Hoofdstuk 1 t/m 5 Lesbrief De vraag

Beoordeling 5.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 1502 woorden
  • 17 augustus 2006
  • 28 keer beoordeeld
Cijfer 5.8
28 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 1 Consumeren->omgangstaal = gebruiken, verbruiken -> Economie = kopen aanschaffen van goederen of diensten -> zo kan prijzen vergeleken worden
Redenen verandering koopgedrag: 1. technologische ontwikkeling = steeds sneller met nieuwe producten, sneller betalen (betaalautomaten, kwaliteit beter, teleshopping
2. Maatschappelijke ontwikkelingen = consumptiemaatschappij en funshopping, sociale overwegingen (erbij horen) -> slecht voor milieu
Ook is het makkelijker om nieuwe producten uit andere landen op de markt de brengen door EU

Koopgedrag consument onvoorspelbaar: Individualisering = mensen laten zich minder leiden door kerk, buren familie, streven naar onafhankelijkheid. Invloeden behoefte patroon: - bij een bepaalde groep horen - beroep en daarbij opleiding - gezin - mode en status - klimaat
Beïnvloeding koopgedrag: Reclame: - Internet - Reclamezuilen - Bioscoop - Tv - Krant -> lokken consument
Wie bepaalt wat wordt geproduceerd? Producent = brengt product op markt -> doet eerst onderzoek wat consument wilt
Consument = bepaald of hij/zij product koopt -> Consumentenbond let op kwaliteit van producten let goed op voor consument
Overheid
1. consumptie verboden = wapens
2. beperkt = rookverbod
3. relatie consument producent = wet misleidende reclame
4. (hoeveelheid) middelen waarmee je producten kan kopen aantasten = belasting + premie
5. collectieve goederen moet je “consumeren” 6. quasi-collectieve goederen -> soms dwang = onderwijs
Marktconforme goederen -> beïnvloeding consumptie
Merit goederen = verlagende subsidies -> cultuurdiensten
Demerit goederen = verhogende “subsidies” -> accijnzen op alcohol en sigaretten
Vraag naar een goed: - prijs - prijs ander goed - besteedbaar inkomen

Prijs van een goed en de vraag: Substitutie effect =door daling prijs wordt vraag hoger, en vraag naar andere producten lager. Inkomens effect = als de prijs lager wordt, wordt de koopkracht hoger. -> Normale goederen
Inferieure goederen = koopt consument als producten betere kwaliteit niet betaalbaar zijn. -> stijgt inkomen stapt consument over
Prijselasticiteit: - inelastisch = een verandering wordt gevolgd door een reactie minder sterk dan oorspronkelijke verandering……… | E | < 1 - volkomen inelastisch = verandering van de prijs heeft geen enkele reactie op de vraag ……. E = 0 - elastisch = kracht van de reactie is groter dan de oorspronkelijke verandering ………. | E | >1
Normale goederen: 1. primaire goederen = producten die we niet kunnen missen. Eerste levensbehoefte. De vraag zal niet of nauwelijks veranderen, inelastisch
2. luxe goederen = de vraag zal sterk reageren op prijs, tv’s, vakanties, prijselastisch
Segmentelasticiteit: 1. prijs 1 invoeren formule, prijs 2 invoeren formule -> zie boven en boek
Punt elasticiteit: Kruislingse prijs elasticiteit: Substitutiegoederen
Zie prijselasticiteit
Complementaire goederen = negatieve uitkomst -> elkaar aanvullen
Substitutiegoederen = positieve uitkomst -> elkaar vervangen
Inkomen en de vraag: Als inkomen stijgt, kun je meer goederen kopen als de prijs ten minste gelijk blijft
Engelkrommen = individuele inkomensvraaglijn -> Als inkomen stijgt, stijgt uitgave voedsel, maar daalt percentage van het inkomen dat aan voedsel wordt uit gegeven. Normale goederen = positief verband
Drempelinkomen = luxe goederen die pas vanaf een bepaald inkomen worden gekocht

Verzadigingsinkomen = inkomen stijgt, wordt niet meer zoveel geld uitgegeven aan dat bepaald primair goed. Negatief verband -> inferieure goederen=goederen die men minder koopt als inkomen stijgt. Inkomenselasticiteit = prijselasticiteit
Verandering Hoeveelheid / verandering inkomen= Puntelasticiteit inkomen = puntelasticiteit prijs
Invullen formule -> inkomen / verandering x getal voor Y Hoofdstuk 2 Produceren = voortbrengen goederen + diensten met doel: inkomen -> verkoop
Voor het produceren heb je kapitaalgoederen nodig, zoals voorraden of onderpand. Investeren = aanschaffen van nieuwe kapitaalgoederen door onderneming om productie verbeteren -> Voorraden
2 effecten: 1) Bestedingseffect: aanschaffen kapitaalgoederen = besteden
2) Capaciteitseffect: ,, ,, = hogere productiecapaciteit
Doel van onderneming: Zoveel mogelijk winst, afzet of omzet
Wanneer investeren: als het de winst vergroot of verlies verkleind. Productiecapaciteit = maximaal haalbare productie met productiefactoren
Bij overcapaciteit = de productie is lager dan de productiecapaciteit. Ook productiekosten belangrijk! Investering kan arbeid overbodig maken . Berekenen rente-elasticiteit: Prijs = percentage Hoofdstuk 3 1. = inkomensoverdrachten -> aan particuliere, sociale uitkering

2.a = salarissen van ambtenaren, collectieve goederen, en quasi-collectieve goederen
Overheidsproductie = salarissen ambtenaren
b = om ambtenaren te laten werken zijn spullen nodig = aankopen van goederen -> militaire uitgave
3. = aanleg van vaste kapitaalgoederen -> grond, weg en waterbouw Overheidsbesteding: particulier consumptie en investering = nationale besteding Hoofdstuk 4 Internationale handel: invoer(1) en uitvoer(2) van goederen en diensten-> (1) = NL koopt producten in het buitenland. (2) = Het buitenland koopt producten in NL -> Geldstroom
Bedrijven kopen deze producten: Ook wel alleen de grondstoffen of halffabrikaten
Een open economie = drijft veel handel met het buitenland. Zien aan de exportquote -> exportwaarde in procenten van het binnenlands product weer. Handelsoverschot = goederenuitvoer is groter dan goedereninvoer
Handelsbalans: Lopende rekening -> bestaat uit 3 rekeningen: 1. Goederenrekening: is de onderlinge transacties van invoer en uitvoer -> dekkingspercentage: 2. Dienstenrekening: Bestaat uit transport en reisverkeer -> wij zijn een distributie of transport land(goede ligging) 3. Inkomensrekening: - Inwoners productie factoren beschikbaar stellen, arbeid of kapitaal-> beleggers krijgen rente en werknemers winst -inkomensoverdrachten = geen tegenprestatie -> Ontwikkelingshulp, Eu-bijdragen -> Heeft invloed op nationaal inkomen
Kapitaalrekening -> bestaat uit 2 rekeningen

1. kapitaalverkeer: gaat om leningen, beleggingen, (directe) investeringen
Lening: lening aan een bedrijf
Belegging: belegd in buitenland, zodat jij rente krijgt = geen invloed (directe) investering: oprichten nieuwe onderneming, aandelen kopen van bedrijf (= overname) -> kapitaal uitvoer = gaat alleen maar geld naar het buitenland
Kapitaalinvoer = geld komt naar Nederland
Groei kapitaalverkeer -> liberalisering = overheden belemmeren de transacties niet meer -> markt wordt vrij. Voorwaarde: - moet lange tijd over dit geld beschikt worden
Speculatief of incidenteel = kortlopend kapitaalverkeer, reageert op verwachting voor toekomst
Directe investeringen ook gegroeid -> internationalisering en globalisering (geen grenzen) Multinational = bedrijf dat in meerdere landen produceert
2. Goud en deviezen rekening: de geldstroom tussen landen. -> Materieel evenwicht = als alle 4 de deelrekeningen samen in evenwicht zijn -> euro’s en deviezen verandert niet = vaak uitzondering
Tekort = leiden invoer problemen
Overschotten = export raakt in problemen, wrevel met handelspartner
Omvang Uit –en Invoer? Uitvoer: Omvang van wereld handel = alle uitvoer bij elkaar op te tellen. - kwaliteit product - soort product - prijs van product -> Vooral laatste geeft concurrentiepositie aan = verhouding van prijs van uitvoer ene land en die van ander land (concurrent) op de wereldmarkt = hoe lager prijsverhouding des te beter concurrentie positie
Redenen producten ergens anders kopen: 1. Natuurlijke omstandigheden: deze omstandigheden, kunnen een land voorsprong geven met productie van goederen en diensten, waardoor export ontstaat. 2. Kwaliteit en kosten van productiefactoren arbeid en kapitaal: De kapitaal kosten en dan vooral loonkosten zijn belangrijk voor hoogte prijzen, mensen met een hogere opleiding verdienen meer, daarom vaak productie naar lage lonen landen, zij hebben bijna geen opleiding. Invoer: - afhankelijk van afzet bedrijven, stijgt vraag naar product zal die ook meer ingevoerd worden. -> halffabrikaten en grondstoffen -> Bij hoger nationaal inkomen meer geconsumeerd en investeert worden, dus ook ingevoerd

Concurrentie positie is belangrijk bij concurrerende goederen = goederen die ook ergens anders worden gemaakt
Consumptie goederen en grondstoffen(+halffabrikaten ) minder gevoelig. Hoofdstuk 5 NL moet importeren, willen ze kunnen produceren en besteden: Nationaal product(=Y) + Invoer (=M) = aanbod van goederen en diensten -> middelen -> wordt weer besteed aan Particuliere consumptie (=C), Particuliere investeringen (=O)en Uitvoer (=E) Middelen = Bestedingen -> Zie Blz. 58
Belangrijk -> Effectieve vraag = feitelijke bestedingen uitgeoefend in een land door consument, producent, overheid en buitenland. Macro-economische vraag: Y+M=C+I+O+E
Herschrijven: Y=C+I+O+E-M
Particuliere consumptie + particuliere investeringen + Overheidsbestedingen + Uitvoer – Invoer = Nationaal product. Ontwikkeling productie groot aantal jaren -> terugkerend patroon van toenemende en afnemende groei (vraag) = Conjunctuur
Productiecapaciteit = maximale goederen en diensten die een land binnen een bepaalde tijd kunnen voortbrengen
Bepaald door -> kwantiteit(omvang) en Kwaliteit van productiefactoren. -> Neemt toe: Scholing, techniek -> op langere termijn = Trend
Bedrijven en overheid willen ontwikkeling van conjunctuur weten, twee indicatoren: 1. Bezettingsgraad
2. economische groei
Investeren -> rekening houden met schommelingen afzet = productiecapaciteit opbouwen -> schommelingen kunnen opvangen. - Capaciteit opbouwen boven normaal = reserve capaciteit. Bezettingsgraad = gedeelte van capaciteit dat echt wordt gebruikt. -> Procenten, = 85% normaal • Bestedingsevenwicht = als bezettingsgraad op 85% ligt • Onderbesteding = bezettingsgraad onder 85% • Overbesteding = bezettingsgraad boven 85% Je hebt verschillende vormen van conjunctuur: 1. Hoogconjunctuur: Betekent meestal dat het goed gaat in een land -> kunnen vraag moeilijk bij benen = aanbodtekort -> Bestedingsinflatie = prijsstijgingen die worden veroorzaakt door, hoge bestedingen -> Tekort aan goed personeel
Bedrijven willen capaciteit uitbreiden -> blijven investeren (alle bedrijven) OVERCAPACITEIT = OMSLAG: 2. Laagconjunctuur: als alles daalt (inkomens, afzet) -> mensen willen producten niet meer hebben -> aanbodoverschotten -> Bedrijven moeten gaan inleveren reorganiseren = werkeloosheid

Aan dit alles komt dan weer een eind, en zo begint het allemaal weer opnieuw
Conjunctuur Goederen en diensten Arbeidsmarkt Bezettingsgraad
Hoog conjunctuur Aanbod tekort Tekort personeel Hoog
Laag conjunctuur Aanbod overschot werkeloosheid Laag
Bedrijven willen graag weten welke kant het op gaat met de conjunctuur, de verwachting. Laag conjuncturele termen (uit politiek): • recessie = terugval in groeipercentage • depressie of crisis = als de neergang langere tijd blijft
De overheid en Conjunctuur: Voert -> economische politiek = ze streven bepaalde doelstellingen na: - Stabiliseren van conjunctuur -> ontstaan evenwichtige arbeidsmarkt en prijsstabiliteit -> Evenwichtige arbeidsmarkt = de vraag naar arbeidskrachten overeenkomt met het aanbod
Beleid: Anticyclisch begrotingsbeleid = conjunctuur golven meer overeenstemmen, met trendmatige groei nationaal product -> afzwakken conjunctuurgolf -> vooral belastingtarieven
Laag conjunctuur = consument pessimistisch -> bestedingen uitgesteld = Overheid besteedt zelf meer of verlaagt belasting (-> kunnen mensen weer meer kopen = stijging nationaal inkomen) - Indieneffect = overheid verdient geld weer terug, stijging nationaal inkomen = stijging belastingsinkomen. Hoog conjunctuur = belastingen verhogen
Conjunctuurindicatoren: 1. koopbereidheid: als mensen veel kopen, is goed voor bedrijven -> het consumenten vertrouwen
2. Bedrijvigheid: gedaan met enquêtes van het CBS

3. Producentvertrouwen: -> Zelfde als bedrijvigheid

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.