Module 4

Beoordeling 6.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2201 woorden
  • 26 april 2004
  • 37 keer beoordeeld
Cijfer 6.9
37 keer beoordeeld

Samenvatting Economie Module 4 Hoofdstuk 1: Macro-economische begrippen. Produceren: Het maken van goederen en diensten met behulp van productiefactoren. Het ‘verbruik’: Het totaal van ingekochte grondstoffen, energie, halffabrikaten en diensten van derden. Dubbeltelling: Dat ingekochte grond en hulpstoffen dubbel worden geteld. Bij het meten van de productie alleen de toegevoegde waarden bij elkaar optellen. Bruto toegevoegde waarde: De toegevoegde waarde van bedrijven en overheid zonder de afschrijvingen. Het verschil tussen de productiewaarde van de (bromfiets) fabriek en de waarde van het ‘verbruik’. De toegevoegde waarde van de overheid = de lonen en salarissen van het overheidspersoneel. Bruto binnenlands product (bruto nationaal product): De som van alle toegevoegde waarden van alle goederen en diensten in Nederland die tot de productie worden gerekend. De optelling van de toegevoegde waarden van bedrijven en overheid. Productie gebruik gemaakt van de productiefactoren: Arbeid, ondernemerschap, natuur en kapitaalgoederen. Technische slijtage: De door het gebruik optredende waardevermindering van kapitaalgoederen. Economische slijtage: Waardevermindering van kapitaalgoederen door veroudering. Afschrijven: Het boekhoudkundig verwerken van de waardevermindering van kapitaalgoederen door slijtage. Netto toegevoegde waarde: Bruto toegevoegde waarde verminderd met de afschrijvingen. Netto nationaal inkomen: De som van de beloningen van alle Nederlandse productiefactoren (is identiek aan het NNP). Netto nationaal product is het bruto nationaal product minus de afschrijvingen. Micro-economie: Bestudeert het gedrag van individuele consumenten en producenten of het gedrag van een groep consumenten of producenten rond een bepaald product of op een bepaalde markt; bijvoorbeeld het tot stand komen van prijzen en de verdeling van de productiefactoren over de productiemogelijkheden. Macro-economie: Bestudeert ontwikkelingen en verbanden van de totale economie van een land, zoals de nationale consumptie, de nationale productie, de werkgelegenheid, de betalingsbalans, het algemene prijsniveau. Nationaal inkomen (product): Optelling van de kosten van de productie factoren: loonkosten, huur en pachtkosten, rentekosten en winst. Deze bedragen vormen de inkomsten voor de eigenaren van de productiefactoren. Hiervan de optelling is het nationaal inkomen. Kostprijs verhogende belastingen (indirecte belastingen): Belasting op goederen en diensten die kostprijsverhogend werken. Paragraaf 2 Consumptiegoederen: Goederen en diensten die door consumenten worden gebruikt om in hun behoeften te voorzien. Inkomensoverdrachten van de overheid: Betalingen door de overheid waar geen tegenprestatie tegenover staat, zoals studiebeurzen, kunstsubsidies, uitkeringen. Besparingen: Dat gedeelte van het beschikbaar nationaal inkomen dat niet voor consumptie of belastingbetalingen wordt aangewend. Macro-economische identiteit: Een noodzakelijkerwijze uit de gekozen definities volgende gelijkheid in de macro-economie. Links van het = teken staat gelijk aan rechts van het = teken. Vervangingsinvesteringen: Investeringen die dienen ter vervanging van versleten vaste kapitaalgoederen. Uitbreidingsinvesteringen: Investeringen die dienen om de kapitaalgoederenvoorraad per saldo te vergroten. Netto investeringen van de bedrijven: De door bedrijven verrichte uitbreidingsinvesteringen plus de voorraadveranderingen. Uitvoersaldo: Het saldo van uitvoer en invoer. (Export - Import) Nationaal spaarsaldo = uitvoersaldo: Het verschil tussen het nationaal inkomen en de nationale bestedingen. Nationale rekeningen: Jaarlijks door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verzorgd en gepubliceerd boekhoudkundig rekeningenstelsel van de Nederlandse economie.Natuur De natuurlijke hulpbronnen zoals lucht, licht, aarde en water, de mineralen; ruimer opgevat ook: ligging, bodemgesteldheid, rivieren, meren en kusten. Objectieve methode: Methode waarbij bij de bedrijven en de overheid de productie wordt gemeten. Subjectieve methode: Methode waarbij bij de subjecten (de burgers) wordt nagegaan welke inkomsten ze verdienen. Formele economie: Het gedeelte van de economische transacties waarvoor officieel geldbedragen worden betaald. Informele economie: De wettelijke en onwettelijke economische activiteiten die niet in de officiële cijfers tot uitdrukking komen doordat het CBS ze niet waarneemt. Verborgen economie: Zie informele economie. Grijs circuit: Het legale deel van de informele economie. Zwart circuit: Deel van de verborgen economie waar het belasting- en premiefraude betreft. Zwarte werken: Je verdient geld maar je betaald daar geen belasting of sociale lasten over.
Hoofdstuk 2: Groei en conjuctuur Productiecapaciteit: De maximaal haalbare productie bij inschakeling van alle productiefactoren. Bezettingsgraad: De mate waarin de productiefactoren zijn ingeschakeld. Paragraaf 2 Productiegroei: Toenemen van het binnenlands product in de loop van de tijd. Nominale cijfers: In guldens luidende bedragen. Reële cijfers: De werkelijke koopkracht verbetering. Reëel inkomen per inwoner: De ontwikkeling in de tijd van de reële waarde van het binnenlands product per inwoner. Indexcijfers: Hiermee kunnen cijferreeksen op een overzichtelijke manier met elkaar worden vergeleken. Deze geven de verhouding weer tussen de omvang van een grootheid in een bepaalde periode en de en de op 100 gestelde omvang van die grootheid in de basisperiode. Sinds de industriële revolutie rond 1800: Het gemiddelde reële inkomen per inwoner is voortdurend gestegen. Paragraaf 3 Trend, trendmatige groei: De over een reeks van jaren gemeten gemiddelde groei van de productie. Conjunctuur beweging: De veranderingen in het groeipercentage van de productie. Cyclische bedrijfstakken: Bedrijfstakken die meer dan evenredig op de conjunctuurbeweging reageren. Conjunctuur indicator: Geeft het verwachte conjunctuurverloop aan. Laagconjunctuur: Periode waarin de productie groeit met een laag percentage of zelfs krimpt. Recessie: Milde laagconjunctuur. Wanneer de groei achterblijft bij het trendmatige groeipercentage. Hoeft niet tot depressie te leiden. Depressie (jaren 30): Periode van langdurig teruglopen van het absolute niveau van de productie. Herstel: Wanneer de groei weer op gang komt na een depressie of een recessie. Hoogconjunctuur: Periode waarin de productie groeit met een hoog percentage. Als de groei van de productie boven de trend ligt. Overspanning: De versnelde groei van de productie. De macro vraag overtreft het macro aanbod. Crisis: Hoogste punt, nieuwe neergang na een hoogconjunctuur. Het omslagpunt in de conjunctuurgolf. Conjunctuur: Tijdsomstandigheden die van invloed zijn op vraag en aanbod. Overbesteding: De vraag is groter dan de productiecapaciteit (en niet aanbod). De vraag naar arbeid die groter is dan het beschikbare aanbod van arbeid. Onderbesteding: Besteding die te gering is om voldoende werkgelegenheid te scheppen voor het gegeven arbeidsaanbod. Paragraaf 4 Groei van de productie verklaren we door de groepen groeifactoren: - de niet-economische factoren. - de vraagfactoren - de aanbodfactoren
Niet-godsdienstige factoren: Godsdienstige opvattingen, de culturen en de manier waarop de maatschappij is ingericht. Vraagfactoren: De macrovraag naar goederen en diensten. Aanbodfactoren: Het macroaanbod naar goederen en diensten. Capaciteitseffect van investeringen: Het effect dat investeringen de productiecapaciteit vergroten. Breedte investeringen: Een investering waarbij de verhouding tussen arbeid en kapitaal gelijk blijft. Er komen meer machines maar de machines zijn hetzelfde als die ervoor en er hoeven dus niet meer mensen te komen werken voor die nieuwe machine. Diepte investeringen: Investering waarbij de verhouding tussen arbeid en kapitaal verandert ten gunste van kapitaal. Er komen machines waarvoor minder arbeidskrachten nodig zijn. Arbeidsproductiviteit: De gemiddelde productie per werknemer per tijdseenheid. Innovatie: De ontwikkeling en succesvolle invoering van nieuwe of verbeterde goederen en diensten, productie en distributieprocessen. - basis innovaties (auto, telefoon, tv, enz.) - verbeteringsinnovaties (stuurbekrachtiging) - schijn innovaties (worden gedaan waarvan men weet dat ze toch weer snel geïnnoveerd moeten worden doordat de mode dit vereist) Procesinnovatie: Het met succes ontwikkelen en invoeren van nieuwe of verbeterde productie- en distributieprocessen. Arbeidsbesparende technische ontwikkeling: Toepassing van nieuwe technieken waardoor het mogelijk wordt eenzelfde hoeveelheid product met minder arbeid te produceren. Kapitaalbesparende technische ontwikkeling: Ontwikkelingen die er voor zorgen dat er kapitaal wordt gespaard. Natuur- of milieu besparende technische ontwikkelingen: Besparingen van energie naar mate de energie duurder wordt. Paragraaf 5 Milieuproblemen: Moeilijkheden in verband met de leefbaarheid van de omgeving, zoals lawaai, vervuiling van lucht, bodem en water. Milieuproblemen op het gebied van: - stroomgebieden: ophoping van milieugevaarlijke stoffen in rivieren en kustwateren. - continenten: verzuring, verspreiding van milieugevaarlijke stoffen. - de wereld: verandering van klimaat door het broeikaseffect, aantasting van de ozonlaag. Externe effecten: Effecten op de behoeftebevrediging die buiten de markt omgaan en daardoor niet in de prijzen zijn opgenomen. Positieve externe effecten: Buiten de markt om werkende gevolgen van productie of consumptie die een welvaartsverhogend effect hebben. Negatieve externe effecten: Buiten de markt om werkende gevolgen van productie of consumptie die een welvaartsverlagend effect hebben. Maatschappelijke kosten: De kosten van consumptie en productie voor de samenleving als geheel. Private kosten: De kosten zoals de individuele consument en producent die calculeren.
Hoofdstuk 3 Onderbestedingen en overbestedingen. Paragraaf 1 Effectieve vraag / Macro-vraag: wordt gevormd door de gezamenlijke bestedingen van consumenten, investeerders, overheid en buitenland. • Particuliere consumptie: De bestedingen van alle gezinnen samen in een economie. • Investeringen hebben niet alleen capaciteitseffect, maar ook een bestedingseffect. • Overheidsbestedingen: Bestedingen die door de overheid worden gedaan, zoals een park aanleggen of een snelweg verbreden. • Tot slot kopen ook buitenlanders een deel van de bij ons gemaakte goederen en diensten. Paragraaf 2 Conjunctuurwerkloosheid / Onderbestedingswerkloosheid: is werkloosheid ten gevolge van tekortschietende bestedingen, te berekenen als het verschil tussen het gegeven arbeidsaanbod en de door bestedingen bepaalde vraag naar arbeid. Onderbesteding: is een situatie waarin de consumenten in plaats van de geproduceerde 100 miljard, 80 miljard kopen. Hierdoor wordt maar 80 procent van de productiecapaciteit gebruikt, dat wil dus zeggen dat 1/5 van de werknemers werkloos is. Onderbesteding wordt ook wel laagconjunctuur genoemd. Overbesteding: is een situatie waarin de consumenten meer goederen vragen dan de productiecapaciteit aankan. Hierdoor moet worden overgewerkt, meer loon worden betaald, maar ook de prijzen van de productiemiddelen gaan omhoog. Dit wordt uiteindelijk allemaal doorberekend in de verkoopprijs. Paragraaf 3 Volgens Keynes moest de overheid de eerste stap zetten om de conjunctuurwerkloosheid te bestrijden. 1. De overheid kan haar eigen bestedingen vergroten, bijvoorbeeld door grote openbare werken uit te voeren. De overheid moet voor de financiering van de werken geld lenen of nieuw geld scheppen. De overheid geeft de economie op deze manier een koopkrachtinjectie, die de lusteloze economie weer oppept. 2. De overheid kan consumenten stimuleren tot nieuwe aankopen door hun koopkracht te vergroten. Zij kan dit proberen te bereiken door verlaging van de belastingen en door de consumenten goedkoop krediet beschikbaar te stellen. 3. De overheid kan investeerders stimuleren tot nieuwe aankopen. Ook hier kunnen belastingverlaging en goedkoop krediet behulpzaam zijn. 4. De overheid kan proberen buitenlandse consumenten en producenten meer in ons land te laten kopen. Dit kan door onze producenten in het buitenland aan te prijzen, maar vooral door te zorgen dat ze van goede kwaliteit en niet te duur zijn. Hoofdstuk 4 Werk en werkloosheid. Paragraaf 1 Beroepsgeschikte bevolking: bevolkingsgroep van 15 tot en met 64 jaar. Beroepsbevolking: Alle inwoners tussen 15 en 65 jaar die in staat en bereid zijn betaalde arbeid te verrichten. Afhankelijke beroepsbevolking: De totale beroepsbevolking verminderd met de zelfstandigen. Participatiegraad: De beroepsbevolking al percentage van de totale bevolking. ( beroepsbevolking: beroepsgeschikte bevolking x 100%) Onbetaalde arbeid wordt niet meegerekend bij de bepaling van het BBP, omdat er geen geld aan te pas komt. Paragraaf 2 1. Zwartwerken heeft een aantal nadelen voor de werknemer: Het is moeilijk de werkgever te dwingen het minimum jeugdloon en vakantiegeld te betalen; zwartwerkers krijgen vaak minder loon. 2. Wie ziek wordt heeft geen recht op uitkering. 3. Bij een ongeluk op werk is het heel moeilijk de schade vergoed te krijgen. 4. De zwartwerker kan van de ene dag op de andere worden ontslagen. Witwerken gebeurt wanneer: 1. Er een loonbelastingverklaring is ingevuld. 2. Er een kopie van het meldingsformulier voor de bedrijfsvereniging die ondertekend is door werkgever en werknemer is verkregen. 3. Bij betaling van loon een loonstrookje wordt ontvangen. Werk is ook te verdelen in geschoolde en ongeschoolde arbeid: Ongeschoolde arbeid is vaak zwaar en eentonig werk waarbij weinig loon wordt verkregen. Geschoolde arbeid is arbeid waarvoor is geleerd. 1. Het arbeidsaanbod verandert in de loop van de tijd, dit komt door: De bevolkinggroei. 2. De vergrijzing van de bevolking

3. De deelname van vrouwen neemt toe. 4. Er vindt emigratie en immigratie plaats. 5. Mensen worden arbeidsongeschikt of treden –soms vervroegd - uit. De vraag naar arbeid wordt werkgelegenheid genoemd. Flexibilisering: Werk zonder vast arbeidsverhouding, soms op ongeregelde tijden. Paragraaf 3 Wanneer op de arbeidsmarkt het aanbod groter is dan de vraag is er sprake van werkloosheid. We kennen in ons land twee officiële definities van werkloosheid: 1. De geregistreerde werkloosheid omvat de bij een arbeidsbureau geregistreerde personen die: Geen betaald werk hebben voor 12 uur per week of meer, en die beschikbaar zijn voor een baan van tenminste 12 uur per week. 2. De werkloze beroepsbevolking, hierbij gaat het om mensen zonder betaald werk voor twaalf uur of meer per week, die actief zoeken en beschikbaar zijn voor een werkkring van minstens 12 uur per week. Verborgen werkloosheid komt voor omdat: 1. Mensen wel willen werken, maar denken dat ze toch geen werk zullen vinden, het zogenaamde ontmoedigingseffect. 2. Mensen volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard, terwijl ze in een minder problematische arbeidsmarkt wel degelijk zouden kunnen werken. 3. Werknemers vervroegd uittreden (VUT). Soorten werkloosheid: 1. Conjunctuurwerkloosheid heeft te maken met onderbesteding. 2. Structuurwerkloosheid is een gevolg van veranderingen in de aanbodkant. A. werkloosheid van minder geschikten: te vinden onder gehandicapten die niet in het reguliere arbeidsproces kunnen meedoen. B. Bij frictiewerkloosheid bestaat er wrijving op de arbeidsmarkt
C. Seizoenswerkloosheid is het gevolg van het wegvallen van bepaalde producties tijdens bepaalde seizoenen. D. Kwalitatieve werkloosheid is een gevolg het niet op elkaar aansluiten van de vraag naar en het aanbod van verschillende beroepen, landelijk en ook regionaal. E. Kwantitatieve structuurwerkloosheid kan een gevolg zijn van: - Onvoldoende investeringen, waardoor niet genoeg arbeidsplaatsen worden geschapen. - Diepte-investeringen, waarbij mensen worden vervangen door machines. - Het verdwijnen van bepaalde producten. - Het verplaatsen van productie naar het buitenland. - Fusies of integratie van ondernemingen. De oplossingen voor deze soorten werkloosheid zijn
1. Conjunctuurwerkloosheid: opvoeren van bestedingen
2. Structuurwerkloosheid: A. Minder geschikten: geschiktheid vergroten door scholing
B. Frictiewerkloosheid: verbetering van arbeidsbemiddeling
C. Seizoenswerkloosheid: Seizoenen uitschakelen (glastuinbouw) D. Kwalitatieve werkloosheid: omscholing, herscholing en bijscholing
E. Kwantitatieve werkloosheid: - arbeidsverkorting, vervroegde uittreding - aantrekkelijk ondernemingsklimaat - ontwikkeling nieuwe producten stimuleren - buitenlandse ondernemingen ertoe brengen dat ze zich in Nederland gaan vestigen

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.