen. Dat heet turf. Veen in een vruchtbare grond en dat komt doordat plantenresten genoeg voedsel hebben.

B87: grondwater
In de grond zit water en dat bevind zich tussen de poriën. Grond met veel poriën heet poreuze grond. In poreuze grond kan water honderden meters diep zakken, bovenkant water = grondwaterspiegel of grondwaterpeil. Grondwaterpeil kan laag zijn dan is het water meters diep, het kan ook hoog zijn dan is het 10cm onder de grond. Dat opp. heet een maaiveld.


B88 grondwater en plantengroei
Grondwater is het drinken voor platen en ze drinken via de wortels als het grondwater laag is en de wortles er niet bij kunnen kan een plant dood gaan. Sommige planten hebben korte wortels en andere juist lange(bomen). Voor sommige planten kan het water ook te hoog staan (bloembollen want die kunnen dan geen lucht meer krijgen en verrotten). Voor andere kan het niet hoog genoeg staan. Gras en rijstplanten kunnen er goed tegen, in Indonesië verbouwen ze rijst op ondergelopen akkers.

• Geografische afzettingen de verschillende periodes van het Holoceen.
• De kenmerken van het veenlandschap vroeger.
slagenlandschap, percelen ongeveer 1250 meter lang en in de breedte om de 110 meter een sloot voor de afwatering.
• De kenmerken van het veenlandschap nu.
veel veenlandschappen kwamen lager te liggen doordat de dodenplantenresten in contact kwamen met zuurstof (oxydatie). Eerst veel akkerbouw maar omdat het zo laag kwam te liggen en het een beetje onderwater liep werd het voornamelijk veelteelt.
• Op kaarten de natuurlijke en menselijke bouwstenen van het veenlandschap herkennen en benoemen.
natuurlijk: hoe hoog/ hoe laag het landschap ligt.
menselijke: percelen van 1250 bij 110meter. Dijken omdat het onder NAP ligt.
• Geologische boringen doen en daaruit de kwartaire afzetting benoemen.

Paragraaf 16: Het water in Nederland
Een groot deel van Nederland ligt beneden de zeespiegel. Dat brengt vele problemen met zich mee. Er zijn vele oplossingen bedacht door de eeuwen heen om het water te beteugelen. Het ‘waterbeleid’ heeft altijd grote invloed gehad op het Nederlandse landschap.

Een flink deel van Nederland ligt beneden één meter NAP. Hierdoor zijn er veel overstromingen ontstaan in alle delen van Laag- Nederland. Het gevecht tegen het water heeft veel sporen achtergelaten en heeft zelfs compleet nieuwe landschappen opgeleverd.

Vanaf 500 na Chr. Worden in Groningen, Friesland, Zeeland en Noord-Holland vluchtheuvels gebouwd. Ze heten terpen, woerden of wierden. De uitgang –werd of –ward in dorpsnamen wijst hier nog op. De eerste terpen waren klein en laag, door de zeespiegelstijging moesten de terpen worden verhoogd en zo zijn terpen toch soms nog 10M hoog geworden.
Vanaf het jaar 1000 na Chr. Begon men met dijken bouwen.
Tot 1300 dienden dijken alleen ter bescherming. Na 1300 komt men erachter dat je dijken ook kunt gebruiken om land te winnen. De zee zet zand en klei af tegen de buitenkant van de dijken. Na lange tijd worden deze gebieden zo hoog dat ze zelfs bij vloed komen droog te liggen. Deze opgeslibde kwelders worden vervolgens ingedijkt.

Een stuk land dat door dijken is omgeven en waarbinnen de waterstand kan worden geregeld, is een polder. Er zijn in Nederland 3 soorten polders.
Je hebt zeepolders, dit zijn polders uit de tekst hierboven. De gemiddelde hoogte is 1 tot 2M boven NAP. Kans op overstroming is dus klein. Er moet wel water kunnen worden afgevoerd, Dit kan door sluizen die in de dijk zijn aangebracht. Bij eb wordt dan het water geloosd. Dit gebeurt zonder pompen en daarom noem je dat natuurlijke afwatering. Als dit niet lukt zijn er gemalen aangebracht om het water weg te pompen en dit noem je dan kunstmatige afwatering.
Je hebt ook een veenpolder. Nederland kent veel laagveengebieden. Vanaf de middeleeuwen hebben deze gebieden te maken gehad met inklinking. Hierdoor liggen veenpolders gemiddeld 1 tot 2M beneden NAP. Door het gebruik van gemalen wordt het water kunstmatig geloosd.
De droogmakerijen vormen de 3de poldersoort. Er zijn sinds de 16e eeuw veel grote meren en delen van zee drooggelegd. Rond het droog te malen wateroppervlak moest eerst een ringdijk worden aangelegd. Daaromheen ligt een kanaal, de ringvaart. In de 19e eeuw gebeurden het wegmalen van het water met stoomgemalen. In de 20e eeuw kwamen er elektrische gemalen. De droogmakerijen liggen gemiddeld 3 tot 4M onder NAP.
Door de lage ligging is het grondwaterniveau in de polder vaak lager dat het peil van het omringde water. Hierdoor kan voorkomen dat het omliggende water op de polder gaat drukken. Vooral als het water zout is kan deze kwel zorgen voor landbouwproblemen.

In Nederland is er altijd veel aan gedaan om het land droog te houden. Afvoer van water gebeurde door sloten en kanalen te graven of om beken recht te trekken, zodat het water sneller zou wegstromen. Grote gemalen werden gebouwd om overtollig water weg te pompen. In Nederland zijn ook veel dijken aangelegd.
Toch gaat dit veranderen, in de toekomst zal er juist geprobeerd worden om water vast te houden. Er zullen zelfs meer gebieden onder water worden gezet.

Deze verandering is nodig voor een aantal problemen. Het klimaat verandert, de zeespiegel stijgt en het regent harder en vaker in de winter.

Kortgeleden zijn de dijken langs de grote rivieren verhoogd. Een rivier als de Rijn kan nu maximaal 15 miljoen liter water per seconde afvoeren. Toch is dat voor de toekomst niet voldoende. Maar de dijken kunne niet hoger, want achter zo’n verhoogde dijk hoopt zich nog meer water op. Als de dijk breekt is dat een hele grote ramp.
Er is dus een andere oplossing nodig, je moet het water ruimte geven. Rivieren moeten hun overtollige water kwijt kunnen.
Je kunt de uiterwaarden verlagen, of in een uiterwaard een nevengeul graven waardoor er meer waterafvoer nodig is. Je kunt ook de uiterwaarden vergroten door de dijken te verleggen of gebieden aanwijzen die mogen overstromen. Deze heten overloopgebieden.
Ruimte voor rivier betekent wel én meer veiligheid én meer natuur.

De zeewering krijgt het in de toekomst zwaarder door de stijging van de zeespiegel en door de toename van stormen. Om ervoor te zorgen dat de kust niet wordt opgeslokt, is overgegaan op dynamisch kustbeheer. Dat betekent aansluiten op de manieren waarop zand wordt verplaatst langs de kust. Zand vormt het fundament van de Nederlandse kust. Tussen de binnenduinrand en de lijn van 20M in de Noordzee bestaat de bodem uit zand. Water en wind zorgen ervoor dat zand zich voortdurend verplaatst.
Waar nodig wordt zand aangevoerd. In 1990 is de zogenaamde basiskustlijn vastgesteld. De kustlijn wordt gehandhaafd door zand bij te spuiten. Dit noem je zandsuppleties.

Nederland is op sommige plekken verdroogd. Dit is vooral een probleem in hoogveengebieden. Bepaalde plantensoorten zullen hier uitvallen.
Verdroging ontstaat door een verlaging van de grondwaterstand. Bijvoorbeeld landbouw, drinkwaterwinning of asfaltering.
Voor landbouw is een lage grondwaterstand van groot belang. Door drainage wordt water snel afgevoerd en krijgt het niet de tijd om in de bodem te zakken. Ook het rechttrekken van sloten vergroot waterafvoer. In droge tijden wordt er juist water aan de bodem onttrokken. Irrigatie zorgt voor het beter groeien van gewassen.
Drinkwater wordt in Nederland bereid uit grond- of oppervlaktewater. Dit uit zandgronden in Hoog- Nederland en uit duingebieden.

Door asfaltering kan minder water in de grond zakken.
Verdroging wordt versterkt door klimaatverandering. Winters natter, zomers droger.

• De manier waarop we Nederland tegen het water hebben verdedigd door de jaren heen.
500 – terpen/wieden/woerden, 1000 – dijken, 1300 en daarna – dijken worden gebuikt om land te winnen.
• De verschillen tussen zeepolders en veenpolders en droogmakerijen
Zeepolders 1 à 2 meter boven NAP (Noord- en Zuidwest-Nederland)
Veenpolders 1 à 2 meter onder NAP (West-Nederland)
Droogmakerijen 3 à 4 meter onder NAP stukken droog gelegd zee.
• De veranderingen van de NL overheid in de 21ste eeuw
eerst zoveel mogelijk water afvoeren en nu willen ze stukken land onderwater gaan zetten.
• Oorzaken van verdroging van NL
dat het grondwaterpeil ongeveer 30 centimeter is gedaald.
• Verklaren waarom het water meer ruimte moet krijgen omdat de water spiegel stijgt en het land daalt.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.