Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Alle landsoorten

Beoordeling 5.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 5452 woorden
  • 21 maart 2008
  • 23 keer beoordeeld
Cijfer 5.2
23 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting aardrijkskunde
Aantekeningen:
Natuurlijke vormingsproces:
De wereld bestaat uit verschillende lagen, de oudste laag, pleistoceen, licht onderop, dit is het systeem van superpositie.
Preglaciaal: voor de ijstijd bestond het land uit zand en grind
Voorlaatste ijstijd:
Temperatuur daalde sterk, landijs kwam naar Nederland.
ijs kwam tot de hunlijn, hun staat voor: Haarlem, Utrecht en Nijmegen
ijslaag was 300-500 meter dik -> op de hunlijn komen stuwwallen, enorme heuvels zand en grind, te liggen die werd voort geduwd door het ijs die laag was ongeveer 500-600 meter dik
op deze manier ontstond er keileem: door het ijs kapot geschoven stukken steen die dus in een laag onder het ijs kwamen te liggen, deze laag is water ondoorlatend.

Laatste ijstijd:
IJs kwam niet in NL
NL en de Noordzee waren nog een kale zandvlakte, maar door de laatste ijstijd is er nog een deklaag zand(deklaag zand noemen we ook wel de pleistocene zandlaag) over NL gekomen
Hierna werd alles gevormd door water, de pleistocene zandvlakte die toen hoog genoeg waren, die zijn er nu nog steeds, die liggen voornamelijk in het rechter deel van Nederland, derest wat niet hoog genoeg lag is onder water gelopen, maar die laag zand ligt er dus nog steeds wel onder, er is alleen later een ander grondsoort overheen gekomen
Luslandschap lichter zand, waaide dus hogerkwam verderkwam achter de heuvels te liggen, omdat daar geen wind is dwarrelt het neer
We leven nu in het holocene tijdperkaarde word warmer lage gedeeltes van NL stromen over

Laag Nederland:
Kwam onder water te liggenvormt veenlaag(basisveen)
Tropisch klimaat
Ondiep waterrietgaat doodstapelt zich opplantachtige bodemlaagveenlaag
Veen vormt veen koepel(veen neemt het water op)
Bovenop het veen komt een kleilaag, deze kleilaag ontstaat door eb en vloed, klei zakt heel langzaam, omdat het licht is
Het water gaat weer sneller stromenklei zakt niet meerontstaat weer een veenlaag(Hollandveen)
Weer kleilaag (jonge zeeklei)

Omdat in het Holoceen de stroomrichting langs NL is, worden in deze periode de duinen gevormd
Sommige veen delen bleven al boven water liggen
Hoogveen(ligt in Drenthe, waar de stuwallen liggen) is heel zacht en word gevormd door regenwater (er lag daar kleileem en dat is water ondoorlatend)
Laagveen word gevormd door grondwater
Rivierlandschap:
Meander= bocht in de rivier, aan de buitenkant word materiaal weg geschaafd en aan de binnenkant word zand etc. neergelegdrivier krijgt een hoefijzer vorm
Oeverwal ontstaat door overstroming van een rivier, is een wal waar al het zand op blijft liggen
Komgrond ligt daarachter daar komt de laag klei te liggen, die steeds verder inklikt bodem zakt steeds verder in

1) NEDERLAND EEN MOZAÏEK AAN LANDSCHAPPEN
De mens heeft de landschappen in Nederland beïnvloed door ze te gaan gebruiken voor landbouw, recreatie, verkeer industrie en woningbouw.
Natuurlandschap: als basisstructuur is bepaald door natuurlijke processen.
(bodem, reliëf en vegetatie zijn belangrijkste kenmerken)
Cultuurlandschap: als de belangrijkste kenmerken gevolg zijn van menselijke activiteiten.

(bv. nederzettingen, kavelvormen, infrastructuurpatronen en typen bodemgebruik)
• Visuele benaderingswijze: de uiterlijke vormen van het landschap zijn het uitgangspunt(je beschrijft het landschap op grond van het beeld dat je ervan hebt).
Landschappen verschillen door het verschil in landschapsvormen (onderdelen landschap met specifieke reliëfvorm; heuvels en dalen) en landschapselementen ( andere landschapskenmerken zoals dijken, plassen, bebouwing of akkers). Het maakt niet uit of de vormen/ elementen door de mens zijn aangelegd of niet.
• Ecologische benaderingswijze: Je bekijkt het landschap als een ecologisch systeem als de nadruk ligt op de interne werking; relaties tussen biotische(levende) en abiotische(niet-levende) componenten van landschap. Een landschapssysteem, het evenwicht bepaald het karakter. Bestaat een landschap al lang, dan is er evenwicht en zijn de relaties stabiel geworden, dit evenwicht bepaald het karakter van het landschap. Je kijkt waarop reliëf, grondsoort, atmosfeer, bodem, water, klimaat, flora, fauna en mensen elkaar beïnvloeden en de werking en het uiterlijk van landschap bepalen. De componenten van een landschapsysteem: Abiotische wereld, biosfeer, noösfeer(zie bron 2).
• Genetische benaderingswijze: Met de ontstaansgeschiedenis als uitgangspunt.
Je onderzoekt welke processen voor het ontstaan van het landschap hebben gezorgd. Soms zie je hiervan relicten terug in het landschap.

Aardrijkskunde Samenvatting Paragraaf 2
Aardlagen
Holoceen(circa 10000 jaar geleden, tot nu)
Pleistoceen (2 en half miljoen tot 10000 jaar geleden)
Carboon (570-225 miljoen jaar geleden)

Periode voor het Kwartair (=pleistoceen en holoceen samen)
Fluviatiele sedimenten(= afzettingen door rivieren)
Grote woeste rivieren, die zand en grind afzetten. Hoe lager de stroomsnelheid van het water was, hoe lichter materiaal werd afgezet. In Z-NL veel reliëf, dus zwaarder materiaal van in N-NL.
In heel NL afzetting met grof rivierzand.

In W en N dikke lagen rivierklei, doordat het daar lager is.
Door grote druk van andere aardlagen, nu omgevormd tot zandsteen, leisteen, kalksteen of steenkool op honderden m diep. (Zie blz. 15 links bovenaan voor voorbeeldjes van steensoorten uit die tijd en waar die te vinden zijn.)
Noordzee lag droog, rivieren stroomden in dat gebied door daar zijn fluviatiele afzettingen te vinden. (kleine klei-afzetting)
Maas en zijrivieren zorgden voor dalen, plateaus en terrassen in Z-Limburg. Doordat de afzetting van zand en grind werd uitgesleten. (zie meer blz 15 links bovenaan, 2e alinea)
Pleistoceen
Periode van de glacialen (=ijstijden= perioden met een gemiddelde zomertemperatuur lagen dan 10 graden)
Ontstaan laag-Nederland en hoog-Nederland. Die grens ligt bij + 1 m NAP

Voorlaatste ijstijd (=het Saalien):
Glaciale sedimenten(= landijsafzettingen ontstaan door het uitbreiden of afsmelten van landijs)
Sterke daling temperatuur
Landijs naar Nederland
IJs tot Hunlijn (= Haarlem, Utrecht, Nijmegen)
ijslaag was 300-500 meter dik
op de hunlijn komen stuwwallen (=enorme heuvels zand en grind) te liggen die werden voortgeduwd door het ijs die laag was ongeveer 500-600 meter dik. Stuwwallen bestaan uit fluviatiele afzettingen. Deze stuwwallen zijn in Nijmegen, Utrecht, Salland, Veluwe
 keileem (=door het ijs kapot geschoven stukken steen die dus in een laag onder het ijs kwamen te liggen, deze laag is water ondoorlatend.)

keileembulten (lage stuwwallen, ontstaan door glaciale sedimenten die in eerdere fases van Scandinavische landijs waren afgezet en bij opnieuw uitbreiden van ijs werden opgestuwd. (Te vinden in Gaasterland, Texel, O-Twente)
Vorming Tongbekkens (= ) erin zijn zand, grind en keien omgevormd tot keileem of grondmorene door de grote druk

Fluvoglaciale sedimenten
Smeltwater schuurde smeltwaterdalen uit. Dit water zette zand en grind voor de stuwwallen af ontstaan licht hellende, vlakke landschapsvormen (= Sandrvlakten, spoelzandwaaiers)

Laatste ijstijd: (het Weichselien)
IJs kwam niet in NL
NL en de Noordzee waren nog een kale zandvlakte
Door de laatste ijstijd is er nog een deklaag zand (deklaag zand noemen we ook wel de pleistocene zandlaag) over NL gekomen
Ondergrond was bevroren en water ondoorlatend.
Rivierduinen ontstaan door zand dat uit de droge rivier en beekdalen is gewaaid.
Donkers zijn rivierduinen waarvan de toppen boven de later afgezette klei- of veenlagen uitsteken
Afzetting Löss in luwte van stuwwallen in Nijmegen en Veluwezoom en Z-Limburg.

Eolische sediementen (= )

Door stevige noordwesterwind eolische sedimenten afgezet in dalen een glooiend pakket dekzand uit Noordzee of andere delen

Hierna werd alles gevormd door water, de pleistocene zandvlakte die toen hoog genoeg waren, die zijn er nu nog steeds, die liggen voornamelijk in het rechter deel van Nederland, de rest wat niet hoog genoeg lag is onder water gelopen, maar die laag zand ligt er dus nog steeds wel onder, er is alleen later een ander grondsoort overheen gekomen
Luslandschap lichter zand, waaide dus hogerkwam verderkwam achter de heuvels te liggen, omdat daar geen wind is dwarrelt het neer
Holoceen
We leven nu in het holocene tijdperk
aarde word warmer
 lage gedeeltes van NL stromen over
 ontwikkeling weelderige plantengroei

Mariene Sedimenten (= )
gebeurde tijdens transgressieperiodes (= snelle zeespiegelstijging) en regressieperiodes (langzame zeespiegelstijging) door
smelten van poolijskappen
plantengroei, wind, rivieren en beken
invloed van de mens

Organogene Sedimenten
Tijdens regressieperiode gevormd in W-NL. Moerasgebieden.

Mariene sedimenten
Basisveen

Laag Nederland:
Kwam onder water te liggenvormt veenlaag(basisveen)
Tropisch klimaat

Ondiep waterrietgaat doodstapelt zich opplantachtige bodemlaagveenlaag
Veen vormt veen koepel(veen neemt het water op)Bovenop het veen komt een kleilaag, deze kleilaag ontstaat door eb en vloed, klei zakt heel langzaam, omdat het licht is
Het water gaat weer sneller stromenklei zakt niet meerontstaat weer een veenlaag(Hollandveen) Weer kleilaag (jonge zeeklei) Omdat in het Holoceen de stroomrichting langs NL is, worden in deze periode de duinen gevormd
Sommige veen delen bleven al boven water liggen
Hoogveen. Gevormd op plaatsen met slecht doorlatende pleistoceen ondergrond.(ligt in Drenthe, waar de stuwwallen liggen) is heel zacht en word gevormd door regenwater (er lag daar kleileem) Water kon niet wegstromen en er ontstonden moerassen. Daar vormden zich planten die afhankelijk van regenwater zijn:
bodemveen
rietveen
zeggeveen
bosveen
Daarbovenop vormde zich veenmos, dat niet afhankelijk van regenwater is. Hierdoor kwamen er telkens nieuw lagen en liggen de veengebieden hoger dan de omgeving.
Laagveen word gevormd door grondwater. Ontstond achter de strandwallen in de lagune doordat daar plantenresten en slib lagen.

Fluviatiele afzettingen
Rivierlandschap:
Meander= bocht in de rivier, aan de buitenkant word materiaal weg geschaafd en aan de binnenkant word zand etc. neergelegdrivier krijgt een hoefijzer vorm
Oeverwal ontstaat door overstroming van een rivier, is een wal waar al het zand op blijft liggen

Komgrond ligt daarachter daar komt de laag klei te liggen, die steeds verder inklikt bodem zakt steeds verder in
Stroomrug (= )
Een stroomrug kan door afzetting van andere rivieren worden bedekt. Hierdoor heel nieuw landschap ontstaan.

Eolische afzettingen
Zeeduinen
Door afname snelheid zeespiegelstijging, kwam er meer zand naar Noordzee dan er wegging ontstaan zandbanken en strandwallen door periodes van eb ontstaan oude duinen
5000 jaar geleden gevormd
niet hoger dan 10 m
liggen meer landinwaarts
zijn door uitspoeling steeds kalkarmer
Kunstduinen (=oude duinen+ nieuwe duinen)
Bij afgegraven oude duinen (=geestgronden) kalkrijk onderste gedeelte voor bloembollenteelt
Jonge duinen zijn gevormd door de grote zandaanvoer van de zee
Gevormd tussen 1000 en 1600 na Chr.
Tot 50 m hoog
Zeereep (= een duinenrij die hoog genoeg is om bij stormvloed water tegen te houden)
Landduinen

Rivierduinen, ontstaan in Weichselien
Stuifduinen, ontstaan in Holoceen, door menselijk ingrijpen. Mens haalde vegetatie van dekzand af en de wind krijg vrij spel.

Zware kleiklei waar je een asbak van kunt maken, waterondoorlatend
Lichte kleiklei van zand en klei, kun je niets van maken, zwaarder dan zware klei
Stuwwalhunlijn zand + grind is hetzelfde als keileem bullen en grondmorelenwater ondoorlatend
Tongbekkeligt laag heeft ijs op gelegen

3. Mensenwerk
3.1 Functies van natuur en landschap
o Leveren mensen materiaal om te verwerken tot goederen, materialen om voorwerpen mee te maken, delfstoffen, drinkwater en gewassen.
o Mens doet kennis op uit de natuur. Vergroot zijn mogelijkheden daardoor op vlak van onderwijs, onderzoek etc. Mens kan door zijn activiteiten de natuur schade aanrichten of juist verbeteren. Bovendien kunnen landschap en natuur zorgen voor een aangename leefomstandigheid.
o Natuur en landschap hebben het vermogen de invloed van verandering, aantasting, vervuiling en verstoring binnen bepaalde grenzen te herstellen. Speelt voornamelijk een rol op het niveau van ecosysteem:

*vermogen om afval te verwerken, op te slaan of neutraliseren(zelfreiniging van water).
* gehalte aan zuurstof en andere stoffen op peil te houden
* kunnen schadelijke invloeden afremmen of verminderen
o Natuur en landschap bieden de mens ruimte voor zijn activiteiten en de inrichtingselementen die daarbij noodzakelijk zijn.

3.2 Historisch-geografische processen
Het landschap is altijd al beïnvloed door menselijke activiteiten, historisch- geografische processen:
Agrarisch grondgebruik
Bossen, heide en stuifzandvlakten
Plassen en meren
Winning van oppervlaktedelfstoffen
Droogmakerijen en polders
Terpen en dijken
Nederzettingen
Kavelvormen
Infrastructuur en kavel- en perceelscheidingen
Ruilverkaveling en landinrichting

Agrarisch grondgebruik
Ontginnen: het in-gebruik-nemen van delen van het landschap. Afhankelijk van het landschapstype werd vanaf 12/13e eeuw op verschillende manieren ontgonnen

Zandlandschap( kampontginning) individuele ontginning door boeren. Op hooggelegen terreinen ontstonden de akkerkampen en op de lagergelegen terreinen graslandkampen. Kenmerk: stukken grond met een onregelmatige vorm, met daaromheen hagen etc. (coulisselandschap)


Zandlandschap essenlandschap akkerbouwgrond bestond uit een concentratie van particuliere akkers rondom een nederzetting essen, engen of enken. Naast akkers waren gemeenschappelijke natte groengronden dichtbij het dorp. Verder van het dorp en hoger gelegen lagen velden voor het vee, heide of bos.

Veenlandschap cope-ontginning vanaf de 12e eeuw verpachtte landeigenaren grond aan boeren om te ontginnen een cope(koop) had vaste maten (100m breed en 1250m lang). Ontginning vond plaats vanaf een ontginningsbasis.

Veenlandschap, veenkoloniën in hoogveengebieden werd vanuit de ontginningsbasis zwetsloten gegraven, deze diende als begrenzing. De turfwinning was georganiseerd in compagnonschappen. Na afgraving werd bovenste onbruikbare deel (bonkveen) vermengd met onder het veen liggend dekzand om vruchtbaarheid en vochtbindende vermogen van zandgrond te vergroten. Op deze vruchtbare dalgronden was akkerbouw goed mogelijk.

Lösslandschap op hellingen in Zuid-Limburg begon men met akkerbouw dat leidde tot erosie. Probeerde men te voorkomen door heggen te planten zo ontstonden natuurlijke terrassen gescheiden door met heggen begroeide steile randen (graften ) later ook kunstmatig aangelegd door stenen op te stapelen en te bedekken met grond en haagplanten.
Schaalvergroting, mechanisatie en omzetting van akkerland in graslandafname aant. graften

Landschappelijke diversiteit neemt af door schaalvergroting in de landbouw, mechanisatie, specialisatie, ruilverkaveling en intensivering.

Bossen, heide en stuifzandvlakten
 door grazen van vee op open terreinen ontstonden heides.
 Vanaf middeleeuwen bosmaatschappijen opgericht.
 Toen hout geen belangrijke brandstof meer was werd bos steeds minder belangrijk.
 Vanaf 1800 is er systematische heideontginning. (Op onbegroeide ontginningen kreeg de wind vat en ontstonden stuifzandvlakten).
 1900 werd bosbouw weer belangrijk. Het bosareel werd uitgebreid met naaldbomen.
 Nu wil men meer variëteit aanbrengen in bossen.


Plassen en meren
• Plassen en meren in hoogveengebieden werd turf(gedroogd veen) afgegraven of gestoken.
• ontstonden gaten
• Soms raakte die gebieden weer begroeit (hergebruikt als hooiland of weiland)
• Ook turf ontginnen in laagveengebieden.
• Eerst slotenstelsel graven om te ontwateren
• grondwaterstand daalde + veengebied ging inklinken door waterverlies en oxidatie.
• Overgebleven veen werd afgegraven en gedroogd tot turf (Daarbij ontstaan petgaten en legakkers.)
• Petgaten= afgegraven delen tussen de legakkers waarin water komt te staan
• Legakkers = daarop legden men de afgegraven veen te drogen
• Op veel plaatsen brokkelden de legakkers af en ontstonden veenplassen.
• Veenplassen dus niet natuurlijk.
• Door stormen konden die plassen zich uitbereiden: tegengegaan door verbreding legakkers en beplanting met houtgewassen.
• Productiefunctie plassen: drinkwatervoorziening

• Draagfunctie plassen: recreatiegebied.
• Meren zijn in de loop van de tijd ontstaan op natuurlijke wijze in lage delen van de veengebieden.
• Door neerslag en hoge grondwaterstand stonden lage delen vaak onder water.
• Breiden zich ook uit door storm.
• Dezelfde functies als plassen.

Winning van oppervlaktedelfstoffen
o In NL is sinds begin 20e eeuw steenkool gedolven
o vanaf 1950 aardolie en aardgas gedolven
o Aan oppervlaktedelfstoffen wint NL: grind, mergel, klei en zand.
o Grindwinning vind plaats in Midden-Limburg, eerst de bedding en later ook langs de maasontstaat groot plassenlandschap
o Mergel: mengsel van kalk en klei, dat gebruikt wordt als basis voor cement. Vooral gewonnen in plateau van Margraten. Vroeger in Sint- Pietersberg.
o Klei: vooral rivierklei voor de steenfabrieken
o Zand: langs rivieren. Zand wordt gebruikt voor versteviging drassige grond, of als vruchtbare tuinbouwgrond gemengd met humus en klei.


Droogmakerijen en polders
 Droogmakerijen waren er om de hoeveelheid landbouwgrond uit te breiden en zo de groeiende bevolking van voedsel te voorzien.
 Was in de goude eeuw een goede geldbelegging
 Drooglegging ging met behulp van windmolens.
Ander motief drooglegging: bescherming tegen dreigende water.

Terpen en dijken
• Terpen(Noord-NL) zijn permanent bewoond
• Woerden zijn individuele huisterpen
Vluchtheuvels en vliedbergen(Zuidwest-NL) dienen als tijdelijk toevluchtsoord bij overstromingen.
• 2 soorten bedijking:
1. Offensieve bedijking: probeert men land te winnen ten koste van water: droogmakerijen, inpoldering en landaanwinning
2. Defensieve bedijking: probeert men overstromingen door de zee en de rivieren te beperken. (deltawerken & dijkverzwaring)
Vanaf 10e eeuw zijn ze al bezig met dijken. Die braken vaak door en sloegen grote gaten in het landschap achter de dijk wielen. Achter die wielen werd het zanderige materiaal afgezet overslaggronden. Alleen in het gebied tussen de dijken vond bij hoog water nog sedimentatie van slib plaats. zo ontstonden uiterwaarden.


Nederzettingen
o NE kent 2 hoofdtypen nederzettingen:
1. Nederzettingen met verspreidde bebouwing: veel in zandgebieden(veel verspreide boeren gehuchten) en riviergebieden(boerderijen na bedijking verplaatst naar komgronden).
2. Nederzettingen met geconcentreerde bebouwing: Daarbij onderscheiden we lineaire, en concentrische bebouwing:
* lineaire nederzettingsvormen: bebouwing min of meer op een lijn. Komt vaak door natuurlijke omgeving(oeverwallen, sroomrug). Kanaaldorpen en wegdorpen zijn echter ontstaan door de mens. Dijken hebben ook geleid tot lineaire vormen
* concentrische: door gebrek aan ruimte een compacte vorm gekregen. (terpdorpen in zeekleilandschap, esdorpen geconcentreerd rondom brink, driehoekig weiland, met daaromheen de akkers, kerkdorpen bebouwing rondom kerk) meestal in zandgebieden

Kavelvormen
 Kavel = een stuk grond van een eigenaar dat is omgeven door grond die eigendom is van een andere eigenaar.
 Kavelvormen worden beïnvloed door: natuurlijke kenmerken van het landschap, maar vooral door menselijke factoren(erfrecht, manier van ontginnen).

Infrastuctuur en kavel- en perceelscheidingen
• zeer bepalend voor uiterlijk van een landschap zijn onderdelen van verkeers- infrastructuur(sloten, kanalen, dijken).
• Daarnaast zijn ook kavel- en perceelscheidingen van invloed op landschap.

• Perceel = stuk grond dat omgeven wordt door grond van andere vormen van agrarisch grondgebruik.
• Vroeger waren die scheidingen natuurlijke grenzen(beken/bomen)ontginningsbasis
• daarna hagen, houtwallen en bomenrijen
• begrenzing voor landbouwgrond, vormden barrière tegen stuifzand, absorberen stof en geluid, beschermen tegen horizonvervuiling en afgeschermd gebied dus microklimaat, minder variatie temp, neerslag en wind
• Tegenwoordig: prikkeldraad, hekken en infrastructurele werken.
• Infrastructuur + kavel en perceelscheidingen steeds rechtlijnigerplantmatige ontginning of ruilverkavelingen

Ruilverkaveling en landinrichting
o tot midden 20e eeuw raakten de kavels door erfrecht, doorsnijding en verdeling steeds meer versnipperd: dat is inefficiënt.
o Oplossing: ruilverkaveling. Dat kwam door mechanisatie en rationalisatie.(hoge productiecijfers belangrijk)
o Schaalvergroting leidde tot grotere en rechtere kavels.
o Bij ruilverkaveling ook egalisatie verbeteren bereikbaarheid door aanleg wegen en verbeteren waterhuishouding.
o Hagen, houtwallen, struiken en boomrijken verdwijnenkomen sloten grondwaterstand daalt.

o Door deze ontwikkelingen neemt de biodiversiteit( rijkdom aan platen en dieren) af.

1985 Landinrichtingswet
 Landinrichting = bij herinrichting van landelijk gebied moet behalve met landbouwbelangen ook rekening gehouden worden met niet-agrarische belangen, zoals recreatie etc. natuurbeschermingsorganisaties kunnen nu ook landinrichtingsplannen indienen bij de overheid

Onder bevolkingsdruk verdwenen de oerbossen. Vanaf 11e eeuw groeide spontaan op graasgebieden heide. Vanaf 1800 waren er systematische heideontginningen wat stuifzandvlakten werden. Rond 1900 werden veel gebieden herbebost met naaldbomen. Tegenwoordig is Nederland het bosarmste gebied van Europa, men wil de bossen gevarieerder worden.
Plassen en meren
Om turf te ontwinnen in laagveengebieden moesten slotenstelsels gegraven worden om het gebied te ontwateren. Door ontwatering daalde het grondwater waardoor het veengebied door waterverlies en oxidatie ging inklinken. Hierdoor ontstonden petgaten (afgegraven delen) en legakkers (drogen tot turf). Bij afbrokkeling van legakkers ontstonden veenplassen. Om dit te voorkomen stelde men eisen aan breedte van legakkers en petgaten. Hierdoor verlandde het. Plassen zijn van belang voor recreatie en drinkwatervoorziening.
Meren zijn ontstaan doordat laagveengebieden door neerslag en hoge grondwaterstand onder kwamen te staan.
Winning van oppervlakte delfstoffen
Begin 20e eeuw steenkool, rond 1950 aardolie en aardgas. (diepliggende delfstoffen)
Oppervlakte delfstoffen: turf, grind (Midden-Limburg), mergel (Zuid-Limburg), klei en zand. Als gevolg van grindwinning ontstond een plassen landschap.
Droogmakerijen en polders
Sinds de 17e eeuw werden plassen en meren droogmakerijen dmv windmolens om landbouwgrond uit te breiden.
Terpen en dijken

Terpen(N): permanent bewoond, woerden(rivieren): individuele huisterpen, vluchtheuvels en vliedbergen(Z-W) als tijdelijk toevluchtsoord.
Offensieve bedijking is landwinnen. Defensieve bedijking is beperken van overstroming van de zee of rivieren. Achter de dijken waren wielen, daarachter werd zanderig materiaal afgezet en ontstonden overslaggronden. Gebied tussen de dijken heet uiterwaard.
Nederzettingen
• Nederzettingen met verspreidde bebouwing
In zand- en riviergebieden.
• Nederzettingen met geconcentreerde bebouwing
- lineaire nederzettingsvormen natuurlijk:stroomrug en oeverwal, menselijk:kanaal, weg, dijk
- concentrische nederzettingen:
- terpdorpen in zeekleilandschap, door gebrek aan ruimte
- esdorpen, rondom brink, met daaromheen akker
- kransakkerdorpen, bebouwing rondom de akkers
- kerkdorpen, bebouwing rondom een kerk
De laatste 3 meestal in zandgebieden.
Kavelvormen
Een kavel is een stuk grond omgeven door de grond van iemand anders. Soms door natuurlijke invloed: reliëf, waterhuishouding of bodemvruchtbaarheid. Meestal menselijk: traditie, erfrecht, ontginning.
Infrastructuur en kavel- en perceelscheidingen

Verkeersinfrastructuur (sloten, kanalen, dijken en wegen) zijn aangepast aan natuurlijke omstandigheden. Een perceel is een stuk grond omgeven door grond met andere vormen van agrarisch gebruik. Vroeger werden percelen en kavels natuurlijk begrensd door beken of heuvels, daarna houtwallen, bomenrijen en hagen, tegenwoordig ook prikkeldraad, hekken en infrastructurele werken.
Ruilverkaveling en landinrichting
Tot midden 20e eeuw was versnippering erg groot, daarom ging men aan ruilverkaveling doen. Vooral na WOII, omdat grote opbrengst, wat noodzakelijk was, mogelijk werd door mechanisatie en rationalisatie. Sloten zorgen dat de grondwaterstand wordt verlaagd. Door al deze ingrepen wordt de diversiteit een stuk minder. De Landinrichtingswet houdt bij de inrichting ook rekening met niet-agrarische belangen.

Aantekeningen paragraaf 3:
Zandlandschap:
o Gespreide bebouwing
o Veel bos (zand onvruchtbaar, aan lot over latengroeien bomen)
o Geen sloten (zandgebieden liggen hoog, dus droog)
o Veel hagen en houtwallen (gesloten landschap)

Oud zeekleilandschap:
 1e bebouwing op terpen(woonheuvel), werd steeds hoger, omdat mensen afval naast hun huis storten+huis afbreken, daar doen ze een laag grond overheen en dan bouwen ze weer een nieuw huis, dit was nodig anders overstromingen
 Veel dijken
 Landaanwinning (opslippen van klei)
 Hoe meer je landinwaarts gaat hoe lager het gebied ligt, omdat klei inklinkt en als er dijken omheen worden gebouwd kan er geen nieuwe klei meer aanslippen

 Wonen allemaal dicht op elkaar
 Grote kavels, door ruilverkafeling (hier wel gedaan omdat het zin had omdat het vruchtbare grond is, zandlandschap had dat geen zin)

Rivierkleilandschap:
 Langgerekte bebouwing langs de rivier
 Pure kleislechte landbouw grond
 Zandook slechte landbouwgrond
 Klei + zandheel goed voor de landbouw, vooral voor fruitteeld

Veenlandschap(laag veengebied):
 Langgerekte dorpen langs de rivier (daar ligt zand, blijft huis op staan, veen zakt in)
 Lang veenstroompje
 Hele lange dunne kavels met veel water
 Veel gras

Paragraaf 4
Economisch denken= vooruitgangsdenken
• Meer productie
 afname van landschappelijke diversiteit
Ecologisch denken=
• motieven
o Het willen afremmen van verlies aan verleden en verlies aan natuur
o Het zich verantwoordelijk voelen voor de wereld waarin je kids moeten leven

Door ingrijpen mens
• Is landschap eentoniger geworden
• Is de soortenrijkdom sterk afgenomen
• Zijn er nu onwijs veel brandnetels, kokmeeuwen en algen

Hoofddoelen NBP= Natuurbeleidsplan
• Duurzaam instandhouden, herstellen en ontwikkelen van natuur- en landschaswarden
o Ecologische waarden (=natuurwaarden) Behoud en diversiteit van planten- en dierenwereld
o Aardkundige waarden (= fysische waarden) Behoud van natuurlijke vormen van het aardoppervlak (geomorfologie) die zijn ontstaan door kwartiergeologische processen
 Stuwwallen
 Duinen
 Stroomruggen
o Cultuur-historische waarden. Behoud van relicten van historisch-geografische processen
 Terpen
 Landgoederen
 Specifieke nederzettings- en verkavelingvormen
o Belevingswaarden. Behoud van landschappen met een emotionele of toerischtisch-recreatieve betekenis

Aardkundige en cultuur-historische waarden en belevingswaarden worden ook wel landschapswaarden genoemd.


Ecologische of milieuproblemen zijn nadelige effecten voor het milieu die zijn ontstaan door menselijke activiteiten.
Drie groepen
1. Verontreiniging. Het lozen van afvalstoffen
o Vermesting
o verzuring
o verspreiding van giftige stoffen.
2. Uitputting. Onttrekking van natuurlijke bronnen
o Uitputting van grondstoffen en water
3. Aantasting. Omvorming van het landschap
o Horizonvervuiling
o Geluidsoverlast

Vermesting (=het uitrijden van te veel voedingsstoffen)

Oorzaken:
• Schaalvergroting in de landbouw.
• Lozing van afvalstoffen door de industrie

Gevolgen
• Eutrofiëring (= )op voedselarme zandgronden en gebeden met opp.vlaktewater. Door fosfaten, nitraten en stikstof gaan snelgroeiende voedingstofminnende planten in plaats oorspronkelijke vegetatie op voedselarme gronden innemen. Bijv. overwoekering van bepaalde soorten gras met kruiden en fijne grassoorten en sterke algengroei in zomer in water.
• afname soortenrijkdom verlies biodiversiteit in het landschap

gevolgen voor dieren
Oplossingen
• Lozing van stikstof- en fosforverbindingen moet in voedselarme gebieden worden beperkt
Verzuring (= )
Oorzaken
• Uitstoot van zwaveloxide, stikstofoxide door industrie, nutsbedrijven en verkeer
• Uitstoot van ammoniak door de landbouw. (vooral in zandlandschap)

Gevolgen
• Chemische samenstelling van de bodem wordt onomkeerbaar beïnvloed.
soortenrijkdom aan vegetatie neemt af. (vergrassing heidegebieden)
• in waterrijke gebieden verdwijnen planten- en diersoorten, omdat water te zuur is.
• zure regen, waardoor naaldbossen afsterven en gebouwen worden aangetast.

Verspreiding van giftige stoffen

Probleem van anorganische stoffen
• moeilijk of niet afbreekbaar en hopen zich dus op in milieu.
• Bedreiging van flora, fauna en gezondheid van de mens.

• Als het in rivieren zit is dat nadelig, omdat die een groot verspreidingsgebied hebben.
Uitputting van minerale en agrarische grondstoffen
Bijvoorbeeld.
• Het hoge tempo waarmee delfstoffen, energiebronnen, de bodem en organisch materiaal als hout, vissen en andere dieren worden verbruikt.
Gevolgen grondstoffenwinning
• Uitputting van de bodem
• Het landschap gaat er anders uitzien, het oorspronkelijke karakter verandert of verdwijnt.
Verdroging (= het uitputten van de hulpbron water) en verzilting
Bijvoorbeeld
• In het dekzandlandschap in O-NL
• Duingebieden in W-NL.
Oorzaken
• Drinkwaterwinning
• Irrigatie t.b.v landbouw
• Het expres verlagen van grondwaterpeil voor zware landbouwmachines of het verlengen van een seizoen voor bepaald gewas. (droge bodem koelt minder snel af)
Gevolgen
• Daling grondwaterpeil
• Inklinking van het veen of de klei
• Waterminnende flora en fauna verdwijnen

• Verdroging in veen- zeekleilandschappen leidt tot verzilting. (= het doordringen van zout kwelwater in laaggelegen polders.
zoetwaterbel in de ondergrond wordt te klein om als natuurlijke buffer te dienen.
Herinrichting van het landschap
Vooral grote gevolgen voor uiterlijk en de werking van landschappelijke systemen.
Oorzaken
• Ontginning van de grond voor landbouwdoeleinden.

Gevolgen
• Bodemerosie van löss op de heuvels in Z-Limburg.
• Verdroging door drinkwaterwinning en kanalisering en normalisering van waterlopen
Mens tast landschap aan natuur reageert (overstroming)  mens reageert (bouwt dijken)  natuur wordt veraangetast
Verstoring
Door levende mens ontstaan
• Stank- en geluidsoverlast.
• Verstoring natuurlijk milieu door almaar groeiende recreatie. (vooral duin- en veenlandschappen hebben hier last van.)

paragraaf 5natuur-en landschapsbeleid in Nederland
zonder bescherming verdwijnen de fysische (aardkundige) waarden langzaam abiotische landschapsvormen nemen toe

kwetsbare landschapsvormendrumlins, rivierduinen, dolines(gat in de bodem ontstaan door oplossing kalksteen(Limburg), kreekruggen, eskers en pingo-ruines(ijs groeit aan, drukt grond omhoog, smelt, piongo-ruine)
biodiversiteit flora en fauna neemt af door:
• Verslechtering van de kwaliteit van het natuulijk milieu (door verontreiniging, aantasting, verzuring, vermesting en verdroging)worden zoveel mogelijk tegen gegaan door bufferbeleid
• Versnippering van het landschaplandschap steeds meer opgedeeld in kleinere leefgebiedenafname soorten planten en dierenNBP introduceerd ecologische hoofdstructuur

Landschapsbeleid Nederland:
 Bufferbeleid beleid dat zich richt op het wegnemen/verminderen van negatieve externe invloeden, zoals verzuring, verontreiniging en vertoring op bestaande natuur-en bosgebieden. Maatregelen kunnen betrekking hebben op:
 Hydrologische aspecten (opp en grondwater)water in bep gebied vastgehouden om uitdroging te voorkomen en andere kant verontreinigd water tegen gehouden dmv een bufferzone
 Atmosferische aspecten voor verzuring worden bufferzones ingesteld rondom bijv. voedselarme graslanden, deze gebieden zijn namelijk erg gevoelig voor luchtverontreiniging en zure regen( daar word de grond namelijk voedselrijk van waardoor de plantjes niet meer groeien)
 Fysieke aspecten (bijv.licht+geluid) bufferzones tussen stedelijke, agrarische en industriële gebieden enerzijds en natuurgebieden anderzijds
 Behoud van grensmilieus als er sprake is van grensmilieus(overgangsgebieden tussen verschillende ecosystemen of landschappen, elk met hun eigen kenmerkende eigenschap) dan zijn natuurgebieden ecologische gezien zeer waardevol(bijv. van hoog naar laag, droog naar nat of van voedselrijk naar voedselarm) spreidingsgrensovergang ene gebied in het andere veel geleidelijker, concentratiegrensovergang heel extreem. In een grensmilieu worden meer landschappelijke afwisseling en een grotere variatie aan planten en dieren aangetroffen

 Ontwikkeling van een ecologische hoofdstructuur (gebaseerd op eilandtheorie)met probeert met dat beleid de ecologische waarden te behouden of te herstellenstreven naar internationaal netwerk van belangrijke natuurgebieden
Binnen de ecologische hoofdstructuur word onderscheid gemaakt in de volgende gebieden:
 Kerngebiedengebied min. 500ha, vormen nationaal+internationaal gezien belangrijke ecosystemen(Waddenzee, veluwe + Biesbosch)beleid richt op veiligstellen en vergroten van de bestaande natuurwaarden
 Natuurontwikkelingsgebiedensluiten aan op kerngebieden, maar ecologische gezien minder belangrijk, maar bieden wel mogelijkheden ontwikkelen of verhogen van de natuurwaardenbeleid in deze gebieden richt zich op ontwikkelingsmogelijkhedenwoningbouw, industrie en infrastructuur geweerd + landbouw en waterhuishoudkundige ingrepen weloverwogen uitgevoerd
 Verbindingszones vaal gebieden in de vorm van water(wegen) of stroken bos, die belangrijke natuurgebieden(kerngebieden + natuurontwikkelingsgebieden) met elkaar verbinden, zodat er een netwerk ontstaat
 Eilandtheorie: ideeën over ecologische hoofdstructuur zijn gebaseerd op de eilandtheorie van MacArthur en Wilsontheorie probeert biodiversiteit op eilanden te verklaren, 2 belangrijkst uitgangspunten zijn:
 Biodiversiteit afhankelijk van het gemak waarmee nieuwe soorten zich op een eiland kunnen vestigen en het eiland kunnen verlaten(afstand tot het vaste land in balangrijke factor, hoe dichter bij land des te meer insecten)
 Biodiversiteit is afhankelijk van de grootte van het opp van een eilandverhoud zich recht evenredig met opp eiland
 Eilandtheorie steltop eiland zal uiteindelijk een situatie ontstaan waarbij geboorte en immigratie enerzijds en sterfte en emigratie anderzijds elkaar in evenwicht houden(stabiliteit)tussen de op het eiland aanwezige soorten bestaan veel en ingewikkelde relaties (complexiteit). Eiland kleinerbiodiversiteit geringercomplexiteit en stabiliteit lagerinterne dynamiek hoogecosysteem erg kwetsbaar, kwetsbaarheid neemt toe als externe dynamiek stijgt
 Versnippering: de natuur wordt als het ware in kleine delen gehakt is funnest voor biodiversiteitbinne ecologische hoofdstructuur probeert men het isolement van versnipperde natuurgebieden te doorbreken door kunsmatige verbindingszones te creëren.

• Internationaal natuur-en landschapsbeleidvanwege wederzijdze afhankelijkheid en grensoverschrijdende uitwisseling van planten- en diersoorten is afstemming van het natuur- en landschapsbeleid tussen Nl en zijn buurlanden noodzakelijkNatura 2000, gestreefd naar samenhangend netwerk vd belangrijkste leefgebieden van planten en dieren in de EU

Paragraaf 6 milieubeleid: maatregelen en randvoorwaarden
Milieubeleidgeheel van maatregelen dat gericht is op het behoud of de verbetering van het milieu op verschillende ruimtelijke schaalniveaus
Men richt zich vooral op milieuhygiëne: zorg voor de gezondheid van de mens door de kwaliteit van water, bodem en lucht te verbeteren
En gaat zich meer richten op milieubeheer: bescherming van het leefmilieu van de mensstreven naar evenwicht milieu en mens staat centraaloverheid maakt NMP, nationaal milieubeleidsplan
Men maakt onderscheid in:
• Effectgericht milieubeleid: richt zich op reeds aanwezige nadelige milieueffecten als gevolg van menselijke activiteiten, bv. Bestrijding van verzuring, door zuivering verontreinigd oppwatervaak gericht op bep. Gebieden of bep. Compartimenten van het milieu (lucht, water, bodem)
• Brongericht milieubeleid: richt zich op voorkomen nadelige milieueffecten door menselijk handelen, bv. Verbod op uitstoot schadelijke stoffen of bevorderen van energiezuinig gedrag, vaak gericht op bep. Menselijke activiteiten of bep. Doelgroepen
In milieubeleid vind steeds meer verschuiving plaats van effectgericht naar brongericht beleid
Overheid beschikt over instrumenten om milieubeleid uit te kunnen voeren:;
- Milieuwetten en vergunningen

- Financiele middelen (statiegeld, milieuheffingen)
- Informatieverstrekkend (voorlichtingscampagnes)

Ruimetelijke kwaliteit men streeft naar leefmilieu met een
- Gebruikswaarde zodanig gebruik van het leefmilieu dat verschillende activiteiten en functies elkaar niet hinderen maar zelfs versterken
- Toekomstwaardeduurzaam gebruik van het milieu, zodat toekomstige generaties hiervan ook nog gebruik kunnen maken
- Belevingswaardevoor bewoners en gebruikers prettige woon- en leefomgeving

Om ruimtelijke kwaliteit te vergroten besteed men aandacht aan:;
- Zonering(binnen het milieu beleid)
- Duurzame ontwikkeling (binnen het milieubeleid)
- Ecologische hoofdstructuur(binnen het natuur- en landschapsbeleid)

Zonering er moet ruimte zijn voor wonen, werken , verkeer, natuur en recreatie, iedere bestemming heeft eigen belangengroepen, de functie die iedere belangengroep aan een stukje leefruimte wil toekennen, is gebaseerd op waarden die men belangrijk vind
De overheid hecht steeds meer waarde aan de informatiefunctie van het lachschap en aan de productiefunctie, die voor een belangrijk deel afhankelijk is van de toestand van het natuurlijk milieurijksplanologische dienst NL heeft NL ingedeeld in 4 deelgebieden met een specifieke functie of specifieke combinatie van funcies (zonering). Gebieden:

- Gebieden waar het accent ligt op grondgebonden akkerbouw en veeteeld, maar afgewisseld door groengebieden bestemd voor natuur en recreatie. (tussen landbouw en natuurgebieden komen bufferzones voor)
- Gebieden waar inrichting van het landschap sterk bepaald wordt door intensieve niet-grondgebonden landbouw (bv. bio-industrie en glastuinbouw)
- Gebieden waar natuurontwikkeling en behoud centraal staan. Intensieve landbouw is niet toegestaan, extensieve vormen van recreatie of bosbouw wel, voor zover ze de natuur niet schaden
- Gebieden waar de nadruk ligt op een combinatie van landbouw, recreatie, bosbouw en natuur en landschapsbeheer op korte afstand van elkaar. Intensieve landbouw ontbreekt hier en de landouw staat gedeeltelijk in dienst van natuur- en landschapsbeheer
Om dit te realiseren kan overheid bep. Gebieden aanwijzen:
- Nationaal park: nauwelijks landbouw, natuurterreinen min. 1000 ha, natuurbehoud, natuurontwikkeling en natuurgerichte recreatie centraal
- Natuurreservaat: zie nationaal park maar dan met beperkte omvang
- Beheersgebied: kleine gebieden met landbouw, boeren in ruil voor vergoeding overheid(beheersovereenkomsten) bedrijfsvoering afstemmen op het behoud van natuur en landschap (bv. Later maaien gras uitbroeden eieren weidevogels, niet verlagen grondwaterspiegel en beperken gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en kunstmest)
- Nationaal landschap: gebieden van circa 10000ha ook hier beheersovereenkomsten gesloten tussen boeren en de overheid

Duurzame ontwikkelingnatuurlijke hulpbronnen op zodanige wijze gebruikt dat ook volgende generaties nog van deze hulpbronnen gebruik kunnen maken

Productie-consumptieketen verschillende fasen:
1.Winning grondstoffen en het gebruik van energiebronnen(winning)
2.Bewerking of verwerking tot halffabricaten (productie)
3.Fabricage van het eindproduct (productie)
4.Gebruik van eindproducten (consumptie)
5.Afdanken product (afvallozing)
(tussentijds transport)
Integraal ketenbeheerdoor alle fasen vd productie-constumptieketen te onderzoeken op de aard en omvang van nadelige milieueffecten kan men maatregelen nemen om deze nadelige effecten te verminderen of te voorkomen
Men kan denken aan maatregelen als:
- Beperking uitstoot schadelijke afvalstoffen
- Hergebruik afval(stoffen) tijdens winning en productie en na consumptie
- Zuiniger omgaan met energie en meer gebruik van vernieuwbare energiebronnen
- Efficiënter gebruik grondstoffen of hergebruik afval(stoffen) als grondstof

- Verbeteren kwaliteit producten waardoor ze langer meegaan en makkelijker gerepareerd kunnen worden
- Bedrijven aansprakelijk stellen voor milieuschade en via beheersmaatregelen nadruk leggen op milieuzorg binnen bedrijven

Lokale milieuproblemen(geluidshinder), opgelost door bufferzones op lokaal niveau
Lokaal veroorzaakte luchtverontreiniging>grensoverschrijdend>internationale afspraken (continentale schaal)
Lokale milieuproblemen, als verontreiniging rivierwater>opgelost op continentaal of fluviaal niveau

Bron 5:geologische periodeNeozoïcum: Kwartiair, Tertiair
Mesozoïcum: Krijt, Jura, Trias
Paleozoïcum: Perm, Carboon, Devoon, Siluur, Ordovicium, Cambrium
Precambrium: Proterozoïcum, Azoïcum

Bron 40 6 mogelijke eigenschappen van een ecosystem (op een eiland):
Biodiversiteit het aantal soorten planten en dieren binnen de grenzen van een gebied
Complexiteitingewikkeldheid van relaties tussen elementen van de abiotische wereld, planten en dieren in een gebied
Interne dynamiekveranderingen in de diversiteit en complexiteit binnen het gebied
Externe dynamiekveranderende invloeden afkomstig vanuit de omgeving van het gebied

Interne stabiliteit er is sprake van een evenwichtssituatie met betrekking tot de diversiteit en complexiteit binnen het gebied
Externe stabiliteitde mate van weerstand tegen externe dynamiek

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.