Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 3 Nederland 1848-1920 (Van Kind tot Burger)

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 2763 woorden
  • 17 juli 2006
  • 26 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
26 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
H3 Nederland 1848-1920 §1 1e helft 19e eeuw: Ned. is agrarisch. 2e helft grote veranderingen: v.a. 1870: enorme ec. groei. Stoomkracht, waardoor schaalvergroting plaatsvindt (fabrieken i.p.v. huisnijverheid). En mechanisering. '80: landbouwcrisis, door graanimport uit VS/Canada daalde de landbouwprijzen. Boeren moesten efficiënter gaan werken; minder landarbeiders (minder loonkosten)→meer machines en minder werkgelegenheid. verstedelijking, gevolg: grotere dienstensector, want steeds meer politie, OV, medische zorg, winkels banken etc. nodig industrie+dienstensector belangrijk voor werkgelegenheid. Toename v/d mobiliteit; meer reizen en verhuizen→werklozen trokken naar de stad, want daar breidde industrie zich uit→urbanisatie/verstedelijking. 2e helft 19e eeuw: hoog zuigenlingensterfte. Toch nam de bevolking toe door: voortschrijdende medische wetenschap(betere voedingen, hygiëne), vooral sinds 1880. Pasteur en Koch ontdekten oorzaak besmettelijke ziekten en hoe dit te voorkomen→pasteuriseren en inenten. stadsbesturen wilden voor waterleiding/riolering/huisvuil gaan zorgen. 2e helft 19e eeuw, verandering in de bevolkingslagen: afname v/d kleine burgerij v. zelfstandigen, want de kleine ondernemers (schoenmakers, meubelmakers) konden niet op tegen de fabrieken. nieuwe middenklasse, door groei v/d dienstensector;ambtenaren groei v/d gegoede burgerij door toename v. academici, artsen, grote ondernemers, hoge ambtenaren. v.a. 1870 minder duidelijk standonderscheid verstedelijking→meer sociale mobiliteit: makkelijker om op te klimmen of af te dalen. Onderwijzers vaak uit boerengezin. Liberaal burgerschapsideaal. bevolking die niet bij burgerij hoorde (boeren) streefden daar wel naar. Geschoolde arbeiders+handwerkslieden: redelijk inkomen. Maar ongeschoolden leefden onder het bestaansminimum. In steden waren dus volkswijken/sloppenwijken. Vaak gezinnen met veel kids, omdat ze niet aan geboortebeperking deden en kids voor inkomen konden zorgen en ze waren een verzekering bij ziekte/ouderdom. De huizen waren veel te krap. Grote bestaansonzekerheid bij laagste inkomens (arbeiders), vanwege: conjunctuurschommelingen in economie; in slechte tijden werden arbeiders tijdelijk ontslagen goedkopere arbeidskrachten: vrouwen en kids→mannen werkloos daling sterftecijfer→stijging v. gezinsaantallen sterkere armoedecyclus: kinderen moesten al jong voor inkomen zorgen. 1870-1900: levensstandaard steeg, ook voor laagste inkomensgroepen. Reële inkomens v. arbeiders stegen, omdat: er lagere voedselprijzen waren door import uit VS/Canada stijging v/d lonen bij industriële ondernemingen
Geschoolde arbeiders konden loonstijging uitgeven aan onderwijs of betere woning (grote rol voor woningbouwvereniging). Opvattingen over kids veranderde in lagere bevolkingsgroepen door stijgende welvaart: kinderen minder gezien als bron v. inkomsten of als 'verzekering' investeren in kinderen d.m.v. liefdevolle zorg en goed onderwijs

Welvaart en hoe men over kinderen dacht zorgde voor veranderingen in gezin: kindertal beperkt. Orthodoxe-prot. en r-k deden hier niet aan op gd. gronden gezinsloonmodel naar kostwinnersmodel: alleen man betaald werk, dus geen werk door vrouw/kinderen. Gezinsloonmodel bleef 't langst bij: arbeiders op het platteland en kleine zelfstandigen (winkeliers+boertjes). Kinderen moesten voor/na schooltijd meewerken. §2 1840: koning Willem treedt af, omdat hij wilde trouwen met katholieke Belgische hofdame. Koning Willem II minder autoritair. Na 1840: toename liberalisme. 1844: voorstel tot grondwetswijziging door vooral Johan Rudolf Thorbecke, Kamerlid en hoogleraar. Doel: macht v/d koning beperken en die v/h parlement vergroten. Tweede Kamer wees het af, omdat conservatieven de meerderheid hadden. V.a. 1848: revoluties in Fr. Oostenrijk, Italië e.d. tegen de vorsten. Demonstraties in Den Haag en A'dam. Koning Willem II schrok, benoemde commissie o.l.v. Thorbecke die grondwetswijziging moest voorbereiden. Willem II: in 1 nacht van conservatief naar liberaal. Voorstellen v/d commissie werden aangenomen. Grondwet in 1848 gewijzigd: macht v/d koning beperkt, geen politieke rol. Hij mocht geen zelfstandige besluiten nemen invoering v/d ministriële verantwoordelijkheid, zo werd de macht v/h parlement sterker→ministers moesten verantwoording afleggen a/h parlement 2e Kamer politiek 't belangrijkst: o zelf wetsvoorstellen doen: recht v. initiatief
o wetsvoorstellen v. ministers veranderen/wegstemmen: recht v. amendement
o hele kabinet dwingen af te treden
o recht v. enquête
o minister naar de 2e Kamer roepen om vragen te stellen: recht van interpellatie. 1e Kamer alleen wetsvoorstellen v. 2e Kamer goed- of afkeuren, NIET veranderen. Tweede Kamer gekozen via censusrecht; alleen mannen die bepaalde som belasting betaalden vrijheid v. onderwijs en vereniging. Dus: scholen oprichten zonder toestemming v/d overheid, alleen wel houden aan de kwaliteitseisen uit de schoolwet v. 1806. Leerstellig onderwijs dus toegestaan. Door grondwet v. 1848 werd Nederland: constitutionele monarchie met parlementair stelsel→koning(in) als staatshoofd, grondwet geeft parlement de meeste macht. ±1850: liberalen sterk vertegenwoordigt in 2e Kamer. In grondwet 1848 kwam het liberale gedachtengoed over taken v. overheid en burger sterk naar voren→overheid schept alleen voowaarden voor het goed functioneren v/d samenleving; de vrijheid en zelfstandigheid v/d burger zoveel mogelijk bevorderen. De nachtwakersstaat: taak v/d overheid=zorgen voor orde en rust en veiligheid. Geen ingrijpen op soc.-ec. terrein. Overheid moet alleen zorgen voor openbaar onderwijs. Liberalen 19e eeuw: politiek is nog niet voor alle burgers→censuskiesrecht, omdat je pas politieke rechten kunt hebben als je het vermogen (ec. zelfstandigheid) hebt zelfstandig over politieke kwesties kunt oordelen. Niet-kiesgerechtigde burger wé belangrijk voor samenleving, omdat welzijn v/d staat berust op werk v. alle burgers en orde v/h gezin. Burgers zouden zich ook steeds meer ontwikkelen tot het liberale burgerschapsideaal, waardoor ze ook kiesrecht zouden krijgen. Kenmerken liberaal burgerschapsideaal: rekent zichzelf tot de 'beschaafde stand' voelt zich 'burger weet volgens ongeschreven regels hoe hij zich moet gedragen. Gewaardeerd in beroep, goede naam, grote kring v. kennissen en vrienden man = kostwinner, vrouw: regelt huishouden en goed opvoeding kinderen. Aantal kinderen ook een btj beperkt. huiselijkheid centraal. Vrouw schept gezellige/huiselijk sfeer. Politiek in leven v/d burgers: na 1848 weinig/geen overheidsbemoeienis en geen betrokkenheid bij politiek en bestuur zeer kleine groep actief/passief bij politiek betrokken, door censuskiesrecht: 5% v. mannen had kiesrecht. Zaak v. deftige heren die verantwoordelijk en respectabel leefden, landsbestuur in goed handen. -1870, max 25% kiesgerechtigden naar stembus. Liberalen: nachtwakersstaat→overheid grijpt zo min mogelijk in in de samenleving. Maar wat te doen met: wantoestanden in fabrieken en kinderarbeid schoolverzuim en leerplicht vrijheid v. onderwijs en bekostiging bijzondere scholen uitbreiding kiesrecht soc. kwestie; armoede laagste inkomensgroepen. Allemaal te maken met onderwijs, want: kinderarbeid zorgt voor schoolverzuim overheid kinderarbeid wettelijk verbieden en schoolbezoek verplichten? bij leerplicht moet je dan weigeren openbare en bijzondere scholen gelijk te stellen? en wat was anders de betekenis v. vrijheid v. onderwijs in de gronwet? kiesrecht kan alleen worden uitgebreid als nieuwe kiezers onderwijs hebben gehad. Conflict tussen conservatief-lib.(nachtwakersstaat) en progressief-lib(meer overheidsingrijpen). Progressieven steeds sterker en de conservatieven zwakker: door parlementaire enquêtes (onderzoek door commissie v. 2e Kamerleden, onafhankelijk v.d. regering en ze mochten mensen onder ede verhoren) werden wantoestanden in fabrieken duidelijk en het grote aandeel daarin van vrouwen en kids. progressief lib: uitbreiding kiesrecht en belang v. onderwijs orthodoxprot en katholieken: schoolstrijd om (confessioneel) bijzonder onderwijs financieel gelijk te stellen aan openbaar onderwijs. soc. democrat. arbeidersbeweging: alg. kiesrecht om zo arbeiders politieke invloed te geven. De SDAP, 1894, o.l.v. Pieter Jelles Troelstra wilde via het parlement situatie v/d arbeiders verbeteren. §3 2e helft 19e eeuw: kinderen werken niet voor de kost, door toename v/d welvaart in Europa. Maar tot diep in 19e eeuw ook in Ned. noodzakelijk
Kinderen als werkkracht: meehelpen in eigen bedrijf, huisindustrie/nijverheid. Boerderij: dieren voeren, onkruid wieden, helpen met de oogst etc. en ook huisnijverheid: bezems en manden maken/spinnen en weven. ouders in loondienst, mee als hulpje en later als zelfstandige loonarbeider. Kinderarbeid in landbouw en textielsector(Twente), maar ook glas- en aardewerkindustrie (maastricht), veenderijen (Drenthe) enzovoort. Sigarenmakerijen vooral oudere kinderen. Lijnbanen (touw) juist jonge kinderen; in tredmolen of aan een wiel draaien. 's Zomers steenbakkerij en 's winters bij lijnbaan, allebei langs grote rivieren. Werkdagen v. 12-14 uur. Maar ze lagen niet vast: baas bepaalde hoe lang je werkte en je werd betaald per uur. Dus onregelmatig, seizoensafhankelijk; in zomer dus vaak veel langer in de landbouw, steen- en pannenbakkerij dan 14 uur. 's Winters dan weer korter. V.a 1860: toenam v. kinderarbeid: invoering stoommachines, dus lichter werk; meer vrouwen en kinderen in textielfabrieken handwerkbedrijven (lijnbanen, sigaren) meer werk voor oudere kinderen, omdat ze goedkoper waren en de prijzen laag moesten blijven vanwege de concurrentie. Soms juist een afname v. kinderarbeid als door mechanisatie er fabrieksmatiger werd geproduceerd; kinderen overbodig/ongeschikt. Toch nam kinderarbeid uiteindelijk toe, door industriële groei. Fabrieksarbeid was de grootste belemmering tot schoolbezoek, omdat het ging om vaste werktijden en lange werkdagen. Werkgevers v. kinderarbeid werden eerste gezien als weldoeners, omdat ze zo arme gezinnen hielpen. Maar v.a. 1850 wezen burgers (medici, onderwijzers, economen) op de nadelen voor jongen kinderen: in fabriek, dus geen onderwijs zedelijkheid en gezondheid in gevaar; vochtige, koude/hete ruimtes gevaarlijk; textiel-, glas- en aardewerkfabrieken. De machines waren niet beveiligd. eentonig en geestdodend; katoenweverij, lijnbaan (aan een wiel draaien) Kinderarbeid in landbouw meer geaccepteerd, maar schoolverzuim was wel een probleem. Zo ontstonden er fabrieksscholen (Twente, textiel), bijv. les van 4-6 uur. Door de technische ontwikkelingen werden er steeds hogere eisen aan arbeiders gesteld, dus kinderen niet gewenst. Dus wilden ondernemers: kortere werktijden en meer scholing. In moderne bedrijven kwam geen kinderarbeid meer voor, maar in oude en kleine bedrijven wel. ±1870: sommige gemeenten en fabrikanten willen geen kinderarbeid meer. Maar geen maatregelen vanwege de slechte concurrentiepositie. Daarom wilden ze dat de regering landelijke regels zou stellen. Gesteun door vooruitstrevende liberalen (Samual St. Coronel) en sociaal bewogen onderwijzers (G.B.Lalleman). Argumenten v. ondernemers tegen wettelijke regels tegen kinderarbeid: eenmaal overheidsingrijpen dan volgen meer beperkingen fabrieksarbeid van kinderen beperkt, dus wettelijke regeling niet nodig/wenselijk. Fabrikanten zorgen er zelf wel voor dat het zal verdwijnen: gezinnen kunnen de extra inkomsten van kinderen niet missen kinderen hadden specifieke vaardigheden; makkelijk onder spinmachines, dunnen vingers geschikt voor precisiewerk. Al vóór 1870 zeiden medici+onderwijzers+ondernemers: wettelijke regeling kinderarbeid→arbeidsverbod tot 12 jr. De regeringscommissie was tegen dit verbod, omdat: het verkeerd uitpakt als er geen leerplicht is, want dan belanden de kids op straat. En er was geen meerderheid om een alg. leerplicht in te stellen. gezin kon niet zonder inkomsten v. kids. Anders moesten kinderen huisarbeid doen. Regering wilde geen wet maken, dus kwam Samuel van Houten (lib.) met initatiefwetsvoorstel in 1873. Belangrijkste punten: verbod om kinderen -12 jr. te laten werken gemeenten mogen plaatselijke leerplicht instellen voor kids 8-12 jr. 1873: bijna alle Kamerleden voor wettelijke regeling. Maar Van Houten ging te ver: ouders niet verbieden om kinderen te laten werken. Dus verbod beperken tot verbod op kinderarbeid in werkplaatsen en fabrieken. confessionelen tegen leerplicht, pas instellen als bijzonder onderwijs financieel gelijk is. Uiteindelijk Kinderwet van Van Houten 1874 heel anders dan oorspronkelijk voorstel→verboden kinderen -12jr. in dienst te nemen, veldarbeid/huiselijke/persoonlijke diensten wel oké. Kinderwet weinig effect in de praktijk: uitzondering voor veldarbeid/huiselijke+persoonlijke diensten zorgde ervoor dat kinderen nog steeds werken in landbouw/huisnijverheid/hulpje van ouders in de fabriek geen leerplicht in de wet geen landelijke (wel plaatselijke) controle op de uitvoering
Wet op Kinderarbeid begin van meer overheidsingrijpen. 1886-'87: parlementaire enquête over werkingen Kinderwet en toestanden in fabrieken. Er bleek dat de Kinderwet weinig had veranderd: nog steeds kinderarbeid in fabrieken; vooral in trad. arbeidsintensieve nijverheid (meubels, kleren, schoen, sigaren etc.) schoolbezoek nauwelijks toegenomen onbedoeld effect: toename fabrieksarbeid door vrouwen en kinderen >11 jr.Zij maakten lange dagen en draaiden ook nachtdiensten

Gevolg v. enquête: 1889, Arbeidwet:  12-16 jr. en vrouwen mogen max. 11 uur per dag werken  nachtarbeid verboden  arbeidsinspectie, controle op veiligheid §4 Grondwet 1848: censuskiesrecht, dus kiesrecht afhankelijk v. hoeveel belasting je betaald; kleine minderheid van mannen. Liberale opvatting: politiek 't best door ec. onafhankelijke mensen. V.a. 1870: kiesrechtstrijd. Moeilijke besluitvorming, omdat er binnen politiek stromen verschillend over werd gedacht. 1887: grondwetsherziening, waardoor kiesrecht werd uitgebreid door samenwerking v. progressief-lib en orthodox-prot en enkele katholieken. Veranderingen: censusbepaling uit grondwet ander criterium bleek lastig te vinden, dus: mannen met 'kentekenen van maatschappelijke welstand en geschiktheid.' Erg rekbaar begrip, caoutchouc-artikel (elastisch rubber). Gemeenten moesten die vast stellen. Gevolgen grondwetsherziening 1887: verdubbeling kiesgerechtigden; 24% van alle mannen kiesrecht binnen bereik van kleine burgerij, waartoe veel orthodox-prot.(en r-k) behoorden. Abraham Kuyper richtte zich tot 'de kleine luyden). betekenis van confessionelen in parlement toenam, vooral die van orthodox-prot. 1888: lib. verliezen meerderheid (46%). R-K en orthodox-prot. hebben samen 52%. De eerste socialist kwam toen in de 2e Kamer: Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Ned. Europees gezien geen hoog % kiesgerechtigden in 1887, omdat sommige landen al alg. kiesrecht hadden voor mannen. 't Zou nog 30 jr. duren , vanwege de volgende belemmerende factoren: alg. kiesrecht tegen klassiek lib. principes; alleen bij productieve bijdrage aan maatschappij heb je recht op politieke inspraak zo zouden verpauperde armlastigen (bedeelden) en plattelandsproletariërs (dagloners) ook kiesrecht krijgen. Veel kinderen; snelle groei. Ze betaalden geen belasting, door kiesrecht zouden ze wel indirect meebeslissen over de besteding ervan. Groeperingen die kiesrecht wilden uitbreiden: progressief-lib.; zonder uitbreiding geen progressieve politiek. Kiesrecht, opvoedende werking, omdat nieuwe kiezers voorgelicht moeten worden. arbeidersbeweging (socialisten); soc.-ec. misstanden pas echt verdwenen als werkgever en werknemer politieke macht hebben→alg. kiesrecht voor mannen. 1896: kiesrecht weer uitgebreid zodat 50% v/d mannen kiesrecht had. Criteria: eigen woning, loon, spaargeld, meer dan alleen lager onderwijs gehad. 1917: alg. kiesrecht. Gevolg: Ned.= parlementaire democratie: parlement heeft hoogste macht en wordt gekozen door de burgers. Profijt voor bepaalde partijen niet goed voorspelbaar, maar klap voor de liberalen, net zo als in 1918. Socialisten verwachten grote winst, zij waren wel tegen kiesrecht voor vrouwen (zouden teveel naar priester/dominee luisteren). Ze hadden in beide gevallen gelijk, maar minder dan gedacht. In 1918: 4 zetels. 1922: (vrouwen ook stemgerechtigd): -2, lib. gelijk, confessionelen +9 (van kleine partijtjes). §5 ±1870: discussie over sociale kwestie (de slechte situatie van mensen uit lagere inkomensgroepen). Volgende kenmerken: door ec. groei steeg het welvaartspeil over het alg. iets. nog steeds schrijnende armoede/soc. wantoestanden (slechte huisvesting)/drankmisbruik geen deel aan politiek en maatschap. leven
Verband tussen uitbreiding v/h kiesrecht en soc. kwestie: progressief lib.: arme groepen uiteindelijk toch politiek en maatschap. gelijke rechten lib. principe: alleen recht als je prestaties levert; productieve deugd. Maar kon dat in deze situatie zo blijven? Trad. lib. denken over burgerschap/overheid/kiesrecht verandert door soc. kwestie: men zag dat bepaalde groepen overheidshulp nodig hadden om lib. burgerschapsideaal te bereiken. overheid moest onafhankelijkheid van burgers bevorderen door soc. wetgeving. loskoppeling ec. zelfstandigheid en kiesrecht; iedereen heeft recht op kiesrecht. 2 Gevolgen: 1. burgerlijk beschavingsoffensief. De armste bevolkingsgroepen kregen levenswijze voorgehouden volgens lib. burgerschapsideaal. Gebrek aan beschaving is oorzaak van slechte omstandigheden, waardoor: dronkenschap, onzedelijkheid, luiheid, etc. Gevolg: armoede. Beschaving: bijbrengen v. hygiëne, verantwoordelijkheid en zelfbeheersing. De man moet zorgen voor vast inkomen en het niet opmaken in de kroeg. De vrouw moet zorgen voor netheid en orde in het gezin, zorgen voor een huiselijk leven
2. sociale wetgeving
1897-1901: prog. lib. kabinet Pierson-Goeman Borgesius. Veel soc. wetgeving: ongevallenwet: werkgevers verplicht om werknemers tegen ongevallen te verzekeren, zij betaalden ook de premie woningwet: gemeenten mochten bouwverorderingen vaststellen en woningen onbewoonbaar verklaren. Financiële steun v. Rijk om nieuwe woningen te bouwen, ook voor woningbouwverenigingen. Kinderwetten: ouders uit ouderlijke macht bij verwaarlozing/mishandeling. Zorg over naar voogdijraden Wet op Leerplicht (1901): 6 jr. onderwijs verplicht v.a. 6 jr. §6 2e helft 19e eeuw: achtergestelde groepen organiseren zich om hun belangen te behartigen. Het zijn de katholieken, arbeiders en orthodox-prot. Redenen waarom zij zich achtergesteld voelden: geestelijk gezien: Ned. hervormd (vrijzinnig) dominant politiek en economisch: beheerst door liberalen

Ze streden voor emancipatie (gelijke positie in maatschappij) Orthodox-prot. los van Ned. Hervormde Kerk: Gereformeerde Kerken in Ned (1892). Abraham Kupers beslissend. Hij richtte ook De Standaard op, de VU en de ARP. Arbeiders verenigde zich in vakbonden: Soc. Democratische Bond, o.l.v. Nieuwenhuis. Politieke partij en vakbond in één. R-K Kerk richtte katholieke arbeidersbonden op, vooral in het Zuiden v/h land. O.l.v. H. Schaepman (1844-1903), priester en 2e Kamerlid. 't Lukte hem niet om een echte R-K partij op te richten. Na zijn dood kwam de Alg. Bond. v. R-K Kiesverenigingen tot stand. Zij steunden r-k kandidaten, maar het was geen centraal georganiseerde partij. Groepen gebruiken eigen communicatiemiddelen (dagbladen+tijdschriften), zoals De Standaard (1945:Trouw), maandblad 'Recht voor Allen' Nieuwenhuis, krant 'Het Volk' (SDAP), 'De Tijd' en 'De Maasboden' (R-K). Er waren ook bijeenkomsten om de saamhorigheid te bevorderen met vaandels en liederen e.d. Gevolg: dubbele identiteit; met Ned. natie en de 'eigen kring.' Relatie t.o.v. overheid werd ingewikkelder: A. Kuypers wilde geen neutrale overheid; soevereiniteit in eigen kring. Verschillende kringen, zoals gezin/bedrijv/school/zorg. Geen overheidsbemoeienis prot.orthodox en katholieken samen in schoolstrijd tegen liberalen. Lib. bang dat katholieken trouwer zouden zijn aan de paus dan aan de Ned. overheid. kiesrechtstrijd: niet kerkelijke arbeidersbeweging tegen gevestigde orde. Orthodox-prot. en de R-K: onderwijs centraal. Eigen onderwijs, eigen identiteit; versterking v/d eigen positie, want door onderwijs kun je opklimmen tot hoge posities die nog steeds in handen waren van vrijzinnig hervormde conservatieven en lib. Emancipatie en organisatie v. orthodox-prot en r-k en socialisten: verzuiling; leven in eigen groep

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.