Nederlands kiesrecht (1848-1922)

Beoordeling 5.8
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • 5e klas vwo | 2609 woorden
  • 19 mei 2003
  • 232 keer beoordeeld
Cijfer 5.8
232 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Inleiding In dit werkstuk wil ik een overzicht presenteren van de ontwikkelingen die in Nederland hebben plaatsgevonden rond het kiesrecht in de periode 1848-1922. In 1848 is de ‘nieuwe Grondwet’ in Nederland ingesteld. De Grondwet van 1848 zou je ‘nieuw’ kunnen noemen, omdat deze een belangrijke basis vormde voor het Nederlands rechtstelsel na een periode van vreemde invloeden (Franse bezetting). De eerste Grondwet dateerde van 1815, na de Franse bezetting en bij de ‘vereniging der Nederlanden’. In de Grondwet van 1815 werd er weliswaar een tweekamerstelsel ingevoerd, maar veel te kiezen viel er nog niet. Zo werden de leden van de Eerste Kamer voor het leven benoemd door de vorst uit hen’ die door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid’ tot de aanzienlijkste burgers behoorden. Maar ook ‘nieuw’ omdat de Grondwet van 1848 nog steeds ook een belangrijke basis vormt voor de Grondwet, zoals deze tegenwoordig nog geldt. In de periode 1848-1922 is het kiesrecht in de Grondwet toch aan belangrijke veranderingen onderhevig geweest. In dit werkstuk wil ik deze veranderingen beschrijven en aangeven welke ontwikkelingen in de samenleving daaraan ten grondslag lagen. Het werkstuk is ingedeeld in vijf onderdelen. Deze onderdelen hebben direct te maken met belangrijke veranderingen die in de loop der tijd hebben plaatsgevonden in de Nederlandse samenleving en de weerslag die deze hebben gehad voor de wijze waarop inhoud is gegeven aan de huidige Grondwet. De verschillende onderdelen die behandeld worden zijn: - 1848 – 1896: periode van “de nieuwe Grondwet” tot de kieswet van Van Houten - De strijd om het vrouwenkiesrecht door Aletta Jacobs - De kieswet van Van Houten en de gevolgen daarvan - 1896 – 1917: periode tussen de nieuwe kieswet en het algemeen mannenkiesrecht - 1917 – 1922: de periode tussen het algemeen mannenkiesrecht en de eerste verkiezingen waarbij het algemene kiesrecht gold. De hoofdvraag die met deze vijf onderdelen uiteindelijk beantwoord wordt luidt: Welke ontwikkelingen heeft het kiesrecht, vastgelegd in de Grondwet, gemaakt in de periode van 1848 – 1922 en waaruit zijn deze ontwikkelingen te verklaren? De Grondwet van 1848 en de periode tot 1896 In 1848 is de basis gelegd voor ons huidige (2003) grondwetstelsel. In de Grondwet van 1848 is voor het eerst vastgelegd dat zowel de Tweede Kamer, de Provinciale Staten als de gemeenteraden rechtstreeks gekozen worden. Dat is nog steeds zo. Maar er zijn ook belangrijke verschillen tussen nu en 1848. Het recht om te stemmen was destijds niet voor iedereen weggelegd. Zo gold in 1848 nog het censuskiesrecht, dat inhield dat men alleen maar mocht stemmen als men een bepaald bedrag aan directe belastingen betaalde. In de Grondwet van die tijd werd een minimum bedrag genoemd van f 20, -, maar per kiesdistrict, waar toen nog sprake van was, konden die bedragen (naar boven) verschillen. Dit bedrag werd de census genoemd. Op grond van deze census hadden in 1850 voor de Tweede kamer 81500 personen kiesrecht, voor de gemeenteraden in 1854 141.000 personen. Dit alles bij een bevolking van destijds ca. 3.000.000 mensen. Ook toen werd de Eerste Kamer gekozen door de leden van de Provinciale Staten. Degenen die gekozen konden worden, kwamen uit de hoogst aangeslagenen voor de belastingen en (na 1887) ook uit degenen die hoge openbare betrekkingen konden bekleden . Dit in de Grondwet van 1848 vastgelegde kiesstelsel bleef in grote lijnen tot 1917 van kracht. Een nog belangrijker verschil ligt in het feit dat het kiesrecht in 1848 alleen weggelegd was voor mannen. Dat stond destijds weliswaar niet met zoveel woorden in de nieuwe grondwet, maar dat werd in die tijd als zo vanzelfsprekend gevonden dat men het waarschijnlijk niet eens nodig heeft gevonden om dat in de wet vast te leggen. Lange tijd vormde dat dan ook geen probleem. Tot 1877, bijna 30 jaar later, was er een vrouwelijke arts, Dr. Aletta Jacobs, die deze tekortkoming in de Grondwet opviel. In 1882 stelde zij zich verkiesbaar voor de gemeenteraad van Amsterdam . Maar hoewel volgens de letter van de wet vrouwen niet uitgesloten van het kiesrecht (zij mochten kiezen en konden gekozen worden) werd Aletta's verzoek aan de gemeenteraad van Amsterdam om haar op de kieslijst te plaatsen, werd geweigerd. Opeens heette 'de geest der wet’ belangrijker te zijn. In een grondwetsherziening van 1887 werd een aantal dingen ‘hersteld’. In dat jaar werd in de Grondwet vastgelegd dat alle mannen van tenminste 23 jaar kiesgerechtigd waren. Bovendien moesten deze mannen dan ook nog over een ‘zekere welstand’ beschikken. Van een algemeen kiesrecht was dus steeds nog geen sprake. Wat onder ‘een zekere welstand’ verstaan werd was overigens ook langere tijd niet duidelijk. Een en ander werd pas geregeld in de kieswet van Van Houten in 1896. De toenmalige minister van Houten omschreef in zijn wetsvoorstel, dat in de Tweede Kamer werd aangenomen, de kenmerken van welstand en geschiktheid. Het belangrijkste kenmerk was ‘aangeslagen worden voor de Rijksbelasting’. Als gevolg van deze wet steeg het aantal kiezers naar 577.000, wat neerkwam op 50% van de volwassen mannelijke bevolking.
Aletta Jacobs en de strijd voor het vrouwenkiesrecht Aletta Jacobs interesseerde zich al als kind voor het vrouwenkiesrecht. Altijd verbaasde zij zich erover dat vrouwen geen kiesrecht hadden en dat mannen de vrouwen als slaven zagen. In 1871 gaf de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Thorbecke haar toestemming om te studeren aan de universiteit van Groningen. Dit was heel speciaal; Aletta Jacobs was de eerste vrouw in Nederland die mocht studeren. Tijdens haar studie volgde zij alle berichten over het vrouwenkiesrecht die in de kranten verschenen. Direct na haar studie vertrok ze naar Londen, waar ze in contact kwam met Engelse kiesrechtstrijdsters. In 1879 keerde ze terug in Nederland. Ze woonde verschillende debatten bij over het kiesrecht, en als ze vroeg hoe er gedacht werd over het vrouwenkiesrecht, dan werd haar vraag met een grapje afgedaan. Samuel van Houten adviseerde haar echter om zo lang mogelijk door te vechten. Dus toen Jacobs zag dat haar naam niet op de lijst stond van mensen die mochten stemmen, schreef ze een brief aan de Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, vragend om uitleg waarom haar naam niet op de lijst stond. Een week later kreeg ze antwoord, dat zij als volgt verwoordt: “Op mijn verzoek was afwijzend beschikt, want adressante moge zich dan al beroepen hebben op de letter der Wet, volgens den geest onzer Staatsinstellingen is aan de vrouw geen kies- of stemrecht verleend. Maar ook al wraakt men een beroep op den Geest der Wet, dan nog zou het de vraag zijn, of de vrouw wel geacht moet worden in het volle genot der burgerschaps- en zelfs der burgerlijke rechten te zijn. Wat de burgerlijke rechten aangaat is o.a. de vrouw van de voogdij, behalve van die over hare kinderen uitgesloten.” Ook werd er gezegd dat “Dr. Jacobs zich nu maar tot haar medische praktijk moest bepalen” . Hiermee werd bedoeld dat ze al ver genoeg was gegaan door te af te studeren en doctor te worden. Ze bleef echter via allerlei procedures strijden voor het vrouwenkiesrecht. Er stond immers nergens dat vrouwen bij voorbaat uitgesloten waren van het kiesrecht. Totdat in 1887 een wijziging in de Grondwet werd aangebracht, waarin gesteld werd dat het kiesrecht niet voor vrouwen gold. Aletta Jacobs gaf haar strijd echter niet op, zij besloot deze voort te zetten in verenigingsverband. In 1894 werd de Vereniging voor Vrouwenkiesrecht opgericht, afgekort tot VVK. In 1895 werd ze presidente van de afdeling Amsterdam, in 1903 presidente van het landelijke bestuur. Dat was een zware functie. Zij was het gezicht van het vrouwenkiesrecht en diende dus overal aanwezig te zijn. Met anderen trok ze het land door om propagandalezingen te geven, ze schreef in kranten en tijdschriften om de redelijkheid van het vrouwenkiesrecht nogmaals uit te leggen, ze organiseerde congressen en bijeenkomsten en onderhield internationale contacten. In 1922 werd de jarenlange strijd beloond. Voor het eerst gingen vrouwen naar de stembus, omdat sinds 1919 de wet dat toestond, naar de letter èn de geest. Na de kieswet van Samuel van Houten (1896) werd Nederland onderverdeeld in honderd kiesdistricten (hiervóór was Nederland overigens ook al in districten verdeeld, zij het in een kleinere hoeveelheid). In elk van deze districten woonden ongeveer 50.000 mensen. Per district werd er door (een deel van) de inwoners één persoon gekozen. Deze persoon ging dan als kamerlid dit district vertegenwoordigen. Gevolg hiervan was bijvoorbeeld dat de mensen die zichzelf verkiesbaar stelden nu de straat op moesten en toespraken moesten houden om in hun district aan (populariteit en) stemmen te winnen. Dit beeld was geheel nieuw ten opzichte van de voorgaande jaren. De kieswet van Van Houten betekende een uitbreiding van de hoeveelheid kiesgerechtigden tot circa 50% van de volwassen mannelijke bevolking. Dat de uitbreiding niet een veel grotere hoeveelheid besloeg, was te wijten aan het feit dat er nog redelijk veel voorwaarden waren waar aan voldaan moest worden, wilde men voor kiesrecht in aanmerking komen. Een kort overzicht: § De man, want alleen mannen mochten stemmen, moest tenminste 25 jaar zijn en in het laatste dienstjaar aangeslagen zijn voor de Rijksbelasting, die hij ook betaald moest hebben. Was dit niet het geval, dan kon er toch gestemd worden wanneer aan de volgende voorwaarden werd voldaan: § Hij moest als hoofd van een gezin, of als alleenstaande, sinds een half jaar in een huis of vaartuig wonen, dat van een bepaalde minimale omvang moest zijn. § Hij moest de afgelopen dertien maanden bij dezelfde baas hebben gewerkt hebben. Zijn salaris moest wel het “geëiste bedrag” betreffen. § Hij moest sinds een jaar over een eigendom van tenminste F 100, - , in het Grootboek der Nationale Schuld, beschikken. Een andere mogelijkheid was dat hij een bedrag van minimaal F50, - ingelegd had op de Rijkspostspaarbank. Dit zijn enkele punten die in de omschrijving van de wet werden genoemd, maar lang niet alle. Dit geeft echter een beeld van wat er, zelfs na de uitbreiding, nog allemaal van de persoon die wilde stemmen geëist werd. Nog steeds moest je beschikken over een bepaalde hoeveelheid geld. Wat echter nieuw was ten opzichte van de vorige wet, was het feit dat je zogenaamde “tekenen van geschiktheid” moest vertonen. De mensen (lees: mannen) die als kiesgerechtigd werden beschouwd konden hun naam terugvinden op een van de vele kieslijsten die werden opgesteld. Zoals al eerder vermeld betekende deze wet een zeer grote uitbreiding van het aantal kiesgerechtigden. In het volk werd verschillend gedacht over de wijze waarop de samenleving ingericht zou moeten worden. Aan de verkiezingen van 1897 namen zo verschillende partijen deel; partijen met een liberale, socialistische of christelijke grondslag. De uitslag van de verkiezingen was als volgt: - Liberale Unie 35 zetels - Conservatieve Liberalen 13 zetels - Radicale Liberalen 4 zetels - SDAP 3 zetels - Drie christelijke stromingen samen 45 zetels Periode 1896-1917 De kieswet van Van Houten heeft vrij grote invloed gehad; oor de wet werd het aantal kiezers sterk uitgebreid en ging politiek meer leven, ook voor ‘gewone mensen’. Dat had bijvoorbeeld tot gevolg dat vanaf die periode de moderne politieke partijen ontstonden. De indeling van de kiesdistricten in Nederland bleef tot en met 1917 naar het voorbeeld van de kieswet van Van Houten. Voor de burgers is er op het gebied van het kiesrecht in deze periode echter niet zoveel veranderd. Wel was het onderwerp “algemeen kiesrecht” één van de onderwerpen, dat in de verkiezingsstrijden tussen 1896 – 1917 dominant aanwezig was. Verder wil het feit dat er voor de burger weinig veranderde ook niet zeggen dat er nergens meer voor gestreden werd. Hiervoor is al ingegaan op de activiteiten van Aletta Jacobs en “haar” VVK. Toen in 1905 het kabinet Borgesius- Rink aan de macht kwam in Nederland, maakte dit kabinet al direct haast met een Grondwetsherziening aangaande het vrouwenkiesrecht. Het kabinet nam letterlijk de aanbevelingen van Aletta Jacobs en de VVK over. In haar “Herinneringen” schrijft zij daar over” “Op den derden Mei 1906, tijdens het bezoek van de Koningin aan Amsterdam, werd het door de Vereeniging goedgekeurde geschrift door mij en Mevr. Rutgers- Hoitsema aan Hare Majesteit zelve aangeboden. Art. 80 was aldus geformuleerd: “De wet bepaalt welke mannen en vrouwen kiesbevoegd en verkiesbaar zijn.” Verder waren wijzigingen voorgesteld op alle artikelen welke het zelfbeschikkingsrecht der vrouw aantasten.” Overigens ging de VVK er (uiteraard) niet van uit dat ineens alles wat zij voorstelden ook daadwerkelijk zou gebeuren. Het illustreert alleen dat de VVK zich onvermoeibaar bleef inzetten voor het doel wat zij voor ogen hadden. Wat opvalt als je naar de periode 1848 – 1917 kijkt is dat in de kieswetten van deze periode de census en het districtenstelsel centraal stonden. In de periode 1896 – 1917 kwamen deze kenmerken pas ter discussie te staan. Toch zou het tot 1917 moeten duren voordat er weer een radicale verandering kwam in de kieswet. De volgende paragraaf gaat daarop in. Periode 1917 – 1922 De laatste periode die in dit werkstuk aan de orde komt was misschien wel de periode waarin de belangrijkste veranderingen in de kieswet optraden. Vanaf 1917 was het kiesrecht niet meer op census gebaseerd. Toen werd het algemeen mannenkiesrecht ingevoerd, waarin werd bepaald dat iedere man, ongeacht de som die hij aan belasting betaalde, mocht kiezen of zich verkiesbaar mocht stellen. Het recht om te mógen kiezen werd ook meteen gecombineerd met een wet die de mannen verplichtte om ook daadwerkelijk te komen stemmen. Kieswet werd daarmee ook kiesplicht. Pas bij de verkiezingen van 1918 werd een nieuwe wet aangenomen waarin bepaald werd, dat nu ook vrouwen door hun partij verkiesbaar gesteld mochten worden(vrouwen mochten dus nog steeds niet kiezen). Aletta Jacobs werd in 1918 verkiesbaar gesteld door de Vrijzinnig – Democratische Partij. Er werd echter nog wel voor gezorgd dat de vrouwen niet echt werden gekozen. Dit wilde echter nog steeds niet zeggen dat men ook op de vrouwen ging stemmen. Zelfs Aletta Jacobs kreeg onvoldoende stemmen voor een kamerzetel. Een belangrijke verandering vond plaats in 1919; het algemene vrouwenkiesrecht werd ingesteld. “Dit voorstel werd in beide Kamers met groote meerderheid aangenomen en op 18 September 1919 door de Koningin bekrachtigd.” Aletta Jacobs werd door velen in het hele land gezien als de grote overwinnaar. Eindelijk had ze na al die jaren het doel bereikt waar ze voor had gestreden. Bij de verkiezingen van 1922 konden de vrouwen voor het eerst ook daadwerkelijk hun stem uitbrengen. Conclusie Na het schrijven van dit onderzoek kan op de hoofdvraag “Welke ontwikkelingen heeft het kiesrecht, vastgelegd in de Grondwet, gemaakt in de periode van 1848 – 1922 en waaruit zijn deze ontwikkelingen te verklaren?” antwoord worden gegeven. Volgens de Grondwet van 1848 kon er door de bevolking worden gestemd aan de hand van de census. Dit betekende dat de burger een bepaalde som belasting moest betalen. Verder moest de kiezer ook van het mannelijke geslacht zijn. Aletta Jacobs, een vrouwelijke doctor, kwam hiertegen in verzet. Vanaf dat ze was afgestudeerd zette zij zich in voor het vrouwenkiesrecht; onvermoeibaar, en net zo lang tot haar doel in 1919 ook eindelijk werd gerealiseerd. In 1896 ontwikkelde Samuel van Houten een nieuwe kieswet. Dit betekende een grote uitbreiding van de (mannelijke) kiesgerechtigde bevolking. Tenslotte werd na de periode 1896 – 1917, waarin lang was gediscussieerd over het algemeen kiesrecht, in 1917 het algemeen mannelijk kiesrecht ingesteld. In 1918 mochten de vrouwen zich verkiesbaar stellen voor een partij en in 1919 mochten ze zelf ook stemmen. Daarmee was bij de verkiezingen in 1922 het algemeen kiesrecht een feit geworden en het doel van vele burgers bereikt. Literatuurlijst Primaire bronnen: Jacobs, Aletta H. “Herinneringen”. (1924) Vijfde druk (1985) Houten, Samuel van. Staatsblad (1896) Jacobs, Aletta H. “Herinneringen.” Brief van B&W Amsterdam

Koo, J. de en Maurik, Justus van. “De Amsterdammer, weekblad voor Nederland”. N°. 1042 (20-10-1897) Jacobs, Aletta H. en Hilarius, W. “De Amsterdammer, weekblad voor Nederland”. N°. onbekend (09-11-1898) Secundaire bronnen, boeken: Brug, Luuk. “Actuele Onderwerpen”. Om de gunst van de kiezer. (01-05-1998) Tilburg, Marja van. “Op mij rusten groter en ernstiger plichten”. (1992) Meer, Tom van. Schuppen, Steven van. Veen, Sjoerd. “De SDAP en de kiesrechtstrijd”. (1981) Wels, C.B. “Tijdschrift voor geschiedenis”. Stemmen en kiezen 1795 – 1922 (1972). Secundaire bronnen, Internet: http://www.groene.nl/zylab/ Krantenarchief van De Groene Amsterdammer
http://www.alettajacobs.org Website van Aletta Jacobs
http://www.jacobus.nl/geschiedenis Spotprenten vrouwenkiesrecht

REACTIES

E.

E.

hey, mooi werkstuk, alleen weet je zeker dat de vrouw eerst actief en daarna ook passief kiesrecht verwierf, want veel andere bronnen zeggen het juist andersom hoewel dit wel logischer klinkt

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.