Arbeidsmarkt, Inkomen, Consument & Producent (lesbrief)

Beoordeling 6.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 1956 woorden
  • 8 april 2003
  • 46 keer beoordeeld
Cijfer 6.4
46 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
ARBEIDSMARKT Hoofdstuk 1: Concrete markt: een plek waar vragers en aanbieders van arbeid elkaar in het echt ontmoeten. Abstracte markt: een abstracte markt omvat het geheel van vraag en aanbod. Aanbod van arbeid/ beroepsbevolking: bestaat uit mensen die willen, kunnen en mogen werken -->werkelozen, werknemers, zelfstandigen. Vraag van arbeid/ werkgevers: de vraag van bedrijven en de overheid naar arbeidskrachten --> zelfstandigen, openstaande vacatures. Werkgelegenheid: Hoeveel mensen er echt werken --> werkenden, zelfstandigen. Niet beroeps-bevolking: mensen tussen 15-65 jaar oud, die niet werken en niet op zoek zijn naar werk. Beroepsbevolking: onderverdeeld in werkeloze en werkzame (zelfstandigen en ondernemers) beroepsbevolking. Beroepsgeschikte bevolking/ potentiele beroepsbevolking: mensen tussen de 15-65 jaar (niet beroeps, beroepsbevolking). Deelnemingspercentage/ participatiegraad: geeft aan welk deel v/d bevolking of bevolkingsgroep tot de beroepsbevolking hoort. Aantal personen in de bevolkingsgroep dat tot de beroepsbevolking hoort x100% Totaal aantal personen in die bevolkingsgroep
Redenen voor de stijgende beroepsbevolking: -demografische groei/bevolkingssamensteling -maatschappelijke opvatting -wetgeving -organisatie arbeidsproces
Hoofdstuk 2: Statuten: regels van een vereniging
Rechtsvorm: een organisatievorm die in de wet voorkomt
Ondernemingsvorm: rechtsvorm van een onderneming -Eenmanszaak -Vennootschap Onder Firma -Besloten Vennootschap -Naamloze Vennootschap
Arbeidsovereenkomst: overeenkomst tussen werkgever en werknemer Individuele arbeidsovereenkomst:tussen 1 werkgever en 1 werknemer Collectieve arbeidsovereenkomst:rechten en plichten van de werkgevers en werknemers zwart op wit. Vakbonden, werknemersbonden, vakverenigingen: onderhandelen namens werknemers over de Cao's
Werkgeversbonden: Onderhandelen namens werkgevers over de Cao's
Organisatiegraad: percentage dat is aangesloten bij een erkenden vak/ werkgeversbond. Primaire arbeidsvoorwaarden: Loon& normale arbeidstijd
Secundaire arbeidsvoorwaarden: vakantieregelingen, kinderopvang, scholing. Hoofdstuk 3: Inflatie: een stijging van het algemene prijspeil
Stijging van de arbeidsproductiviteit: stijging van de gem. productie per werknemer per gewerkte tijdseenheid
Verschillende Loonstijgingen: Prijscompensatie: een loonstijging die procentueel gelijk is aan de inflatie
Initiële loonstijging: loonstijging die voortkomt uit een stijging van de
arbeidsproductiviteit

Incidentele loonstijging: Loonstijgingen door promotie Oorzaken Stijging van de arbeidsproductiviteit: Mechanisering & automatisering
Arbeidsverdeling & specialisatie
Scholing
Gevolgen loonstijging: *Ondernemers zullen hun prijzen verhogen *Hun productie verplaatsen naar lagelonenlanden *Mensen vervangen door machines Hoofdstuk 4: Investeren: het kopen van kapitaalgoederen (machines, gebouwen, computers enz.)door bedrijven
Consumeren: het kopen van goederen door gezinnen
Substitutie: Het vervangen van arbeid door kapitaal -->kapitaalintensiever
Diepte-investering: arbeidsbesparende investering die tot gevolg heeft dat de arbeidsproductiviteit stijgt
Breedte-investering: investering in dezelfde soort machines waarbij de arbeidsproductiviteit gelijk blijft
Schaalvoordelen: kosten per product dalen als de productieomvang stijgt
Productie naar buitenland: *Vestiging sluiten in Nederland, en er gelijktijdig een openen in bijv. India *Bedrijven in Nederland worden weggeconcurreerd door bedrijven uit lagelonenlanden. Concurrentiepositie: het vermogen om beter en/of goedkoper te kunnen produceren dan concurrenten. Hoofdstuk 5: Verborgen werkeloosheid: mensen die wel willen werken maar niet staan ingeschreven bij een arbeidsbureau --> huisvrouwen

Verborgen werkgelegenheid: werk dat niet in de officiële cijfers voorkomt -->zwart werk
Ontmoedigingseffect: door de hoge werkeloosheid raken mensen ontmoedigd --> ze stoppen met het zoeken naar een baan
Aanzuigeffect: door de dalende werkeloosheid worden mensen gemotiveerd --> ze gaan op zoek naar een baan
Werkgelegenheid in arbeidsjaren: werkgelegenheid in personen, omgerekend naar volledige banen. Productiecapaciteit: geeft aan hoeveel een bedrijf of een land max. kan produceren in een bepaalde periode
Soorten Werkeloosheid: Frictiewerkeloosheid: werkeloosheid die ontstaat omdat het tijd kost voor een werknemer om een baan te vinden. Maatregelen: betere arbeidsbemiddeling zodat vacatures sneller gevuld worden. Seizoenswerkeloosheid: werkeloosheid die ontstaat omdat sommige bedrijven alleen in bepaalde seizoenen produceren. Maatregelen: andere evenementen organiseren zodat er iets met het pand gedaan wordt. Conjunctuurwerkeloosheid: Als bestedingen laag zijn, wordt er weinig geproduceerd en worden er mensen ontslagen. Maatregelen: Overheid moet zelf meer gaan besteden of belastingen verlagen. Kwalitatieve werkeloosheid: vraag en aanbod sluiten niet op elkaar aan op de arbeidsmarkt. Maatregelen: scholing, verhuiskostensubsidie, reiskostenvergoeding. Kwantitatieve werkeloosheid: er zijn te weinig kapitaalgoederen om de hele beroepsbevolking aan het werk te houden. Maatregelen: loonkosten verlagen
Flexibilisering: als werknemers flexibeler ingezet kunnen worden. Deeltijdwerk: een vast aantal uren per week werken, maar wel minder dan een werknemer met een volledige baan. Mogelijkheden om de werkeloosheid te bestrijden: Verdere stimulering arbeidstijdverkorting
Verlaging loonkosten door brutoloon te verlagen gelijktijdig met nettoloon
Maatregelen die jongeren stimuleren langer onderwijs te volgen
Meer werkervaringsplaatsen creëren voor langdurig werkelozen INKOMEN Hoofdstuk 1 Primair inkomen: inkomen dat je verdient door mee te helpen produceren Loon: krijg je in ruil voor arbeid -->arbeid Rente: krijg je als je een deel van je inkomen op de bank zet -->kapitaal Huur: iets verhuren tegen betaling -->kapitaal Pacht: stuk natuur ter beschikking stellen van producenten -->natuur Winst: belang voor ondernemersactiviteit ---> ondernemerschap
Overdrachtsinkomen: uitkeringen zoals AOW, WAO, WW en Bijstand

Omzet: Inkoopwaarde van grond en hulpstoffen + productiewaarde (loon, huur, rente, pacht, winst) Balans: momentopname van de bezittingen van een bedrijf en de vermogensbronnen waarmee de bezittingen zijn betaald
Microniveau: een bedrijf of een gezin
Macroniveau: een heel land
Nationaal product: toegevoegde waarde alle bedrijven+die van de overheid
Nationaal inkomen: de primaire inkomens van alle gezinnen per jaar bij elkaar opgeteld/ loon+huur+rente+pacht+winst Hoofdstuk 2: Deflatie: een daling van het algemene prijspeil
Bestedingsinflatie: de productiecapaciteit is niet groot genoeg is om de vraag te voldoen
Kosteninflatie: als lonen stijgen, wordt produceren duurder. Producenten kunnen deze kosten doorberekenen in hun prijzen. Loonkosteninflatie: als hogere lonen de oorzaak zijn van de inflatie
Geïmporteerde kosteninflatie: als inflatie wordt veroorzaakt door de hoge prijzen van geïmporteerde producten. Winstinflatie: producenten verhogen hun prijzen voor stijgende winst
Oorzaken inflatie: Bestedingen, kosten en winst

Gevolgen Inflatie: Geld wordt minder waard, vertouwen in geld neemt af, concurrentiepositie verslechterd, lenen wordt gestimuleerd
Nominaal inkomen: inkomen gemeten in geld
Reëel inkomen: inkomen gemeten in goederen
Functies van geld: Ruilmiddel: goederen ruilen tegen producten
Spaarmiddel: i.p.v inkomen te consumeren, op de bank zetten en sparen
Rekeneenheid: waarde van goederen en diensten uitdrukken
Chartaal geld: munten&bankbiljetten, ze zijn stoffelijk
Giraal geld: tegoeden die op een rekening staan, niet tastbaar
Branchevervaging/ parallellisatie: In een bepaalde branche worden nog extra goederen uit andere branches verkocht. Hoofdstuk 3: Welvaart: de mate waarin mensen hun behoefte kunnen voorzien. Onderbesteding: weinig geproduceerd, nationaal inkomen is laag --> productiecapaciteit is niet volledig bezet
Bezettingsgraad: het deel van de productiecapaciteit dat wordt gebruikt
feitelijke productie / productiecapaciteit

Conjunctuurgolf: schommelingen in de hoogte van het nationaal inkomen als gevolg van schommelingen in de bestedingen
Laagconjunctuur: als de groei van het reële nationale inkomen lager is dan de trendmatige groei
Hoogconjunctuur: als de groei van het reële nationale inkomen bovengemiddeld is. Trendmatige groei: gemiddelde groei gerekend over een lange periode
Recessie: afnemende groei van het nationaal inkomen
Depressie: een absolute daling van het nationaal inkomen --> negatieve groei Hoofdstuk 4: Lorenzkromme/Lorenzcurve: geeft een indruk van de inkomensverdeling over personen of huishoudens. Hoofdstuk 5: Sociale zekerheid: het stelsel van sociale uitkeringen
Verzorgingsstaat: de overheid heeft een bestaansminimum voor elke burger gegarandeert en zorgt ervoor dat elke burger toegang heeft tot onderwijs, ziekenzorg en huisvesting. AOW: een uitkering die iedereen die ouder is dan 65 jaar van de staat krijgt. Collectieve regelingen: regelingen binnen het sociale zekerheidsstelsel -->ww, aow
Particuliere regelingen: vrijwillig, prijs die betaald wordt ligt aan de situatie waarin je zit/ komt te zitten -->reisverzekering, brandverzekering. Sociale ellende: mensen met weinig inkomen laten zich niet verzekeren en lopen hierdoor een groter risico --> averechtse selectie

Sociale zekerheid: *Werknemersverzekeringen, alleen voor werknemers *Volksverzekeringen, voor iedereen legaal in Nederland *Sociale voorzieningen, worden betaald met belastinggeld
Sociale uitkeringen: Sociale voorzieningen uit algemene middelen
Sociale verzekeringen: uit sociale premies
Bruto-inkomen: inkomen dat je verdient, doordat je belasting en sociale premies hebt betaald. Loonkosten: brutoloon & sociale premies
Netto-inkomen: inkomen dat je overhoudt na aftrek van belastingen en premies Wig: Het verschil tussen loonkosten en nettoloon (belastingen en premies) Hoofdstuk 6: Directe belastingen: belastingen die rechtstreeks door de belastingplichtige aan de overheid worden afgedragen. Indirecte belastingen: worden niet rechtstreeks betaald maar via bedrijven. Accijns: een verbruikersbelasting extra belasting naast BTW -->alcohol, sigaretten, benzine
Kostprijsverhogende belastingen: Belastingen op milieu
Invoerrechten
Btw
Accijns
Overdrachtsuitgaven: Uitgaven waar geen tegenprestatie tegenover staan --> uitkeringen, subsidies
Overheidsbestedingen: staat wel een tegenprestatie tegenover, in ruil voor overheidsbetaling worden productiefactoren ingezet -->aanleg wegen, politiesalarissen betalen
Begrotingstekort: overheidsuitgaven - overheidsinkomsten, het bedrag dat de overheid in totaal moet lenen waardoor de staatsschuld zal stijgen. Financieringstekort:uitgaven - aflossing van de aflossing op de staatschuld het bedrag waarmee de staatschuld jaarlijks toeneemt
Staatsobligaties: schuldbewijzen van de overheid met een vaste rente en een lange looptijd Institutionele beleggers: instellingen die grote bedragen beleggen uit hoofde van hun activiteiten.
Hoofdstuk 7: Nivelleren: het in verhouding kleiner maken van de inkomenverschillen. Denivelleren: als de inkomensverschillen relatief groter worden
Belastingstelsel: *Progressief, bij een hoger inkomen meer belasting betalen -->draagkrachtbeginsel (=sterke schouders dragen het meest) *Proportioneel, iedereen betaald hetzelfde percentage belasting *Degressief, bij een hoger inkomen juist minder belasting betalen Aftrekposten: uitgaven die zijn gemaakt, bijv. rente over de hypotheek --> hier hoeft geen belasting over worden betaald Marginale tarief, toptarief: hoogste tarief voor een bepaald inkomen
Gemiddelde tarief, belastingdruk: het deel bruto-inkomen betaald moet worden aan inkomensheffing CONSUMENT&PRODUCENT: Hoofdstuk 1: Marktaandeel: geeft de verhouding aan tussen de afzet/ omzet van een merk en de totale afzet/ omzet van een productvorm
Individuele reclame: als een bedrijf reclame maakt voor zijn eigen bedrijf Collectieve reclame: bedrijven die samen reclame maken voor een bepaald product
Marktonderzoek: geeft aan welke factoren de vraag naar producten beïnvloeden
Vraag: het verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid
Prijsvraaglijn: geeft de vraag aan; hoe lager de prijs, hoe groter de gevraagde hoeveelheid en andersom
Prijsvraaglijn verschuift naar… Links: Voorkeur neemt af
Prijzen van andere goederen nemen af

Inkomen van de consument neemt af
Aantal consumenten van een merk neemt af
Rechts: Voorkeur neemt toe
Prijzen van andere goederen nemen toe
Inkomens nemen toe
Aantal consumenten neemt toe
Elasticiteit: *Prijselasticiteit v/d vraag, geeft aan in welke mate de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een verandering in de prijs van dat goed *Inkomenselasticiteit v/d vraag, geeft aan in welke mate de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een verandering in het inkomen
Prijselasticiteit van het aanbod, geeft aan hoe sterk de aangeboden hoeveelheid van een goed reageert op een verandering van de prijs van dat goed Elastisch: als de prijselasticiteit groter dan 1 is -->sterke reactie
Inelastisch: als de prijselasticiteit tussen de 0 en -1 ligt -->zwakke reactie
Afzet, verkoopvolume: de verkopen, gemeten in hoeveelheid
Omzet, waarde: hoeveelheid vermenigvuldigt met de prijs per eenheid
Externe effecten: bijkomende effecten van productie en consumptie die niet in de (kost)prijs tot uitdrukking komen

Postieve, zonder ergens aan mee te betalen, toch mee kunnen profiteren
Negatieve, epaalde bijkomende gevolgen die je kunt treffen bij een bepaalde omstandigheid Duurzame ontwikkeling: een (economische) ontwikkeling die niet ten koste gaat van toekomstige generaties en het milieu Hoofdstuk 2: Break-evenafzet: de afzet waarbij de totale opbrengsten en de totale kosten precies gelijk zijn aan elkaar
V.B TO=250q 250q=150q+100.000 TK=150q+100.000 100q=100.000 100.000/100=1.000 stuks Hoofdstuk 3: Marktvormen: Volkomen concurrentie: veel vragers, veel aanbieders, homogeen product
Monopolistische concurrentie: veel vragers, veel aanbieders, heterogene
Producten
Oligopolie: veel vragers, enkele aanbieders, homogene&heterogene prod. Monopolie: veel vragers, een aanbieder Homogeen product: als het voor de consument niet uitmaakt van welke
Aanbieder het product afkomstig is
Heterogeen product: het maakt de consument wel uit waar het product vandaan komt, gaat vaak om kenmerken van het product zelf, service, imago. Marketingmix (de 4p's) Prijsbeleid, productbeleid, promotiebeleid en plaatsbeleid Hoofdstuk 4: Evenwichtsprijs: de prijs die ontstaat als aangeboden en gevraagde hoeveelheid gelijk zijn aan elkaar

V.b Qv=-8P+40.000 Qa = Qv Qa=12P-20.000 12P-20.000=-8P+40.000 12P+8P=40.000+20.000 20P=60.000 60.000/20=€ 3.000,- Kartel: een afspraak die erop gericht is de concurrentie terug te dringen. Hoofdstuk 5: Bemoeigoederen: Merit Goods, de overheid wil het gebruik van deze producten stimuleren
Demerit Goods, de overheid wil het gebruik juist terugdringen
Maximumprijs: prijs die de overheid maximaal aanvaardbaar vindt
Minimumprijs: prijs die de overheid minimaal aanvaardbaar vindt
Mededingingsbeleid: erop gericht de concurrentie te bevorderen -->verbod op kartels

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.