H11 en 12

Beoordeling 6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2572 woorden
  • 26 april 2003
  • 28 keer beoordeeld
Cijfer 6
28 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 11 De vermogensmarkt 11.1 Oriëntatie Elk balans bestaat uit twee opsommingen: Kapitaalgoederen: ofwel de bezittingen of activa staan debet (links). Bij elkaar vormen zij het kapitaal. Vermogen: ofwel de passiva staat credit (rechts). Het vermogen bestaat uit eigen vermogen en vreemd vermogen. Vreemd vermogen is hetzelfde als schulden. 11.2 De betekenis van enkele balansposten Activa: de posten aan de debetzijde van de balans. Debiteuren: klanten die hun rekening aan het bedrijf nog moeten betalen. Inventaris: alle dingen die in het bedrijf aanwezig zijn en niet bestemd zijn voor de verkoop. Voordelig saldo: een bankrekening waar geld op staat, staat bij de bezittingen. Nadelig saldo: een bankrekening waar een schuld op staat, staat bij het vreemd vermogen. Rekening courant krediet: een bedrijf mag tot een bepaald bedrag rood staan bij de bank (de kredietlimiet). Passiva: de posten aan de creditzijde van de balans. Crediteuren: de leveranciers aan wie het bedrijf nog moet betalen. 11.3 Het eigen vermogen Eigen vermogen: het geld dat de eigenaren in het bedrijf hebben gestoken. Eigen vermogen = activa – vreemd vermogen
11.4 Het vreemde vermogen Vreemd vermogen: de schulden van een bedrijf. Het valt uiteen in lang en kort vreemd vermogen. Kort vreemd vermogen: geld dat binnen een jaar moet worden (terug-)betaald. Voorbeelden: crediteuren, bank(schuld). Lang vreemd vermogen: de overige schulden die langer dan een jaar moeten worden (terug-)betaald. Voorbeelden: onderhandse lening en hypothecaire lening. De belangrijkste vromen van vreemd vermogen zijn hypotheeklening, onderhandse lening, banklening, crediteuren en de nog te betalen rekeningen. Zekerheid door het geven van een pand
Geldnemer: degene die het geld leent. Pand: de geldnemer kan aan de geldgever tijdelijk iets waardevols geven. Dit goed wordt dan pand genoemd. Daarbij wordt dan de afspraak gemaakt, dat de geldgever het pand mag verkopen als de geldnemer het geleende geld niet op tijd terugbetaalt. Alleen bij roerende goederen kan van pand gesproken worden. In het bedrijfsleven komt deze manier van zekerheid geven niet veel voor. Geldgever: degene die geld uitleent, een band bijvoorbeeld. Zekerheid door het geven van hypotheek
Hypotheek: de geldnemer kan aan de geldgever toestaan dat deze zijn huis of andere onroerende goederen, verkoopt als hij zijn schuld niet op tijd terugbetaalt. In plaats van een pand is dan sprake van een hypotheek. Hypotheeklening: bij het lenen van geld met hulp van onroerend goed om zekerheid te geven over de rente en de aflossing. Deze vorm van geld lenen is in het bedrijfsleven heel belangrijk. Roerende goederen: goederen die niet vast verbonden zijn aan de grond, zoals auto’s, machines en eindproducten. Onroerende goederen: de grond en alle goederen die vast verbonden zijn aan de grond, zoals huizen, kantoren en winkels. Persoonlijke lening: een lening bij een bank waar de geldnemer geen zekerheid heeft gegeven. Het is begrijpelijk dat een persoonlijke lening meestal een vrij gering bedrag is. Onderhandse lening: een lening tussen twee partijen (personen of organisaties) die zij niet in de openbaarheid brengen en waarbij zij in onderling overleg afspraken vastleggen. 11.5 De hypothecaire lening hypotheekrecht: een recht dat een schuldeiser kan hebben om het onroerend goed van de schuldenaar te verkopen indien deze niet op tijd zijn interst en aflossingen betaalt. Niet iedere schuldeiser heeft dit recht. Het hypotheekrecht moet door de schuldeiser een de schuldenaar zijn afgesproken. Hypotheeklening: een lening waarbij het hypotheekrecht is afgesproken. Een hypotheek kan alleen bestaan als het aan enkele voorwaarden is voldaan: - Er moet een schuld bestaan - Er moet een hypotheekovereenkomst gesloten zijn, er moet dus een afspraak gemaakt zijn. - De hypotheekovereenkomst moet in een notariële akte zijn vastgelegd. Notariële akte: een akte dat door een notaris is opgesteld. Notaris: een officieel beroep dat door de overheid aan strenge regels is onderworpen. Niet iedereen kan zomaar notaris worden. Dat vereist een acceptatie door een alndelijke organisatie van notarissen. Het beroep is dus door de wet beschermd. Hypotheekakte: het document waarop de hypotheekovereenkomst is geschreven. In de hypotheekakte staat ten minste het volgende vermeld: - De naam van de hypotheekgever, dat is de schuldenaar. - De naam van de hypotheeknemer, dat is de schuldeiser. - De afspraak dat het recht van hypotheek gegeven wordt. - Een omschrijving van het onroerend goed dat met de hypotheek bezwaard wordt. - Het bedrag van de schuld - De afspraken over rente en aflossing van de lening. Hypotheekbedingen: nog andere afspraken die in veel hypotheekakten zijn opgenomen. Veel voorkomende hypotheekbedingen zijn: - Onderhoudsbeding: de eigenaar van het onroerend goed verplicht zich het onroerend goed te onderhouden. - Huurbeding: de eigenaar van het onroerend goed, de schuldenaar dus, mag het onroerend goed niet zonder toestemming van de schuldeiser verhuren. - Assurantiebeding: de eigenaar van het onroerend goed is verplicht een (brand) verzekering te sluiten en daarbij af te spreken dat de verzekeringsmaatschappij eventuele schade-uitkeringen aan de schuldeiser uitbetaalt. - Verkoopbeding: de eigenaar van het onroerend goed mag dit niet verkopen zonder toestemming van de schuldeiser. - Beding van eigenmachtige verkoop: de schuldeiser heeft het recht om het onroerend openbaar te verkopen als de schuldenaar niet op tijd aan zijn verplichtingen voldoet. Veiling: het houden van een openbare verkoping waarbij de hoogste bieder de nieuwe eigenaar van het goed wordt. Twee partijen bij een hypotheekovereenkomst: De eigenaar is: De bank is: schuldenaar schuldeiser
geldnemer geldgever
hypotheekgever hypotheeknemer 11.6 Kort vreemd vermogen Vormen van kort vreemd vermogen: Rekening-courantkrediet: het krediet dan een bedrijf van zijn bank krijgt doordat de betaalrekening negatief staat. Leverancierskrediet: ontstaat als goederen op rekening worden verkocht, dat wil zeggen dat de betaling wordt uitgesteld. De leverancier geeft dan krediet aan de afnemer in die zin dat hij aan de afnemer toestaat om de betaling uit te stellen. Leverancierskrediet is op een balans te zien in de post Crediteuren (het is dan ontvangen leverancierskrediet). Maar ook de post Debiteuren is leverancierskrediet, want ook nu is het de leverancier die krediet geeft aan de klant (het is dan verstrekt leverancierskrediet). Voor de verkoper een nadeel van het verlenen van leverancierskrediet: hij moet op zijn geld wachten, misschien moet hij daardoor zelfs geld lenen. Misschien krijgt hij zijn geld helemaal niet, als de koper niet kan of niet wil betalen. Voor de verkoper een voordeel van het verlenen van leverancierskrediet: klanten willen krediet krijgen en sommige klanten laten dit meespelen in de keuze van hun leverancier. Het kan dus klanten trekken. Klanten kunnen leverancierskrediet als extra service beschouwen. Afnemerskrediet: de koper betaalt de goederen of diensten voordat hij ze krijgt. Het komt voor bij kranten en tijdschriften en bij de dienstverlening van het openbaar vervoer. 11.7 De vermogensmarkt Vermogensmarkt: de denkbeeldige ontmoeting van alle vragers naar en aanbieders van vermogen. Er worden leningen verhandeld. Aanbieders op de vermogensmarkt: mensen en organisaties die geld willen uitlenen: spaarders, verzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen en banken. Vragers op de vermogensmarkt: mensen en organisaties die geld willen lenen

Rentepercentage: de prijs van de vermogensmarkt: het percentage van het geleende geld dat de geldnemer jaarlijks moet betalen. De vermogensmarkt bestaat uit de kapitaalmarkt en de geldmarkt. Kapitaalmarkt: de deelmarkt van de vermogensmarkt waar lang vermogen verhandeld wordt, dus leningen of deelnemingen die een looptijd hebben van langer dan een jaar. Geldmarkt: de deelmarkt van de vermogensmarkt waar kort vermogen verhandeld wordt. Op de geldmarkt wordt dus geen geld verhandeld, dat zou vrij zinloos zijn. Er worden leningen met een looptijd van een jaar of korter verhandeld. De prijs op de geldmarkt of kapitaalmarkt wordt interest, interestvoet, rente of rentevoet genoemd. De prijs op de geldmarkt of kapitaalmarkt stijgt als de vraag groter is dan het aanbod, anders gezegd als veel mensen geld voor korte tijd willen lenen. De prijs op de geldmarkt of kapitaalmarkt daalt als de vraag kleiner is dan het aanbod, anders gezegd als veel mensen geld voor korte willen uitlenen. Bedrijven kunnen vermogen trekken door geld te lenen van mensen of organisaties die tijdelijk geld over hebben. 11.8 Banken Banken: ondernemingen die diensten verlenen op het gebied van geldzaken. Enkele van die diensten zijn: - het verzorgen van giraal betalingsverkeer - geld tegen rente lenen van spaarders - geld tegen rente uitlenen van cliënten - vreemd geld wisselen - bemiddelen bij verzekeringen
Voor het verzorgen van al deze diensten, kunnen banken verschillende soorten rekeningen openen met hun klanten. Enkele veelvoorkomende vormen zijn: Spaarrekening: bij deze rekening is het niet de bedoeling dat je dagelijks geld opneemt of stort, je kunt er geen geld door een ander laten opzetten en je kunt er niet mee betalen. Bij sommige banken heet hij ‘renterekening’. Depositorekening: een spaarrekening met een extra beperking: er is afgesproken wanneer je je geld er vanaf kunt halen. Tegenover deze beperking staat een wat hogere interest. Girorekening: ook wel salarisrekening of privé-rekening genoemd. Deze rekening is voooral voor particulieren bedoeld. Met deze rekening kun je vier dingen doen: - geld erop zetten - geld eraf halen - geld aan een ander betalen - geld van een ander ontvangen
In sommige gevallen staat de bank toe dat je meer uitgeeft dan er op de rekening staat, de rekening krijgt dan een negatief saldo. De meeste werknemers en uitkeringsontvangers hebben een bankrekening van dit type. Je hebt met deze rekening veel mogelijkheden, maar als je een tegoed hebt, krijg je er meestal geen interest op. Rekening-courant: de girorekening van een ondernemer. De voorwaarden zijn iets anders dan bij de girorekening van particulieren. Een negatief saldo wordt bij dit soort rekeningen niet als een uitzondering gezien en een bedrijf moet er vrij veel interest over betalen. De ondernemer gebruikt de rekening-courant onder andere voor het ontvangen van geld van de debiteuren, het betalne van gldd aan de crediteuren en het betalen van de lonen. Bij een rekening-courant is een kredietlimiet afgesproken, dat is het maximale bedrag waarvoor de rekening negatief mag staan. Giro: het gironummer van de geadresseerde bij de postgiro. Saldo: het positieve of negatieve bedrag dat overblijft na verrekening van alle bij- en afschrijvingen. Credit: toename van het tegoed. Creditsaldo: tegoed dat de klant heeft, dus de klant kan daar nog over beschikken. Debet: afname van het tegoed. Debetsaldo: verschuldigd door de klant, dus nog te vorderen door de bank. Hoofdstuk 12 Winst in een handelsonderneming 12.1 Oriëntatie Winst- en verliesrekening: laat zien hoeveel nettowinst (of verlies) een onderneming heeft gemaakt. Omzet: de verkoopwaarde van alle verkochte producten. Brutowinst: omzet – inkoopwaarde van de verkochte goederen
Nettowinst: brutowinst – bedrijfskosten
Inkoopkosten: kosten van de inkoop, bijvoorbeeld de inkoop van goederen. Verkoopkosten: andere kosten, zoals reclame voor producten, hangen samen met de verkoop. Algemene kosten: de overige kosten, zoals de afschrijvingskosten. Overheadkosten: verkoopkosten en de algemene kosten samen. 12.2 De berekening van de winst Brutowinst: de winst voor aftrek van de kosten. Nettowinst: het bedrag dat na aftrek van de kosten overblijft. Die nettowinst kan de handelaar uit zijn zaak nemen, zonder dat het bedrijf daar onder lijdt. Omzet in een periode: de verkoopwaarde van alle in die periode verkochte goederen bij elkaar. Bij een bedrijf dat in slechts één soort goederen handelt, is de omzet ook gelijk aan de afzet vermenigvuldigd met de verkoopprijs van één product. Omzet = afzet x verkoopprijs

Brutowinst in een periode: het verschil tussen de omzet in een periode en de inkoopwaarde van de goederen die in die periode verkocht zijn. Brutowinst = omzet – inkoopwaarde van de verkochte goederen
Inkoopwaarde van de omzet: bereken je door alle verkochte goederen met hun inkoopprijs te vermenigvuldigen en die bedragen bij elkaar op te tellen. Bedrijfskosten: bestaan uit de inkoopkosten, de verkoopkosten en de algemene kosten. Of: de inkoopkosten en de overheadkosten. De bedrijfskosten zijn de bedragen die in mindering komen op de brutowinst omdat het uitgaven zijn geweest die in die periode verkocht zijn. Nettowinst = brutowinst – bedrijfskosten
Brutowinst = omzet – inkoopwaarde van de verkochte goederen 12.3 Winst per eenheid product en winst per periode Winst: de term winst kan in twee betekenissen voorkomen: de winst op één verkocht artikel en de winst op alle verkochte artikelen in een periode bij elkaar. Bedrijfskosten: de kosten die het verschil uitmaken tussen de brutowinst en de nettowinst. Analyse: geeft aan welke tussenresultaten en welke gegevens je nodig hebt om de nettowinst te berekenen. Bewering: geeft aan hoe je de berekening stap voor stap kunt uitvoeren. Controle: het narekenen van de berekening tot slot. Nettowinst in een periode Brutowinst - bedrijfskosten
verkoopwaarde inkoopwaarde
van alle van alle
verkochte - verkochte
goederen goederen
Afzet: hoeveel stuks er van een bepaald soort product verkocht zijn
Brutowinst in een periode brutowinst + brutowinst + …. + brutowinst artikel 1 artikel 2 artikel n
brutowinst x stuks van brutowinst x stuks van per stuk artikel 1 per stuk artikel n
verkoop- inkoopprijs verkoop- inkoop- prijs - artikel 1 prijs - prijs

artikel 1 artikel n artikel n
De winst per eenheid product is de opslag voor de brutowinst die een ondernemer behaalt bij de verkoop van een eenheid product. Als een bedrijf in slechts één type product verhandelt, geldt dat de brutowinst in een periode gelijk is aan de brutowinst per eenheid product vermenigvuldigd met het aantal in die periode verkochte goederen. Als het bedrijf in verschillende producten handelt is de relatie ingewikkelder. 12.4 De berekening van de nacalculatorische nettowinst Nacalculatorische berekening: een berekening achteraf. Voorcalculatorische berekening: een schatting van zijn winst aan het begin van een periode. Gerealiseerde nettowinst: volgens de nacalculatie. Interestopbrengst: die een onderneming krijgt als zij geld tijdelijk belegt. De interestkosten behoren tot de algemene kosten. Inkoopkosten: de kosten die betrekking hebben op het inkopen van de goederen, zoals vrachtkosten. Matching beginsel: winst maak je op goederen die je verkoopt. De vraag is dan welke kosten nodig waren om die goederen te verkopen. Verkoopkosten: de kosten die gemaakt worden om producten te verkopen, zoals verpakkingsmateriaal, reclamekosten en de kosten van het gratis thuisbezorgen. Algemene kosten: de restgroep van kosten die niet tot de inkoopkosten en niet tot de verkoopkosten gerekend worden. Overheadkosten: algemene kosten en verkoopkosten samen. Inkoopwaarde van de omzet: het bedrag dat de onderneming heeft betaald voor de goederen die in een bepaalde periode worden verkocht. Werkelijke bedrijfskosten: de bedrijfskosten volgens de nacalculatie. Omzet: de verkoopwaarde van alle in een periode verkochte goederen bij elkaar. Afzet: het aantal verkochte goederen in een bepaalde periode. Een handelaar berekent aan het eind van de periode zijn omzet en berekend wat de inkoopwaarde van die omzet is geweest. Hij kijkt daarbij niet naar de ingekochte goederen, maar naar de inkoopwaarde van de verkochte goederen. De omzet minus de inkoopwaarde van de omzet levert de brutowinst op. Van deze nacalculatorische brutowinst trekt hij de werkelijke bedrijfskosten af ent telt er een eventuele interestopbrengst bij op. Dat levert hem de nacalculatorische brutowinst op. 12.5 Berekening van de gewenste verkoopprijs Prijsbeleid: een ondernemer die een verkoopprijs wil vaststellen, kan kijken welke prijs zijn concurrenten voor een soortgelijk artikel vragen en er dan zelf iets minder voor vragen. Het kan ook zijn dat hij er juist iets meer voor vraagt, omdat hij verwacht dat de mensen voorkeur aan zijn zaak geven vanwege een grotere bereikbaarheid of meer comfort. De regels die de handelaar hiervoor hanteert, noemt men het prijsbeleid. Bij het prijsbeleid gaat het om de afweging welke prijs leidt tot de hoogste winst. Hoe komt de verkoopprijs tot stand? De ondernemer verhoogt de inkoopprijs met een opslag voor brutowinst. Dit levert de gewenste verkoopprijs op. Later moet nog blijven dat de klanten ook echt bereid zijn dat bedrag aan hem te betalen. Als hij te duur is, lopen ze naar de concurrent. Dus een handelaar moet bij het vaststellen van de opslag voor brutowinst rekening houden met andere handelaren die hetzelfde type product aanbieden. 12.6 De berekening van de voorcalculatorische nettowinst Verwachte nettowinst: de nettowinst die bij de voorcalculatie berekend is.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.