Aardrijkskunde: Hoofdstuk 1. Geografische beelden
§1.1 Wat is een regio
Een regio is een afgegrensd gebied. Zo’n grens kan door de overheid bepaald zijn (zoals bij gemeente- en provinciegrenzen). Maar een regio kan ook bestaan in de beleving van mensen.
Veel indelingen in regio’s zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek.
Gebieden kun je indelen op verschillende schaalniveaus. Bij een indeling van een land in gemeenten heb je regio’s op lokaal niveau. Voor een indeling van de wereld in klimaatzones gebruik je weer een andere ruimtelijke schaal.
De term regio krijgt in de periode na de 2e wereldoorlog een plek in het ruimtelijk beleid van Nederland. Zo bestaat het begrip achterstandsregio.
Er werd voor veel doeleinden gebruik gemaakt van regio’s.
Tot in de jaren 50 onderzocht men regio’s alsof het losstaande gebieden waren. Voor de traditionele geografen bestond Frankrijk uit 400 tot 500 streken met elk een eigen: mentaliteit, economie en landschap. Deze streken werden ‘Pays’ genoemd.
Je vind de pays nu nog deels terug als wijnstreken.
In de loop van de tijd dringt te buitenwereld steeds meer in het bestaan van de plattelanders. Lokale samenlevingen gaan deel uitmaken van de nationale economie door processen als economische schaalvergroting, de komst van moderne verkeersvoorzieningen en communicatie. Dit leidt tot andere typen regio’s, die onderling meer met elkaar in verband staan.
Je hebt twee soorten regios:
• Homogene regio’s: als je regio’s indeelt op grond van een of meer kenmerken die voor de hele regio gelden.
• Nodale regio’s: stad en omliggende gebieden die bij elkaar horen. Ook wel functionele regio’s genoemd.
§1.2 Beelden van regio’s
Het beeld dat iemand zelf heeft op grond van beperkte en gekleurde (subjectieve, = mening) informatie noem je het mentale beeld, ook wel mental map genoemd. Mentale beelden verschillen tussen mensen, daarbij speelt: leeftijd, opleiding, woonplaats, welvaart en culturele achtergrond een rol.
§1.3 Kenmerken van het geografische beeld
Beelden die mensen over gebieden gevormd hebben zijn zelden compleet. Beperkt beschikbare informatie of juist gekleurde informatie leiden tot onjuistheden in de beeldvorming.
Om het goede besluit te nemen over zaken, is het van belang dat je een beeld krijgt dat de werkelijkheid benadert. Zo’n objectief(feiten) beeld van een gebied noem je een geografisch beeld.
Een geografisch beeld van een regio bestaat uit de volgende kenmerken:
• Ligging
• Mens en maatschappij
• Fysisch milieu (natuurlijke omgeving), gekoppeld aan de ruimtelijke inrichting
• Relaties binnen het gebied en met andere gebieden
• Ligging
Van elk gebied op aarde kan de ligging worden aangegeven. Absolute ligging is als het gaat om de positie van een plaats op de aardbol, gemeten vanaf de evenaar en de Greenwich-meridiaan. De lengte en de breedte van een plaats kunnen zeer nauwkeurig worden vastgesteld. De relatieve ligging is de ligging ten opzichte van andere gebieden, waarbij bereikbaarheid en toegankelijkheid van belang zijn. • Mens en maatschappij
Kenmerken als; het aantal inwoners, gegevens over de bevolkingsgroei en de samenstelling van de bevolking, bepalen het demografisch beeld van de regio. De manier waarop mensen het land inrichten en een samenleving vormen is van bepaalde dingen afhankelijk: - aantal mensen dat er woont - bestaansmiddelen in het betreffende land - de manier waarop het land wordt bestuurd - culturele kenmerk van een groep mensen • Fysisch milieu (natuurlijke omgeving, gekoppeld aan de ruimtelijke inrichting
Hoe groot de invloed van de mens ook is, de mogelijkheden en onmogelijkheden van de natuurlijke omgeving zullen altijd zichtbaar blijven. Het fysisch milieu en de ruimtelijke inrichting van een land kun je niet los van elkaar zien. Welke landbouwproducten mensen verbouwen en in de mate van grootschaligheid in de landbouw zijn afhankelijk van o.a. het klimaat, het reliëf, de grondsoort en de grondwaterstand in het betreffende land. • Relaties binnen het gebied en met andere gebieden
Je kunt een gebied niet los zien van zijn omgeving. Elk gebied maakt deel uit van een groter gebied. Met dit grotere gebied zijn er relaties. Nederland is bijvoorbeeld zo’n deel van een gebied, dat gebied is hier bijvoorbeeld de Europese Unie. Dat beïnvloed de inrichting in Nederland. De Europese Unie kan bijvoorbeeld dingen verbieden in een land en dat kan de inrichting van een land beïnvloeden. Ook binnen Nederland zelf kunnen er op allerlei niveaus relaties voorkomen. Een stad onderhoudt relaties met zijn omgeving. Inwoners van omliggende dorpen gaan ook vaak zat naar de stad toe om: te winkelen, te werken of naar een theater te gaan enz. Mensen uit de stad gaan ook wel eens naar het omliggende platteland om te recreëren. Zo ontstaat er een netwerk van banden met andere gebieden. De verschillende kenmerken hangen nauw met elkaar samen. Een hoge bevolkingsgroei (demografie) leidt tot andere gekozen woningbouw (inrichting) dan een lage bevolkingsdichtheid. Een winbare delfstof als olie kan leiden tot een hoge welvaart dat weer te zien is aan de inrichting. Deze relaties bepalen de dynamiek van een gebied. Door gebruik te maken van het model van het geografisch beeld van een regio kunnen geografen een goed en compleet beeld inzicht krijgen in een gebied. Daarnaast is het ook een goede manier om twee of meer regio’s te vergelijken (dat kan ook op deelaspecten). De geografen bestuderen ook de verandering in de loop van de tijd, dat is een tweede aspect van de dynamiek van een regio. §2.1 Interpretatie van informatie Om een geografisch beeld te vormen heb je informatie over gebieden nodig. Tegenwoordig is informatie verzamelen helemaal niet moeilijk meer, op internet alleen al staat heel erg veel informatie. De zenders van die informatie hebben zeer diverse belangen. Het is wel belangrijk om te achterhalen wie de zender van de informatie is, en wat de mogelijke bedoelingen van die zender zijn. Het medium is het middel waarmee de informatie ‘verzonden’ wordt. Duidelijk is dat er op de wereld grote ongelijkheid bestaat over beschikbaarheid van (elektronische) informatie. Het is voor de zender de kunst om in contact te komen met zijn doelgroepen: de interactie met de ontvanger. Het beeld dat bij de ontvanger van de informatie ontstaat, is niet altijd gelijk aan het beeld dat de zender wil overdragen. Dat komt doordat de ontvanger als een beeld (perceptie) heeft voordat de informatie de hersenen bereikt. De hersenen gaan van elk stukje informatie na of er een verband bestaat met kennis die al in het geheugen is opgeslagen. Dit proces heet associatie. Voorbeeld: Als je bossen en een beekje ziet, dan associeer je dat waarschijnlijk direct met natuur. Maar dat hoeft niet zo te zijn. De bossen en het beekje kunnen namelijk ook door de mens zijn aangelegd. De factoren die voor de afwijking in het beeld van de ontvanger zorgen, noem je ruis. Voorbeeld: Veel mensen kunnen nauwelijks geloven dat er in Nice net zoveel neerslag valt als aan de Noordzeekust. Die ruis ontstaat doordat veel mensen Nice in de zomervakantie bezoeken, en in de zomer is het daar immers mooi weer. Het is van belang de betrouwbaarheid van informatie na te gaan. Je moet daarvoor telkens naar de objectiviteit van een bron kijken. In de moderne westerse samenleving doen bedrijven en overheden veel onderzoek naar massacommunicatie. Ze willen de consumenten of burgers snel en efficiënt bereiken. De volgende doelen kun je hier onderscheiden: • Politieke doelen: In 2001 probeerde de gemeente zaanstad haar burgers te overtuigen zich in een referendum uit te spreken voor de bouw van een grote gevangenis op de plek van een park. In de beeldvorming (persberichten) werd het park als een onbegaanbaar moeras voorgesteld. • Marketingdoelen: Zaanstad wil graag dat er toeristen naar hun gemeente komen. Om verblijfsrecreatie te stimuleren noemt Zaanstad zich ‘voorstad van Amsterdam’, want dat lijkt minder ver weg! Ruis in informatieoverzicht vermindert de bruikbaarheid van de informatie. Vaak gaat het om verschillen van interpretatie. Voorbeeld: Een hoteleigenaar benadrukt in een folder dat het hotel uitzicht heeft op zee. De bedoeling van de zender is om een positief beeld van het hotel te geven. Maar de ontvanger kan dit beeld op verschillende manieren interpreteren: • Hij wil graag uitzicht op zee en zal de opmerking positief ontvangen • Hij is niet geïnteresseerd en zal de opmerking naast zich leggen • Hij vertrouwt het niet echt, en denkt van: ’Ja, het zal wel’! De makers van teksten en beeldmateriaal hebben een bepaald doel voor ogen. Of ze hebben een bepaalde achtergrond waardoor ze een onderwerp op hun eigen specifieke manier benaderen. Voorbeeld: Een geschiedkundige zal een heel ander beeld van Duitsland schetsen dan een geograaf. De doelstellingen van de zender bepalen voor een groot deel de boodschap of informatie die de zender uitdraagt. Om die reden heeft de zender ook invloed op het beeld dat jij je van zo’n gebied vormt. §2.2 Collectieve beelden Paragraaf 1 ging over individuele beelden. Er zijn ook collectieve beelden, dat zijn beelden die door groepen mensen gedeeld worden. De beelden die je van andere gebieden hebt, worden sterk beïnvloed door je omgeving. Als je bewoners van een land of regio karakteriseert door slechts enkele kenmerken te benadrukken, kom je tot een stereotypering. Bij een stereotype is geen ruimte voor nuance. Voorbeelden: Amsterdammers zijn brutaal!, Groningers zijn stug! Enz. Collectieve beelden zijn vaak gebaseerd op een wij/zij-benadering. De vermeende gemeenschappelijke kenmerken van de eigen groep zijn het uitgangspunt, die kenmerken worden vergeleken met andere volken. Een imago is een collectief beeld dat mensen van een bepaald gebied of verschijnsel hebben. Er is vaak niet erg veel kennis over andere landen. Toch hebben we vaak een mening over landen en bevolkingsgroepen. Die ideeën en gevoelens zijn niet voor iedereen in zo’n land hetzelfde. Maar ze hebben wel een gemeenschappelijke deler die je het collectieve beeld van een volk kunt noemen. Soms kan een zeer negatief beeld gevormd worden van een land of volk. Dit kan zelfs bewust door een overheid gedaan worden. Zo’n vijandbeeld is een collectief beeld dat een propaganda-instrument van de overheid kan zijn om een bepaald beleid te rechtvaardigen. Voorbeeld: .Bush schetste in 2002 een zeer negatief beeld over het regiem van Saddam Hussein. Daarmee probeerde hij te rechtvaardigen, dat een oorlog met Irak de enige oplossing zou zijn. Soms kan een negatief collectief beeld ontstaan uit superioriteitsgevoel ten opzichtef van de ander. Ze vinden zich beter als de andere. Dat kan ook gevolgen hebben voor het zelfbeeld van de groep.
§3.1 Manipulatie: doelbewust of noodzakelijk?
Macht over het ‘beeld’ in teksten, foto’s en plaatjes geeft macht over groepen mensen. In totalitaire staten, staten waar de politieke macht bij 1 groep berust, hebben kritische groepen vaak geen toegang tot de media. De informatie is dan vaak eenzijdig, gemanipuleerd.
Er wordt wel eens gezegd, dat alle wereldkaarten liegen. Daarmee bedoeld wordt, dat er bij het maken van een kaart een groot aantal beslissingen genomen wordt die het kaartbeeld beïnvloeden. Een cartograaf moet steeds kiezen hoe het gebied weergeven wordt, hij moet keuzen maken over de projectie, kaarttype, kleuren en symbolen. Die keuzes sturen, zonder ook enige bedoeling, de kijker in een bepaalde richting. Deze keuzes hoeven niet per se te leiden tot kaarten die een onjuist beeld geven. Maar als je een kaart leest is het wel van belang dat je, je realiseert dat deze keuzes gemaakt zijn. Bovendien is het ook zinvol om te weten waarom deze keuzes gemaakt zijn.
Welke keuzes moet een cartograaf maken?:
• Projectie
• Kleurgebruik
• Selectie
• Symboolgebruik
• Classificeringen
• Absolute en relatieve getallen
• Projectie
Projectie is de techniek van het weergeven van een bol op een plat vlak. De techniek leidt definitie tot vervormingen. Het wenselijke is dat een kaart aan drie eisen voldoet: - Hoeksgetrouw: hierbij kloppen de vormen van de afgebeelde gebieden met de vormen op de globe. - Oppervlaktegetrouw: hierbij worden de gebieden niet te groot getekend in
vergelijking tot andere gebieden - Afstandsgetrouwheid: hierbij zou de rechte lijn op een kaart de kortste weg aan
moeten geven en de schaal zou in alle richtingen gelijk moeten zijn. Een combinatie van deze drie eisen is onmogelijk te realiseren. Elke kaart liegt op een of andere manier. Een projectie kan maar aan 1 van de 3 eisen voldoen. Twee spraakmakende oplossingen zijn: * Mercatorprojectie:De vlaams-duitse cartograaf Gerard Kremer (Merctor)paste deze techniek in 1569 voor het eerst toe. Hij plaatste in een glazen globe een lamp, met daaromheen een papieren koker. De vormen van de werelddelen werden zo geprojecteerd op de binnenkant van de koker.Na die vormen in getekend te hebben, rolde hij de koker uit tot een plat vlak. (hoektrouwe projectie) Het nadeel van deze projectie is dat gebieden op hoge breedte veel te groot worden afgebeeld. * Petersprojectie:deze projectie van historicus Peters uit 1973 probeerde zo oppervlaktegetrouw mogelijk te zijn. Maar deze gaf weer andere afwijkingen. Kaarten die op deze manier werden gemaakt, werden ‘een karikatuur van de wereld’ genoemd. • Kleurgebruik
Bij de keuze van kleuren moet een cartograaf rekening houden met de associatie die mensen bij bepaalde kleuren hebben. Rood staat vaak voor gevaar. Groen is juist een rustgevende kleur en blijft op de achtergrond. Bij steeds hogere getalswaarden wordt meestal de kleurenintensiteit groter of de kleur donkerder. In plaats van kleuren kan een cartograaf ook voor arceringen in diverse grijstinten kiezen. Hij moet er voor zorgen dat de arceringen niet te weinig opvallen, maar ook niet te veel. • Selectie
Op kaarten met een kleine schaal moet je dingen weglaten of juist overdrijven. Met het blote oog kun je een detail van 0,01 mm onderscheiden. Veel dingen moeten daardoor wel overdreven worden omdat ze anders niet aangegeven kunnen worden. Maar sommige dingen worden ook gewoon weggelaten (zoals slootjes en straten binnen de bebouwde kom). Er zijn ook politieke motieven bij selectie (zwarte steden bijvoorbeeld weglaten). Je hebt ook vaak misleidende kaarten (landen worden in een benarde positie aangegeven, doordat ze omringd zijn door vijanden. Er is sprake van een vijandsbeeld) • Symboolgebruik
In plaats van kleuren kan een cartograaf dus ook symbolen gebruiken. In een kaart met verschillende verschijnselen krijgt elk verschijnsel een eigen symbool. Symbolen kunnen ook getalswaarden aangeven. Het symbool wordt bij een hogere getalswaarde groter. • Classificeringen
Het is onmogelijk voor iedere getalswaarde een aparte kleur, arcering of symbool te maken. Daarom worden cijfers gegroepeerd in klassen. Het aantal klassen en de klassengrootte is dan bepalend voor de hoeveelheid informatie die je uit de kaart of tabel kunt aflezen. Hoe minder klassen en hoe groter de klassen, des te minder gedetailleerd is de informatie die uit de kaart is af te lezen. • Absolute en relatieve getallen
Ook de keuze over de weergave van absolute of relatieve getallen kan leiden tot totaal verschillende kaartbeelden. Het materiaal dat tot een kaart wordt verwerkt, ondergaat altijd een aantal bewerkingen. Er moet nu eenmaal een selectie worden gemaakt. Het uitvoeren van al deze keuzes hoeft niet per se te leiden tot kaarten die manipuleren. Maar als je een kaart leest, is het wel van belang dat je je realiseert dat deze 6 keuzes gemaakt zijn en waarom..
§3.2 Hoe beoordeel je een regionaal beeld?
Bij geschreven informatie kan de interpretatie door verschillende mensen anders zijn, omdat jouw mental map verschilt met die van een ander.
Als je een onderzoek wilt doen naar het geografisch beeld van een regio, moet je allemaal informatie verzamelen. Als je deze informatie hebt, hoe kun je deze dan het beste beoordelen:
1. Ga na wie de zender is van de bronnen en wat het doel is geweest van de zender. Als je bronnen hebt van maar 1 zender, kan het een onvolledig of misschien eenzijdig geografisch beeld worden.
2. Ga na hoe de informatie tot stand is gekomen. Hoe is de zender aan zijn informatie gekomen?
3. Stel vast welke betekenis de ontvanger (jij) aan de informatie geeft. Is het beeld op dat onderdeel volledig?
4. Vergelijk alle verzamelde informatie met de elementen die een geografisch beeld moeten bevatten. Als het nog niet goed is moet je nog meer bronnen verzamelen.
Van elk gebied op aarde kan de ligging worden aangegeven. Absolute ligging is als het gaat om de positie van een plaats op de aardbol, gemeten vanaf de evenaar en de Greenwich-meridiaan. De lengte en de breedte van een plaats kunnen zeer nauwkeurig worden vastgesteld. De relatieve ligging is de ligging ten opzichte van andere gebieden, waarbij bereikbaarheid en toegankelijkheid van belang zijn. • Mens en maatschappij
Kenmerken als; het aantal inwoners, gegevens over de bevolkingsgroei en de samenstelling van de bevolking, bepalen het demografisch beeld van de regio. De manier waarop mensen het land inrichten en een samenleving vormen is van bepaalde dingen afhankelijk: - aantal mensen dat er woont - bestaansmiddelen in het betreffende land - de manier waarop het land wordt bestuurd - culturele kenmerk van een groep mensen • Fysisch milieu (natuurlijke omgeving, gekoppeld aan de ruimtelijke inrichting
Hoe groot de invloed van de mens ook is, de mogelijkheden en onmogelijkheden van de natuurlijke omgeving zullen altijd zichtbaar blijven. Het fysisch milieu en de ruimtelijke inrichting van een land kun je niet los van elkaar zien. Welke landbouwproducten mensen verbouwen en in de mate van grootschaligheid in de landbouw zijn afhankelijk van o.a. het klimaat, het reliëf, de grondsoort en de grondwaterstand in het betreffende land. • Relaties binnen het gebied en met andere gebieden
Je kunt een gebied niet los zien van zijn omgeving. Elk gebied maakt deel uit van een groter gebied. Met dit grotere gebied zijn er relaties. Nederland is bijvoorbeeld zo’n deel van een gebied, dat gebied is hier bijvoorbeeld de Europese Unie. Dat beïnvloed de inrichting in Nederland. De Europese Unie kan bijvoorbeeld dingen verbieden in een land en dat kan de inrichting van een land beïnvloeden. Ook binnen Nederland zelf kunnen er op allerlei niveaus relaties voorkomen. Een stad onderhoudt relaties met zijn omgeving. Inwoners van omliggende dorpen gaan ook vaak zat naar de stad toe om: te winkelen, te werken of naar een theater te gaan enz. Mensen uit de stad gaan ook wel eens naar het omliggende platteland om te recreëren. Zo ontstaat er een netwerk van banden met andere gebieden. De verschillende kenmerken hangen nauw met elkaar samen. Een hoge bevolkingsgroei (demografie) leidt tot andere gekozen woningbouw (inrichting) dan een lage bevolkingsdichtheid. Een winbare delfstof als olie kan leiden tot een hoge welvaart dat weer te zien is aan de inrichting. Deze relaties bepalen de dynamiek van een gebied. Door gebruik te maken van het model van het geografisch beeld van een regio kunnen geografen een goed en compleet beeld inzicht krijgen in een gebied. Daarnaast is het ook een goede manier om twee of meer regio’s te vergelijken (dat kan ook op deelaspecten). De geografen bestuderen ook de verandering in de loop van de tijd, dat is een tweede aspect van de dynamiek van een regio. §2.1 Interpretatie van informatie Om een geografisch beeld te vormen heb je informatie over gebieden nodig. Tegenwoordig is informatie verzamelen helemaal niet moeilijk meer, op internet alleen al staat heel erg veel informatie. De zenders van die informatie hebben zeer diverse belangen. Het is wel belangrijk om te achterhalen wie de zender van de informatie is, en wat de mogelijke bedoelingen van die zender zijn. Het medium is het middel waarmee de informatie ‘verzonden’ wordt. Duidelijk is dat er op de wereld grote ongelijkheid bestaat over beschikbaarheid van (elektronische) informatie. Het is voor de zender de kunst om in contact te komen met zijn doelgroepen: de interactie met de ontvanger. Het beeld dat bij de ontvanger van de informatie ontstaat, is niet altijd gelijk aan het beeld dat de zender wil overdragen. Dat komt doordat de ontvanger als een beeld (perceptie) heeft voordat de informatie de hersenen bereikt. De hersenen gaan van elk stukje informatie na of er een verband bestaat met kennis die al in het geheugen is opgeslagen. Dit proces heet associatie. Voorbeeld: Als je bossen en een beekje ziet, dan associeer je dat waarschijnlijk direct met natuur. Maar dat hoeft niet zo te zijn. De bossen en het beekje kunnen namelijk ook door de mens zijn aangelegd. De factoren die voor de afwijking in het beeld van de ontvanger zorgen, noem je ruis. Voorbeeld: Veel mensen kunnen nauwelijks geloven dat er in Nice net zoveel neerslag valt als aan de Noordzeekust. Die ruis ontstaat doordat veel mensen Nice in de zomervakantie bezoeken, en in de zomer is het daar immers mooi weer. Het is van belang de betrouwbaarheid van informatie na te gaan. Je moet daarvoor telkens naar de objectiviteit van een bron kijken. In de moderne westerse samenleving doen bedrijven en overheden veel onderzoek naar massacommunicatie. Ze willen de consumenten of burgers snel en efficiënt bereiken. De volgende doelen kun je hier onderscheiden: • Politieke doelen: In 2001 probeerde de gemeente zaanstad haar burgers te overtuigen zich in een referendum uit te spreken voor de bouw van een grote gevangenis op de plek van een park. In de beeldvorming (persberichten) werd het park als een onbegaanbaar moeras voorgesteld. • Marketingdoelen: Zaanstad wil graag dat er toeristen naar hun gemeente komen. Om verblijfsrecreatie te stimuleren noemt Zaanstad zich ‘voorstad van Amsterdam’, want dat lijkt minder ver weg! Ruis in informatieoverzicht vermindert de bruikbaarheid van de informatie. Vaak gaat het om verschillen van interpretatie. Voorbeeld: Een hoteleigenaar benadrukt in een folder dat het hotel uitzicht heeft op zee. De bedoeling van de zender is om een positief beeld van het hotel te geven. Maar de ontvanger kan dit beeld op verschillende manieren interpreteren: • Hij wil graag uitzicht op zee en zal de opmerking positief ontvangen • Hij is niet geïnteresseerd en zal de opmerking naast zich leggen • Hij vertrouwt het niet echt, en denkt van: ’Ja, het zal wel’! De makers van teksten en beeldmateriaal hebben een bepaald doel voor ogen. Of ze hebben een bepaalde achtergrond waardoor ze een onderwerp op hun eigen specifieke manier benaderen. Voorbeeld: Een geschiedkundige zal een heel ander beeld van Duitsland schetsen dan een geograaf. De doelstellingen van de zender bepalen voor een groot deel de boodschap of informatie die de zender uitdraagt. Om die reden heeft de zender ook invloed op het beeld dat jij je van zo’n gebied vormt. §2.2 Collectieve beelden Paragraaf 1 ging over individuele beelden. Er zijn ook collectieve beelden, dat zijn beelden die door groepen mensen gedeeld worden. De beelden die je van andere gebieden hebt, worden sterk beïnvloed door je omgeving. Als je bewoners van een land of regio karakteriseert door slechts enkele kenmerken te benadrukken, kom je tot een stereotypering. Bij een stereotype is geen ruimte voor nuance. Voorbeelden: Amsterdammers zijn brutaal!, Groningers zijn stug! Enz. Collectieve beelden zijn vaak gebaseerd op een wij/zij-benadering. De vermeende gemeenschappelijke kenmerken van de eigen groep zijn het uitgangspunt, die kenmerken worden vergeleken met andere volken. Een imago is een collectief beeld dat mensen van een bepaald gebied of verschijnsel hebben. Er is vaak niet erg veel kennis over andere landen. Toch hebben we vaak een mening over landen en bevolkingsgroepen. Die ideeën en gevoelens zijn niet voor iedereen in zo’n land hetzelfde. Maar ze hebben wel een gemeenschappelijke deler die je het collectieve beeld van een volk kunt noemen. Soms kan een zeer negatief beeld gevormd worden van een land of volk. Dit kan zelfs bewust door een overheid gedaan worden. Zo’n vijandbeeld is een collectief beeld dat een propaganda-instrument van de overheid kan zijn om een bepaald beleid te rechtvaardigen. Voorbeeld: .Bush schetste in 2002 een zeer negatief beeld over het regiem van Saddam Hussein. Daarmee probeerde hij te rechtvaardigen, dat een oorlog met Irak de enige oplossing zou zijn. Soms kan een negatief collectief beeld ontstaan uit superioriteitsgevoel ten opzichtef van de ander. Ze vinden zich beter als de andere. Dat kan ook gevolgen hebben voor het zelfbeeld van de groep.
Projectie is de techniek van het weergeven van een bol op een plat vlak. De techniek leidt definitie tot vervormingen. Het wenselijke is dat een kaart aan drie eisen voldoet: - Hoeksgetrouw: hierbij kloppen de vormen van de afgebeelde gebieden met de vormen op de globe. - Oppervlaktegetrouw: hierbij worden de gebieden niet te groot getekend in
vergelijking tot andere gebieden - Afstandsgetrouwheid: hierbij zou de rechte lijn op een kaart de kortste weg aan
moeten geven en de schaal zou in alle richtingen gelijk moeten zijn. Een combinatie van deze drie eisen is onmogelijk te realiseren. Elke kaart liegt op een of andere manier. Een projectie kan maar aan 1 van de 3 eisen voldoen. Twee spraakmakende oplossingen zijn: * Mercatorprojectie:De vlaams-duitse cartograaf Gerard Kremer (Merctor)paste deze techniek in 1569 voor het eerst toe. Hij plaatste in een glazen globe een lamp, met daaromheen een papieren koker. De vormen van de werelddelen werden zo geprojecteerd op de binnenkant van de koker.Na die vormen in getekend te hebben, rolde hij de koker uit tot een plat vlak. (hoektrouwe projectie) Het nadeel van deze projectie is dat gebieden op hoge breedte veel te groot worden afgebeeld. * Petersprojectie:deze projectie van historicus Peters uit 1973 probeerde zo oppervlaktegetrouw mogelijk te zijn. Maar deze gaf weer andere afwijkingen. Kaarten die op deze manier werden gemaakt, werden ‘een karikatuur van de wereld’ genoemd. • Kleurgebruik
Bij de keuze van kleuren moet een cartograaf rekening houden met de associatie die mensen bij bepaalde kleuren hebben. Rood staat vaak voor gevaar. Groen is juist een rustgevende kleur en blijft op de achtergrond. Bij steeds hogere getalswaarden wordt meestal de kleurenintensiteit groter of de kleur donkerder. In plaats van kleuren kan een cartograaf ook voor arceringen in diverse grijstinten kiezen. Hij moet er voor zorgen dat de arceringen niet te weinig opvallen, maar ook niet te veel. • Selectie
Op kaarten met een kleine schaal moet je dingen weglaten of juist overdrijven. Met het blote oog kun je een detail van 0,01 mm onderscheiden. Veel dingen moeten daardoor wel overdreven worden omdat ze anders niet aangegeven kunnen worden. Maar sommige dingen worden ook gewoon weggelaten (zoals slootjes en straten binnen de bebouwde kom). Er zijn ook politieke motieven bij selectie (zwarte steden bijvoorbeeld weglaten). Je hebt ook vaak misleidende kaarten (landen worden in een benarde positie aangegeven, doordat ze omringd zijn door vijanden. Er is sprake van een vijandsbeeld) • Symboolgebruik
In plaats van kleuren kan een cartograaf dus ook symbolen gebruiken. In een kaart met verschillende verschijnselen krijgt elk verschijnsel een eigen symbool. Symbolen kunnen ook getalswaarden aangeven. Het symbool wordt bij een hogere getalswaarde groter. • Classificeringen
Het is onmogelijk voor iedere getalswaarde een aparte kleur, arcering of symbool te maken. Daarom worden cijfers gegroepeerd in klassen. Het aantal klassen en de klassengrootte is dan bepalend voor de hoeveelheid informatie die je uit de kaart of tabel kunt aflezen. Hoe minder klassen en hoe groter de klassen, des te minder gedetailleerd is de informatie die uit de kaart is af te lezen. • Absolute en relatieve getallen
Ook de keuze over de weergave van absolute of relatieve getallen kan leiden tot totaal verschillende kaartbeelden. Het materiaal dat tot een kaart wordt verwerkt, ondergaat altijd een aantal bewerkingen. Er moet nu eenmaal een selectie worden gemaakt. Het uitvoeren van al deze keuzes hoeft niet per se te leiden tot kaarten die manipuleren. Maar als je een kaart leest, is het wel van belang dat je je realiseert dat deze 6 keuzes gemaakt zijn en waarom..
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
S.
S.
ik vind het een leuk werkstuk maar jullie weten dat je leraar een zin hoeft in te typen en hij kan deze site zien :)
8 jaar geleden
Antwoorden