Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 en 2

Beoordeling 5.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1167 woorden
  • 25 oktober 2003
  • 19 keer beoordeeld
Cijfer 5.3
19 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 1 1.1 Diversiteit: soortenrijkdom
Ecosysteem: relaties die plaats vinden tussen organismen die daar leven en tussen organismen en de levenloze natuur
Biotische factoren: organismen die het ecosysteem beïnvloeden
Abiotische factoren: levenloze natuur die het ecosysteem beïnvloed
Voorbeelden van ecosystemen: De Veluwe, De Biesbosch, De Waddenzee -Een stad is een ecosysteem met eigen plaatselijke abiotische en biotische factoren. -Een ecosysteem is een ruimtelijke eenheid bepaald door plaatselijke biotische en abiotsche factoren. De grootte kan zeer verschillend zijn. 1.2 Kenmerken van organismen: levenskenmerken à · Organismen zijn opgebouwd uit een of meer cellen · Organismen groeien, daarbij speelt celdeling een rol · Organismen kunnen zich voortplanten; vaak gebeurt dat met speciale geslachtscellen · De eigenschappen van een organisme zijn vastgelegd in erfelijk materiaal in de celkern: het DNA · Organismen vertonen stofwisseling. Ze nemen voortdurend stoffen op, zetten deze stoffen in andere stoffen om en geven stoffen af · Organismen kunnen veranderingen in de omgeving waarnemen en op die veranderingen reageren

Uitgangspunt qua indeling van organismen: soort
Populatie: alle organismen van dezelfde soort die in een bepaald gebied bijeen leven. Binnen een populatie zijn allerlei relaties tussen soortgenoten mogelijk. Naamgeving voor de wetenschappelijke naam: 1. voorop, met een hoofdletter beginnend, staat de naam van het geslacht waartoe de soort behoort. Een geslacht bestaat uit een groep verwante soorten. 2. Na de geslachtsnaam komt, met een kleine letter beginnend, de soortaanduiding. 3. Achter de tweedelige naam zie je soms nog een letter of naam staan. Dat is de naam, of de afkorting daarvan van de onderzoeker die de soort voor het eerst heeft beschreven. -Organismen vertonen de levenskenmerken. Op grond van overeenkomsten en verschillen zijn de organismen ingedeeld in soorten -De wetenschappelijke naam van een soort bestaan ui twee delen: de geslachtnaam en de soortaanduiding 1.3 Vier rijken: planten, dieren, schimmels en bacteriën !!!: blz. 29
De vier rijken zijn elk verder ingedeeld in kleinere eenheden zoals familie, geslacht en soort 1.4 organisatieniveaus: biosfeer, ecosysteem, populatie, organisme, orgaan, weefsel, cel, celorganel, molecuul
cel: bouwsteen van het leven
organellen: klein onderdeel van de cel, die allerlei taken hebben
cytostatica: remstoffen tegen bijv. kanker
milieuonderzoek: onderzoek op het niveau van ecosysteem die zich bezig houdt met de relaties tussen organismen en de rol die de levende natuur daarbij speelt -Biologisch onderzoek vindt op elk organisatieniveau met behulp van verschillende technieken plaats. De verkregen kennis ven het ene niveau helpt verschijnselen op het andere niveau te verklaren -De levensprocessen zijn op verschillende organisatieniveaus waar te nemen 1.5 veredelen: nieuwe rassen worden gekweekt door bestaande rassen te kruisen -De belangstelling van de maatschappij moor biologische processen en voor organismen is vaak selectief -biologische kennis is belangrijk in de uitoefening van veel beroepen
Hoofdstuk 2 2.1 Resultaten zet je eerst in tabellen of in een diagram. Staaf- en lijndiagrammen geven het verband aan tussen twee variabelen: de onafhankelijke (tijd) en de afhankelijke variabel (dat wat je onderzoekt). Bij het maken van lijn- en staafdiagrammen heb je de volgende tekenregels: · Gebruik altijd ruitjes- of grafiekpapier en een potlood · Gebruik het assenstelsel waarin de grafieklijn getekend wordt zo volledig mogelijk · Zet de onafhankelijke variabele altijd op de x-as en de afhankelijke variabel op de y-as · Zet bij de assen altijd de grootheden (lengte, massa) en de eenheden (cm, kg) · Geef je diagram een titel
Sectordiagrammen: die gebruik je om een verdeling in procenten te laten zien
Stroomdiagrammen: hier laat je de relaties en de volgorden zien -Biologisch onderzoek doen kan alleen als je een aantal technieken en vaardigheden beheerst -Onderzoekresultaten druk je in getallen uit. Die verwerk je in tabellen en diagrammen -Onderdelen van de microscoop!!! 2.2 Beschrijvend onderzoek: gegevens worden geordend en verbanden worden gezocht
Experimenteel onderzoek: experimenten uit toe voeren en verklaringen (hypothesen) te testen
Waarnemingen à probleem à hypothese à voorspelling à experiment à resultaten à conclusie -Biologisch onderzoek is beschrijvend of experimenteel. De biologische kennis is vanaf de zestiende eeuw enorm gegroeid, doordat wetenschappers gingen experimenteren 2.3 Een onderzoek begint met een waarnemingen. Waarnemingen leiden tot vragen. Je gaat verklaringen bedenken voor de vragen: hypothesen. Met een experiment toets je de juistheid van je hypothese. Een hypothese leidt tot een voorspelling (Als mij hypothese waar is, dan zal…). Je bekijkt wat de afhankelijke en de onafhankelijke variabele is. Ook zorg je ervoor dat je eerlijk vergelijkt. De onderzoeken moeten herhaalbaar zijn, dus alles moet goed bij gehouden zijn. Je onderzoek levert resultaten op. Die zet je in een grafiek of diagram. Hieruit trek je je conclusies. Een conclusie sluit altijd aan bij je hypothese -Met een controle-experiment toon je aan dat er geen andere factor in het spel is -Experimenteel onderzoek begint met waarnemingen en een vraagstelling. Je stelt een hypothese op en toetst de voorspelling in een experiment op zijn juistheid 2.4 Diffusie: in de gassen en vloeistoffen zijn de deeltjes sterk in beweging. Dat zorgt ervoor dat overal evenveel van de gas aanwezig is. ‘T gaat door totdat er geen concentratieverschil meer is. Concentratieverschil: als er bijv. ergens het concentratie geurstofdeeltjes veel hoger is dan op twee meter afstand, dan gaat de geurstof zich over de ruimte verspreiden. Kost geen energie

Celmembraan: die houdt alles tegen bij het diffunderen, behalve de kleine ongeladen deeltjes, zoals zuurstof-, koolstofdioxide- en watermoleculen
Geladen deeltjes (ionen) en grote moleculen kunnen alleen dor actief transport het membraan
passeren. Dit kost wel energie en stelt de cel in staat stoffen op te nemen, zelfs als de concentratie van die stoffen buiten de cel groter is dan erbinnen. Het celmembraan wordt wel halfdoorlatende of semi-permeabel genoemd
Halfdoorlatende / semi-permeabel: dat betekend dat water wel en opgeloste deeltjes niet ongehinderd door het membraan kunnen
Selectief permeabel: een andere aanduiding voor de werking van het celmembraan. De celmembraan is doorlatend voor sommige stoffen en voor andere niet
Celwand: die zit om de celmembraan heen bij plantencellen. De celwand is permeabel, want open ruimten in deze wanden vormen een doorlopend netwerk van waterkanaaltjes. Alle opgeloste stoffen kunnen er ongehinderd doorheen
Osmose: diffusie van water door een semi-permeabel membraan. Hierbij verplaatst water zich van een plaats met een hogere waterconcentratie naar een plaats met een lagere waterconcentratie. Osmose speelt bij dierlijke cellen met wateropname een belangrijke rol. Dierlijke cellen zijn omgeven door weefselvocht dat op zijn beurt in contactstaat met de bloedvloeistof
Osmotische waarde: de concentratie opgeloste deeltjes. Onder normale omstandigheden is de osmotische waarde van het vocht in de ruimtes in de celwanden lager dan van die van het vacuolevocht . Uitwisseling van stoffen tussen cel en omgeving gebeurt door de processen diffusie, osmose en actief transport. Bij osmose verplaatst water zich van een plaats met een lagere naar een plaats met hogere osmotische waarde
Turgor: door wateropname ontstaat spanning in de cel, doordat de celinhoud tegen de celwand drukt

Plasmolyse: als plantaardige cellen in een milieu met een hogere osmotische warde komen, zullen ze water verliezen. De turgor zal daardoor afnemen. Als een cel veel water verliest, kan de celinhoud zelfs kleiner worden dan de omringende celwand. In dat geval laat de celmembraan los van de cel
Turgor en plasmolyse komen alleen bij plantcellen voor, doordat deze cellen een celwand hebben. Dieren bezitten aanpassingen waarvoor ze de osmotische waarde van hun lichaamsvloeistoffen en cellen weten te handhaven.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.