§1
Beroepsbevolking: alle mensen die mogen en kunnen werken van 15 t/m 67 jaar.
Arbeid/werk: iedere menseljke bezigheid die verricht wordt:
- Met een bepaalde inspanning
- Met gebruik van iemands capaciteiten
- Met behulp van eventuele gereedschappen
- Binnen een maatschappelijk geregelde behoefte
- Met als doel het leveren van een product of dienst
Verzorgingsstaat: een land waar de overheid zich verantwoordelijk stelt voor het welzijn van de burgers.
Piramide van Maslow onderscheidt de 5 basisbehoeften die aan het menselijk gedrag ten grondslag liggen. Werk draagt bij aan het vervullen van deze behoeften.
Arbeidsethos: de waarde die mensen aan arbeid toekennen.
Dit wordt bepaald door sociaal-culturele omstandigheden en sociaaleconomische.
Werk wordt nu gezien als een maatschappelijke plicht en mogelijkheid tot zelfontplooiing.
Werk beïnvloedt ook de maatschappelijke positie van mensen (de plaats waar iemand staat op de maatschappelijke ladder).
Sociale stratificatie: de verdeling van de samenleving in maatschappelijke klassen waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid bestaat.
Sociale ongelijkheid: ongelijke verdeling van welvaart, macht en sociale privileges
Sociale mobiliteit: de mogelijkheid om te stijgen op de maatschappelijke ladder.
§2
Werkgevers en werknemers zijn afhankelijk van elkaar. Ze zijn sociale partners.
Ondernemingsraad (or):
- Wettelijk vastgelegde vorm van medezeggenschap (personeel mag meebeslissen)
- Instemmingsbevoegdheid bij personele aangelegenheden (vakantie, beloning, sollicitatie)
- Adviesbevoegdheid bij bedrijfseconomische beslissingen (fusies, overname, reorganisaties)
- Recht op voorinformatie
Om betere arbeidsomstandigheden af te dwingen gingen de werknemers zich organiseren en richtten ze vakbonden op. Een vakbond bemiddelt tussen werkgever en werknemer. Vakbonden gingen uiteindelijk samenwerken in landelijke vakcentrales. De huidige vakcentrales zijn de FNV (Federatie Nederlandse Vakverenigingen), de CNV (Christelijk) en de Unie MHP (midden- en hoger personeel).
Het doel van de vakbeweging (vakbonden en –centrales) is belangenbehartiging van werknemers in het kader van:
- Arbeidsvoorwaarden (loon, functie)
- Arbeidsomstandigheden (gezondheid, veiligheid en welzijn0
- Arbeidsverhoudingen (medezeggenschap)
- Rechtspositie (regelingen en procedures bij ontslag)
- Sociale zekerheid (uitkeringen)
- Werkgelegenheid (stimuleren van banenplannen)
Pressiemiddelen: prikacties en stiptheidsacties, staking of blokkade, massaontslag of een gerechtelijke procedure starten.
Werkgeversorganisaties: VNO-NCW (Verbond van Nederlandse Ondernemingen – Nederlands Christelijk Werkgeversverbond) en MKB-Nederland (midden- en kleinbedrijf). Hun doelen zijn:
- Belangenbehartiging ondernemers
- Bevorderen van een goed ondernemersklimaat door lage kosten
- Bevorderen van een gunstige concurrentiepositie
- Bevorderen van de onderlinge eenheid
- Onderlinge ondersteuning
Middelen: dreigen met werkgelegenheid of een gerechtelijke prodecure.
Overleg op landelijk niveau tussen vakbonden en werkgeversorganisaties gebeurt in:
- Sociaal-Economische Raad (SER)
Hier overleggen de top van de werkgevers- en werknemersorganisaties met onafhankelijke deskundigen (Kroonleden).
- Stichting van de Arbeid
Hier wordt overlegd over gewenste loonsstijgingen. Als ze het met elkaar eens zijn, wordt er een centraal akkoord gesloten, wat als richtlijn dient.
Bedrijfstak: groep gelijke bedrijven. Een overleg op bedrijfstakniveau heeft als doel een collectieve arbeidsovereenkomst (cao):
Een overeenkomst tussen werkgevers en werknemers over arbeidsvoorwaarden en alle andere zaken waarover men afspraken wil maken. Een cao geldt voor alle werknemers binnen een bedrijfstak, daarvoor hoef je geen lid te zijn van een vakbond. De geldigheidsduur van een cao is meestal 1 of 2 jaar. een cao moet voorgelegd worden bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een cao gaat pas in werking als hij het algemeen verbindend verklaard. Een cao kan verschillen met andere bedrijven op het gebied van secundaire arbeidsvoorwaarden (auto van de zaak, gratis crèches, etc)
Harmoniemodel: partijen willen gezamenlijk naar oplossingen zoeken, uitgaande van hun wederzijdse afhankelijkheid.
Conflictmodel: benadrukken van de belangentegenstellingen tussen werknemers en werkgevers.
Poldermodel: overleggen. Sociale partners maken afspraken met de overheid.
Externe ontwikkelingen: globalisatie (nieuwe afzetmarkt, maar ook verplaatsing van werkgelegenheid) en de invloed van aandeelhouders en investeerders is toegenomen.
§3
Politiek links
Politiek midden
Politiek rechts
Sociaal democraten
Christen democraten
Liberalen
Waarde
Gelijkwaardigheid
Gespreide verantwoordelijkheid
Persoonlijke en economische vrijheid
Norm
Eerlijke verdeling van inkomen, kennis en macht. Beschermen van de zwakkeren
Samenwerken. Verantwoordelijkheid van burgers voor elkaar
Het individu is zelf verantwoordelijk.
Rol van overheid
Sturend, actief
Aanvullend
Terughoudend, passief
Markt
Gemengde economie
Gemengde economie
Vrijemarksteconomie
Politieke partijen
PvdA, GroenLinks, SP
CDA, D66
VVD, PVV
Adam Smith is de grondlegger van het liberalisme. De ‘onzichtbare hand’ van het prijsmechanisme zorgt er voor dat die goederen worden geproduceerd waar behoefte aan is, in precies de gewenste hoeveelheid, tegen de juiste prijs. Vrijemarkteconomie: een economie gebaseerd op een ongehinderde werking van dit prijsmechanisme.
Hieraan waren keerzijden: fabriekseigenaren verkeerden in een machtspositie waardoor ze de arbeiders gingen uitbuiten. De staat moest ingrijpen in de vrije markt. Hierdoor ontstonden sociale wetten:
1854 – Armenwet (overheidssteun voor de armen)
1874 – Kinderwetje van Van Houten (verbood kinderarbeid)
1895 – Veiligheidswet (werkomstandigheden verbeteren)
1919 – Arbeidswet (regelde de 8-urige werkdag)
Vanwege behoefte aan voorzieningen als scholing en wegen breidden ook de taken van de overheid zich uit. Zo werd de vrijemarkteconomie vervangen door een gemengde markteconomie.
In de jaren ’30 ontstond er een wereldcrisis. Hierdoor kwam de kwetsbaarheid van de samenleving naar voren. Na 1945 was er een samenwerking tussen de politiek partijen, oa doordat dit nodig was voor de wederopbouw. Na de oorlog werd een geleide loonpolitiek gevoerd (lage lonen). Daar tegenover stond dat werkgevers en werknemers hierbij betrokken werden en arbeiders een betere positie kregen. Zo ontstonden de overlegorganen en kwamen er nieuwe sociale wetten. Minister-president Willem Drees voerde in 1956 de AOW in. Ook kwam er kinderbijslag, het ziekenfonds, maatschappelijk werk en studiebeurzen. Dit is het socialezekerheidsstelsel. (de ruggegraat van de verzorgingsstaat)
Nachtwakersstaat
Overgansperiode
Naoorlogse opbouwfase
Periode
1815 – 1854
1854 – 1939
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden