Nederlandse spelling

Beoordeling 6
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • Klas onbekend | 3205 woorden
  • 8 juni 2004
  • 71 keer beoordeeld
Cijfer 6
71 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Sterke punten: De stam of ik-vorm van een werkwoord vinden. Lettergrepen maken. Het maken van meervoudsvormen. Het maken van verkleinwoorden. De persoonsvorm in een zin vinden. Zwakke punten: Het vervoegen van werkwoorden in tegenwoordige tijd (t.t.). Het vervoegen van werkwoorden in de verledentijd (v.t.). Het maken van een voltooid deelwoord (volt.dw.). De verschillende voornaamwoorden leren kennen. Redekundig ontleden van een zin. Lijdend en meewerkend voorwerp zoeken. De tijden van werkwoorden benoemen. (o.t.t. - o.v.t – v.t.t. – o.t.t.t – o.v.t.t – v.t.t.t – v.v.t.t) Trema toepassen. Apostrof toepassen. Tussen streepje. Het vervoegen van werkwoorden in tegenwoordige (t.t.) en verledentijd (v.t.) Deze informatie heb ik gevonden in het taalboek van de methode “Taaljournaal” Deze methode maakt gebruik van de persoonsvorm kaart (zie volgende bladzijde). Op deze kaart kun je precies zien hoe je de verschillende werkwoorden moet vervoegen in zowel enkelvoud als meervoud. Deze kaart is handig te gebruiken als je niet precies weet waar een bepaald woord op eindigt in bepaalde tijden. We nemen een voorbeeld in de tegenwoordige tijd “ Ze behandel... de klant vriendelijk” 1. Nou ga je eerst kijken wat de persoonsvorm is ( zin vragend maken) Behandel... ze de klant vriendelijk? 2. Moet je tegenwoordige tijd (t.t.) of verledentijd (v.t.) invullen? In dit geval de tegenwoordige tijd (t.t.) 3. Nou ga je kijken of het onderwerp enkelvoud of meervoud is (het onderwerp vind je door te vragen wie/wat + persoonsvorm) Dus wie of wat behandel....? antwoord: ze Ze is onderwerp, dit is enkelvoud
4. Staat ik je=jij achter de persoonsvorm? Nee, dus anders. Dan is het: schrijf de ikvorm + t ik behandel +t

Hele zin is dan "Ze behandelt de klant vriendelijk" Opdracht 1
Zet een streep onder de persoonsvorm. Schrijf daarna de goede vorm van de persoonsvorm op. Doe dit in de tegenwoordige tijd (t.t.) 1. Waarom geloof..... Peter dat verhaal niet? 2. Corien heeft mijn fiets gebruik..... 3. Je word... tegen de regen bescherm..... 4. De politie vertrouw..... dat zaakje niet. 5. Jammer dat het speelgoed verniel..... wordt! 6. Vader gebruik..... een nieuwe theedoek. 7. Ellie bescherm..... haar kleine broertje. 8. Hij heeft op mijn woord vertrouw..... 9. Wendy heeft nooit in sprookjes geloof..... 10. Je hebt mij goed behandel..... 11. De hond verniel..... het vloerkleed. 12. Zoiets gebeur..... elke dag. 13. Cora heeft een verhaal vertel..... 14. Wanneer is dat ongeluk gebeur.....? Nu doen we de zelfde zin in het verledentijd: “Ze behandel.... de klant vriendelijk”. 1. Ga eerst kijken wat de persoonsvorm is (zin vragend maken) Behandel.. ze de klant vriendelijk? 2. Is het tegenwoordig of verledentijd? In dit geval verledentijd. 3. Is het onderwerp enkel of meervoud? Enkelvoud
4. Is het een sterk of een zwak werkwoord? (veranderd het woord in de verledentijd? lopen/liep is sterk en werk/werkten is een zwak werkwoord) Zwak Dus schrijf: ikvorm +te of +de
Hele zin is "Ze behandelde de klant vriendelijk". Opdracht 2
Zet een streep onder de persoonsvorm. Schrijf daarna de goede vorm van de persoonsvorm op. Doe dit in de verledentijd (v.t.) 1. Waarom geloof..... Peter dat verhaal niet? 2. Corien gebruik..... mijn fiets. 3. De politie vertrouw..... dat zaakje niet. 4. Jammer dat ze het speelgoed verniel.....! 5. Vader gebruik..... een nieuwe theedoek. 6. Ellie bescherm..... haar kleine broertje. 7. Vertrouw..... hij haar op haar woord. 8. Wendy geloof..... nooit in sprookjes. 9. Hij behandel..... mij goed. 10. De hond verniel..... het vloerkleed. 11. Zoiets gebeur..... elke dag. 12. Cora vertel..... het verhaal over de prins. 13. Wanneer gebeur...... dat ongeluk? Opdracht 3
Vul de goede vorm van de persoonsvorm in. Let op of het de t.t. en de v.t.! 1. Ria (kriebelen)............................... met een stro in mijn nek. (v.t.) 2. De aap (spelen)............................. op de piano. (t.t) 3. Hoeveel (betalen).................................. je voor een sla? (v.t.) 4. De paraplu (beschermen)................................... ons tegen de regen. (v.t.) 5. Hij (halen) ............................. een radio uit zijn zak. (t.t.) 6. De auto (rijden)................................. over een brug. (t.t.) 7. Mijn broer (verdienen)............................ een extra. (t.t.) 8. In welke la (liggen).............................. de messen? (v.t.) 9. De foto (worden)..................................... ingepakt. (t.t.) 10. Moeder (bestellen)............................................. een kilo kersen (v.t.) 11. (lusten).............................. jij die chocolade wel? (v.t.) 12. De kano (drijven).......................... in het water. (t.t.) 13. Nederland (grenzen)...............................aan België. (t.t) 14. De stenen (glanzen).............................. in het zonlicht. (v.t.) 15. Waarom (geloven) .....................................je me niet? (t.t.) 16. Gisteren (durven................................. hij niet te duiken. (v.t.) 17. Vandaag (verhuizen)........................................mijn buurman. (t.t.) 18. Wanneer (beleven) .....................................jullie dat avontuur?. (v.t.) 19. De plank (drijven) ............................... op het water. (t.t) 20. Ik (bonzen)................................ op de deur. (v.t.) 21. De vogels (zweven).................................... in de lucht. (v.t.) 22. Waarom (kluiven)................................jij op dat bot? (t.t) 23. De koe (grazen)....................in de wei. (t.t.) 24. De paarden (draven)..............................over het pad. (v.t.) 25. Onze club (verliezen)..........................de wedstrijd. (t.t.) 26. De hond (kluiven)................................aan het bot. (t.t.) Het vervoegen van een voltooid deelwoord (volt.dw.) van zwakke werkwoorden
Je kent het wel, wat is nou de laatste letter van een voltooid deelwoord, is dat nou een +t of een +d. Hoe kunnen we dan nou beredeneren. Dit heeft allemaal te maken met het ’t kofschip. De medeklinkers die in het woord ‘t kofschip zitten zijn de letters waar je naar moet kijken. Dit zijn dus de letters t, k, f, s, ch en de p. Ezelsbruggetje bij 't Kofschip
Het zogenaamde 't kofschip is een ezelsbruggetje voor de juiste vervoeging van zwakke werkwoorden in de verledentijd (v.t.) Als een stam eindigt op een medeklinker uit dat woord (t, k, f, s, ch of p) dan wordt het een t, in alle andere gevallen werd het een d. Men neme het hele werkwoord, dus bijvoorbeeld bakken. De stam is ik bak, De stam klinker is een -k. Zit de k in ’t kofschip? Ja dus schrijven aan het eind een -t Het wordt dus: Bakte
Een extra complicatie bij dit hele verhaal vormen werkwoorden als verhuizen en geloven. Die hebben namelijk een stam die eindigt op wat je een 'vermomde' v of z zou kunnen noemen: je schrijft een f of een s, maar je moet bij de vervoeging denken aan een v en een z. Dus, al lees je bij verhuis een s, je denkt aan de z en die zit niet in 't kofschip. En zo denk je bij geloof niet aan de f maar aan de v, die ook niet in 't kofschip zit. Net zoals: hij rent - hij heeft gerend

wordt het: hij verhuist - hij is verhuisd en hij gelooft - hij heeft geloofd
Opdracht 4 Vul het voltooid deelwoord in: 1. antwoorden hij heeft_________________
2. dansen hij heeft_________________
3. draaien hij heeft _________________
4. fotograferen hij heeft _________________
5. halen hij heeft dat_________________
6. horen hij heeft dat_________________
7. wuiven hij heeft _________________
8. huren hij heeft dat_________________
9. koken hij heeft _________________
10. luisteren hij heeft _________________
11. merken hij heeft dat_________________
12. praten hij heeft _________________
13. reizen hij heeft _________________
14. studeren hij heeft _________________
15. trouwen hij is_________________
16. volgen hij is_________________
17. wachten hij heeft _________________
18. erven hij heeft dat_________________

Nog een complicatie: Het voltooid deelwoord (volt.dw.) kan gebruikt worden als bijvoeglijk naamwoord. Dit gebeurt als het woordje voor een zelfstandig naamwoord (zelfst.nw) iets over het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld: Het gebouwde huis Het geschilderde plankje De gemaakte boekenplank Het geschuurde boekenkastje De aangelegde tuin Verschillende voornaamwoorden Een voornaamwoord is een woord dat verwijst naar iets anders. Het woord waarnaar verwezen wordt, heeft een bepaalde zelfstandigheid (vaak een zelfstandig naamwoord). In het Nederlands kan een aantal verschillende voornaamwoorden worden onderscheiden: persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
betrekkelijk voornaamwoord
onbepaald voornaamwoord
vragend voornaamwoord
wederkerig voornaamwoord
wederkerend voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord
ev. 1e pers. ik mij mij
2e pers. jij/je
u jou/je
u jou/je
u
3e pers. hij (m) zij (v) het (o) hem
haar
het hem
haar
mv. 1e pers. wij/we ons ons
2e pers. jullie
u jullie
u jullie
u
3e pers. zij hen hen/hun
Bezittelijk voornaamwoord
ev. 1e pers. mijn of m’n
2e pers. jouw of je, uw
3e pers. zijn, z’n, haar of d’r
mv. 1e pers. ons of onze
2e pers. jullie of je, uw

3e pers. hun
Bezitsvorm van het persoonlijk voornaamwoord. Bijv: mijn boek
zijn tas
jouw rugzak
hun schoenen
Aanwijzend voornaamwoord
Aanwijzende voornaamwoorden zijn deze, die, dit en dat. Ze verwijzen naar een zelfstandig naamwoord. Er moet in de zin dus een zelfstandig naamwoord staan achter staan of kunnen staan wil deze, die, dit en dat een aanwijzend voornaamwoord zijn
Bijv: Ik wil niet deze appels, maar die (appels) In deze zin is deze en die een aanwijzend voornaamwoord. Appels is een zelfstandig naamwoord daarom is deze een aanwijzend voornaamwoord. Achter die kun je appels zetten dus dan is die ook een aanwijzend voornaamwoord. De volgende woorden zijn ook aanwijzende voornaamwoorden, deze zijn wat minder bekent maar horen er ook bij: gindse, soortgelijke, dezelfde, dergelijke, zulke, zelf
Betrekkelijk voornaamwoord

Een betrekkelijke voornaamwoord heeft betrekking op een eerder genoemd woord. Betrekkelijke voornaamwoorden zijn: wie, wat, die, dat en welke
Bijv: Het meisjes dat daar tegen het hek leunt, is mijn nichtje. “Dat” slaat op “het meisjes” dat = betrekkelijk voornaamwoord. Het antecedent = het meisjes
Onbepaald voornaamwoord
Verwijzen onbepaald (hoeveelheid of naam van persoon) naar mensen, dieren of dingen
Bijv: niemand, iets, iedereen, het (in: het regent), men
Vragend voornaamwoord
Vragen naar personen, dieren, dingen
Vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk, voor
Wederkerig voornaamwoord
Dit is maar een simpel woordje: elkaar
Wederkerend voornaamwoord
Verwijzen terug
Wederkerende voornaamwoorden zijn: zich, jezelf, me
Opdracht 5
Benoem de gekleurde woorden, kies uit: persoonlijke, wederkerende, wederkerige, bezittelijke, aanwijzende, vragende, betrekkelijke, en onbepaalde voornaamwoorden: 1. Wat doe je daar? 2. Hij zag iets wat de rest niet zag. 3. Met wie zat hij daar te kletsen? 4. Wat hij daar beweert is onzin. 5. Wat vind je vader van zijn verhaal? 6. Mijn moeder ergert zich gruwelijk. 7. Je bekijkt het aar. 8. Wij passen op elkaars scooters. 9. Wie dat zegt, is niet goed wijs. 10. Daarna mocht hij pas zijn handen wassen
11. Wij kunnen ons dat maar moeilijk voorstellen. 12. De jongen met wie je sprak, heb ik dat verhaal niet verteld. 13. Men kan moeilijk volhouden dat deze regel voor iedereen geldt. 14. Mag ik ook iets? 15. Zou die matroos het wel leuk vinden?
Het redekundig ontleden van een zin Bij redekundig ontleden kijk je naar de bouw van de zin. Je verdeelt de zin op in logische groepjes. We gaan zo te werk om bijna alle woorden te benoemen: 1. Persoonsvorm (p.v.) 2. Onderwerp (ond) 3. Gezegde (gez) 4. Lijdend voorwerp (lijd. vw.) 5. Meewerkend voorwerp (meew. vw.) 6. Voorzetsel voorwerp (voorz. vw.) 7. Bijwoordelijke bepaling (bijw. bep.) Nu we weten in welke volgorde we een zin redekundig moeten ontleden zal ik uitleggen hoe was de verschillende stappen moeten vinden in de zin. De persoonsvorm (p.v.) Dit wordt ook wel het veranderde woord genoemd.  Als je een zin vragend maak staat de persoonsvorm meestal vooraan. Bijv. Ik heb je gezien – Heb ik je gezien?  Maar je kun het ook vinden door de zin in een ander tijd te zetten
Bijv. Ik heb je gezien – Ik had je gezien  Maar je kun ook de zin in het meervoud zetten
Bijv. Ik heb je gezien – Wij hebben je gezien
Opdracht 6
Schrijf van de onderstaande zinnen de persoonsvorm op: 1. Vorige week heb ik een Mr. Thunder gekocht
2. Mr. Thunder kon je zien in de tv-reclame. 3. Hij overwon iedereen.Niemand kon hem verslaan. 4. Mr. Thunder kon zelfs een bliksemstraal ombuigen. 5. Mijn superheld zat in een schitterde doos. 6. Mijn hij stelde mij diep teleur. 7. Ik had een houten kaar gekocht. 8. Zijn armen en benen konden nauwelijks bewegen. 9. Ik kon hem zo omver blazen! Het onderwerp (ond) Het geeft antwoord op de vraag Wie of Wat + persoonsvorm
Bijv. Hij gaat naar huis. Wie gaat? Hij = ond. Opdracht 7
Schrijf van de onderstaande zinnen het onderwerp op: 1. Vorige week heb ik een Mr. Thunder gekocht
2. Mr. Thunder kon je zien in de tv-reclame.Hij overwon iedereen. 3. Niemand kon hem verslaan. 4. Mr. Thunder kon zelfs een bliksemstraal ombuigen. 5. Mijn superheld zat in een schitterde doos. 6. Mijn hij stelde mij diep teleur. 7. Ik had een houten kaar gekocht. 8. Zijn armen en benen konden nauwelijks bewegen. 9. Ik kon hem zo omver blazen! Gezegde (gez) Je hebt 2 verschillende soorten gezegde
1. werkwoordelijk gezegde: deze bestaat uit een of meer werkwoorden

2. naamwoordelijk gezegde: deze bestaat uit een of meer werkwoorden + een of meer naamwoorden. Opdracht 8
Schrijf van de onderstaande zinnen het gezegde op: 1. Vorige week heb ik een Mr. Thunder gekocht
2. Mr. Thunder kon je zien in de tv-reclame. 3. Hij overwon iedereen.Niemand kon hem verslaan. 4. Mr. Thunder kon zelfs een bliksemstraal ombuigen. 5. Mijn superheld zat in een schitterde doos. 6. Mijn hij stelde mij diep teleur. 7. Ik had een houten kaar gekocht. 8. Zijn armen en benen konden nauwelijks bewegen. 9. Ik kon hem zo omver blazen! Lijdend voorwerp (lijd. vw.) Het lijdend voorwerp geeft antwoord op Wie/Wat wordt? Bijv. Jan helpt vader. Wie wordt geholpen? vader – lijdend voorwerp
Hij plukt een peer
Wat wordt geplukt? een peer – lijdend voorwerp
Er is nooit een lijdend voorwerp in de zin wanneer er een vorm van worden in staat of als het gezegde een naamwoordelijk gezegde is
Opdracht 9
Schrijf van de onderstaande zinnen het lijdend voorwerp op: 1. Vorige week heb ik een Mr. Thunder gekocht
2. Mr. Thunder kon je zien in de tv-reclame. 3. Hij overwon iedereen.Niemand kon hem verslaan. 4. Mr. Thunder kon zelfs een bliksemstraal ombuigen. 5. Mijn superheld zat in een schitterde doos. 6. Mijn hij stelde mij diep teleur. 7. Ik had een houten kaar gekocht. 8. Zijn armen en benen konden nauwelijks bewegen. 9. Ik kon hem zo omver blazen! Meewerkend voorwerp (meew. vw.) Je kunt er aan of voor zoor zetten, of weglaten
Bijv. Ik vroeg aan die man de weg. / Ik vroeg die man de weg

aan - meewerkend voorwerp
In dit geval kun je aan weglaten, zodat de zin nog wel lopend is. Opdracht 10
Schijf van de onderstaande zinnen het meewerkend voorwerp op: 1. De familie kampeerde bij een kippen boer op het platteland. 2. Als souvenir gaf de boerin wilde paddestoelen aan mevrouw Pietersen. 3. Die kon mevrouw klaarmaken in een grote koekenpan. 4. De boerin had tijden het plukken van de lekkere paddestoelen al geproefd. 5. Toch deed mevrouw een paar paddestoelen door het eten van de rode poes. Voorzetsel voorwerp (voorz. vw.) Het voorzetsel voorwerp begint altijd met een voorzetsel en kan aan het begin van de zin worden geplaatst. Bijv. Beschuldigde deze man je van diefstal? / van diefstal beschuldigde deze man je
Bijwoordelijke bepaling (bijw. bep.) Dit zijn de zinsdelen die overblijven als je alles punten hebt benoemd. Die woorden kun je een bijwoordelijke bepaling noemen. De tijden van werkwoorden benoemen De tijden van werkwoorden
o.t.t. onvoltooid tegenwoordige tijd Ik ga naar school. o.v.t. onvoltooid verleden tijd Ik ging naar school. v.t.t. voltooid tegenwoordige tijd Ik ben naar school gegaan. v.v.t. voltooid verleden tijd Ik was naar school gegaan. o.t.t.t. onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd Ik zal naar school gaan. o.v.t.t. onvoltooid verleden toekomende tijd Ik zou naar school gaan
o.t.t. Ik eet een boterham
o.v.t. Ik at een boterham
v.t.t. Ik heb een boterham gegeten
v.v.t. Ik had een boterham gegeten
o.t.t.t. Ik zal een boterham eten
o.v.t.t. Ik zou een boterham eten
o.t.t. Ik loop naar school
o.v.t. Ik liep naar school
v.t.t. Ik ben naar school gelopen
v.v.t. Ik was naar school gelopen
o.t.t.t. Ik zal naar school lopen
o.v.t.t. Ik zou naar school lopen
Anders als dit kan ik het niet in woorden uitleggen. Ik heb geprobeerd om een paar voorbeelden te laten zien, hierdoor kun je bij veel woorden bij v.t.t - v.v.t. – o.t.t.t. – o.v.t.t. de zelfde tijd woorden invullen. Voor de rest moet je denk ik gewoon stomweg uit je hoofd leren welk woord bij welke tijd hoort. Het toepassen van een trema’s Wanneer gebruik je nu eigenlijk een trema en wanneer niet? Een trema, puntjes op de e, wordt gebruikt wanneer je twee gelijke klinkers als één klank kan lezen. Het gaat om de volgende combinaties: aa, ae, ai, au, ee, ei, eu, oe, oi, oo, ou, ui en uu. Het woord patiënt bijvoorbeeld spreek je verkeerd uit, wanneer er geen puntjes op de e staan. Je leest dan een ie. (patient) Het aanbod is reëel, het reële aanbod. Wanneer je geen trema zou schrijven, zou je rele kunnen lezen. De tweede derde –e vervalt, omdat je deze niet meer hoort. Enkele voorbeelden: reünie, coëfficiënt, beïnvloeden, coöperatie, egoïsme

De uitzonderingen: • Bij sommige woorden van Franse en Latijnse afkomst wordt geen trema geschreven. Bij de uitgangen van die woorden is er eigenlijk geen verwarring mogelijk over de uitspraak. Elektricien en opticien krijgen dus geen trema. • Woorden die eindigen op een onbeklemtoonde –ie krijgen een meervoud met –iën. Je schrijft dus koloniën, want de klemtoon ligt op kolonie. Ook bij provincie ligt de klemtoon op de tweede lettergreep en is het meervoud provinciën. • Woorden die eindigen met een beklemtoonde –ie krijgen een meervoud met -ieën. Het meervoud van knie is knieën en geen kniën. Opdracht 11
Zet bij de onderstaande woorden een trema als dat nodig is. 1. client 1. dieet
2. drieenzestig
3. geind
4. kopieren
5. beeindingen
6. tweeen
7. officieel
8. opticien
9. reunie
10. calorien Het toepassen van apostrof Een apostrof schrijf je meestal wanneer je problemen krijgt met de uitspraak van een woord dat je in het meervoud zet. Woorden die eindigen op –a, -e-, -i, -o, -u, of –y krijgen vaak een apostrof tussen deze letters en de s van het meervoud of de bezitsvorm. Dit klinkt ingewikkeld, maar eigenlijk valt het best mee. Met de meervouds-s wordt de s bedoeld die je schrijft als het woord langer maakt: Eén accu, twee accu’s. Eén lolly, twee lolly’s. Met een bezitsvorm wordt bijvoorbeeld: de fiets van opa bedoeld. Je schrijft dus: opa’s fiets. De uitzonderingen: • Je schrijft alleen een apostrof wanneer er problemen ontstaan bij de uitspraak. Accus is fout, want als je het woord zo uitspreekt lees je een uh en geen uu. Om diezelfde reden schrijf je garages, shampoos, kangoeroes en is het Annes probleem. • Er wordt geen apostrof geschreven bij een woord dat eindigt op -é. Je schrijft daarom: cafés en geen cafe’s of cafees. De opmerking van Rene is Renés opmerking. De apostrofregel bij afkortingen: Wanneer er een afkorting in het meervoud wordt gezet volgt er een apostrof: cd’tjes X’jes, tv’tjes
Ook bij andere afleidingen van een afkorting volgt er een apostrof: CDA’er, doka’s. Opdracht 12

Bij welke van de ontstaande woorden hoort een apostrof. 1. spw er
2. s middags
3. asperge s
4. radio s
5. vvd ers
6. s-Gravenhage
7. kiwi s
8. baby s
9. cafe s
10. accu s Toepassen van een tussen streepje Als het eerste deel van een samenstelling eindigt op een klinker en het tweede deel begint met een klinker, zet je een streepje om te voorkomen dat die twee klinkers samen één klank vormen. Het is auto-ongeluk, radio-omroep en na-apen. Woorden die eindigen op -achtig krijgen een streepje: zebra-achtig. Om te voorkomen dat er uitspraakproblemen ontstaan, gebruik je een streepje als scheidingsteken: zee-eend, zo-even en gedachte-experiment. Opdracht 13
Plaats in de onderstaande woorden een tussenstreepje waar dat nodig is. 1. zeeengte

2. tvkijken
3. lilaachtig
4. politieoptreden
5. antivries
6. privebezit
7. exman
8. sofinummer
9. drieenheid
10. medeinzittende

REACTIES

R.

R.

mooi gemaakt super ik geef je een 10+

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.