Hoofdstuk 1 en 2, Belangen en produceren

Beoordeling 4.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 624 woorden
  • 8 mei 2006
  • 15 keer beoordeeld
Cijfer 4.9
15 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Economie Hoofdstuk 1, Begrippen Belang: iets waar je voordeel van hebt. Maatschappelijk vraagstuk: het gaat over de beslissingen over de inrichting van de samenleving. Geografisch aspect: (veranderingen in) het landschap. Historisch aspect: (veranderingen in) de tijd. Sociaal aspect: (veranderingen in) het welzijn. Economisch aspect: (veranderingen in) schaarste. Schaarste: als niet in alle behoeften (wensen) van de mensen kan worden voorzien omdat er niet genoeg middelen zijn. Productie: het inzetten van middelen om in behoeften te voorzien. Welvaart: geeft de mate aan waarin we in onze behoeften voorzien. Welzijn: het welbevinden (je goed voelen) zonder dat het keuzeprobleem een rol speelt. Consumeren: geld uitgeven voor het kopen van goederen en diensten. Produceren: het maken van goederen en het leveren van diensten met behulp van productiemiddelen. Vakbond: organisatie die opkomt voor de belangen van werknemers. Collectieve arbeidsovereenkomst (cao): voor iedereen geldende regels (afspraken) die worden afgesloten binnen een bepaalde bedrijfstak. Absolute verandering: de toe- of afname van iets. Relatieve verandering: de verandering vergeleken met de oorspronkelijke waarde. Formules Relatieve verandering = absolute verandering oorspronkelijke waarde

Procentuele verandering = relatieve verandering x 100 (dus: absolute verandering oorspronkelijke waarde x 100 ) Procentuele verandering = cpi x koopkracht =… 100 - …= … (procentuele verandering) Brutoloon
Pensioenpremie
Loonheffing (1. loonbelasting 2. premies volksverzekering) Premies werknemersverzekeringen
Nettoloon
Reële inkomen (= koopkracht) = indexcijfer nominaal inkomen Consumentenprijs indexcijfer (= cpi) x 100
Koopkracht = loon cpi
Cpi = loon koopkracht Economie Hoofdstuk 2, Begrippen Produceren: het voortbrengen van goederen en diensten met behulp van productiefactoren door bedrijven en de overheid. Productiefactoren à Beloningen: Arbeid à Loon
Natuur à Pacht
Kapitaal à Interest (rente) Ondernemersactiviteiten à Winst Formeel (geregistreerd) Economie grijs (legaal) Informeel (niet geregistreerd) zwart (illegaal) Vast kapitaal: gaat méér dan een productieproces mee. Vlottend kapitaal: gaat één of minder productieprocessen mee. Concrete markt: een duidelijk aanwijsbare, geografisch bepaalde plaats waar vragers en aanbieders elkaar op vaste tijden ontmoeten. Abstracte markt: op alle mogelijke momenten en plaatsten kan sprake zijn van vraag naar en aanbod van een product. Er is geen sprake van een geografisch bepaalde plaats. Belangengroep: een organisatie die voordelen probeert te behalen voor de mensen die ze vertegenwoordigt. Interne arbeidsverdeling: de onderlinge arbeidsverdeling binnen een bedrijf. Externe arbeidsverdeling: de arbeidsverdeling tussen ondernemingen. Geografische arbeidsverdeling: arbeidsverdeling tussen regio’s en landen. Arbeidsproductiviteit (apt): de productie per werkende per tijdseenheid (kan stijgen door scholing, betere werkomstandigheden, een goede gezondheid van de werknemers en door verbeterde kapitaalgoederen). Als de arbeidsproductiviteit lager is dan het nationaal product, stijgt de werkgelegenheid. Breedte-investering: de arbeidsproductiviteit blijft gelijk
Diepte-investering: de arbeidsproductiviteit neemt toe. Productiecapaciteit: hoeveel kan er gemaakt worden. Bezettingsgraad: hoeveel procent wordt er benut van de productiecapaciteit. Conjunctuurbeweging: een verandering van het nationaal inkomen door veranderingen in de omvang van de bestedingen. Laagconjunctuur: het nationaal inkomen stijgt minder dan de trendmatige stijging. De bestedingen zijn zo laag, dat de productiecapaciteit niet helemaal wordt benut. Het gevolg is: lagere bezettingsgraad van de productiecapaciteit en werkloosheid (weinig vraag naar mensen = lage lonen). Recessie: het nationaal inkomen stijgt minder dan de trendmatige stijging. Depressie: het nationaal inkomen daalt. Hoogconjunctuur: het nationaal inkomen stijgt. Veel ondernemingen proberen de bezettingsgraad van de productiecapaciteit op te voeren. Ze laten daarvoor mensen overwerken en maken gebruik van uitzendkrachten (veel vraag naar mensen = hoge lonen). Trend: geeft de structurele ontwikkeling van de economie weer. Structurele ontwikkeling wordt veroorzaakt door: aanbodkant, manier van produceren, innovatie, scholing en verbeteren van de productiecapaciteit. Indexcijfer: getal dat de verhouding weergeeft tussen de waarde van een grootheid in een bepaalde periode en de waarde in de basisperiode. Basisperiode is altijd 100.
Formules Productiecapaciteit = productie max. productie x 100
Productiecapaciteit = productie bezettingsgraad x 100
Bezettingsgraad = productie Productiecapaciteit x100
Indexcijfer = nieuwe waarde van een grootheid waarde van de grootheid in de basisperiode x 100
Reëel inkomen = nominaal inkomen cpi x 100
Inkomen per hoofd van de bevolking = nominaal inkomen bevolkingsomvang x 100
Reëel inkomen per hoofd van de bevolking = reëel inkomen (koopkracht) bevolkingsomvang x 100

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.