Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 4: de multiculturele samenleving

Beoordeling 7.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 1376 woorden
  • 19 juli 2015
  • 9 keer beoordeeld
Cijfer 7.4
9 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

§1 Cultuur

Pluriforme samenleving: mensen met verschillende normen, waarden, gewoonten en leefstijlen wonen samen.

Cultuur: alle waarden, normen en andere aangeleerde kenmerken die de leden van een groep/samenleving met elkaar gemeen hebben en als vanzelfsprekend zien. Functies:

  • Gedragsregulerend kader (geeft richting aan het denken en doen)
  • Rolgedrag: welk gedrag is aanvaardbaar?
  • Sociale identiteit: wie je bent en hoe je je presenteert (kleding, muziek)
  • Gemeenschappelijk referentiekader (gedeelde interesses)

Socialisatie: het overdragen van een cultuur (door imitatie en identificatie) en dit vindt zich plaats in socialiserende instituties, zoals het gezin, school, werk, vrienden, geloofsinrichtingen, maatschappelijke groeperingen, de overheid en de media. Vormen van socialisatie:

  • Enculturatie: vanaf je geboorte
  • Acculturatie: aanleren van de kenmerken van een cultuur waar je oorspronkelijk niet toe behoort
  • Internalisatie: het zo eigen maken van aspecten van je cultuur, dat je je automatisch gedraagt naar hoe het van je verwacht wordt.

Sociale controle: de manier waarop mensen anderen stimuleren of dwingen zich aan de geldende normen te houden (in de vorm van sancties).

  • Dit kan formeel zijn: gebaseerd op geschreven regels (wetten, etc.)
  • Dit kan informeel zijn: gebaseerd op ongeschreven regels

Soorten culturen:

  • Dominante cultuur: de cultuur die door de meeste mensen binnen een samenleving wordt geaccepteerd. (overheersend)
  • Subculturen:  culturen die op een aantal onderdelen afwijken van de dominante cultuur.
  • Tegencultuur: tegenstrijdig met de dominante cultuur.

§2 Sociale Cohesie

Elk land heeft zijn eigen cultuurpatronen die het gedrag en de emoties deels bepalen. Elk mens heeft behoefte aan andere mensen. Sociale cohesie: samen zijn en bindingen hebben met elkaar. Bindingen zijn belangrijk voor de samenleving, omdat men iets gemeenschappelijks heeft. Er zijn 4 soorten bindingen:

  • Affectieve bindingen (vriendschap, steun en liefde, dat je ergens bijhoort en iets gemeenschappelijks hebt)
  • Economische bindingen (voorzien van behoeftes, door globalisering is dit soms mondiaal)
  • Cognitieve bindingen (overdragen van kennis). Belangrijk is dat iedereen weer van de gemeenschappelijke historische kennis en dat iedereen toegang heeft tot kennis.
  • Politieke bindingen (collectieve voorzieningen, politiek, wet en regelgeving)

Nederlandse samenleving voor 1940:

  • Geringe sociale mobiliteit: het was moeilijk om te stijgen op de maatschappelijke ladder
  • Gezinsgericht, geen ruimte voor individuele ontplooiing, vrouwen waren handelingsbekwaam
  • Hiërarchische verhoudingen: de samenleving was opgebouwd uit rangen en klassen
  • Verzuiling: het maatschappelijk leven werd bepaald door geloofs- en levensovertuigingen.

Vanaf de jaren ’60 veranderde dit: er ontstond geleideljk meer diversiteit.

§3

Veranderingen na de Tweede Wereldoorlog:

  • Door de economische groei werd het volgen van een opleiding belangrijker, waardoor de sociale mobiliteit (stijgen op maatschappelijke ladder) toenam.
  • Individuele ontplooiing wat ook zorgde voor een toename variëteit van samenlevingsvormen.
  • Vrouwenemancipatie, door oa Dolle Mina (gelijke lonen, baas in eigen buik)
  • Emancipatie van de homoseksuelen (2001 – homohuwelijk)
  • Grotere mondigheid (afzetten tegen gezag)
  • Ontkerkelijking: minder actieve leden bij kerkgenootschapppen.
  • Ontzuiling kwam doordat mensen van verschillende zuilen met elkaar in contact kwamen door de media.
  • Secularisatie: scholen en verenigingen gingen losstaan van de kerk
  • Ontstaan van jeugdculturen, doordat jongeren meer vrije tijd kregen. Ze gingen zich richten op leeftijdsgenoten en zich afzetten tegen de overheersende cultuur en hun ouders.

§ 4

Allochtoon: minstens één van de ouders is in een ander land geboren en getogen.

Autochtoon: net als ouders, hier geboren en getogen

Pushfactoren: redenen om een land te verlaten

Pullfactoren: redenen om naar een land te komen (zoals godsdienstvrijheid en drukpersvrijheid)

Vanaf 1950 kwamen de immigranten voornamelijk uit voormalige Nederlandse koloniën.

In de jaren ’60 was er een tekort aan arbeidskrachten. Bedrijven haalden gastarbeiders naar Nederland. Alle regelingen die rondom hun verblijf getroffen werden, waren gericht op de tijdelijkheid van het verblijf.

Asielzoeker: mensen die uit hun eigen land vluchten, en asiel vragen aan een ander land.

Vluchteling: iemand die gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging wegens godsdienstige of politieke overtuiging of nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.

2001 – Vreemdelingenwet 2000 waarin strengere eisen staan om een verblijfsvergunning te krijgen:

  • In bezit zijn van geldige identiteitspapieren
  • Risico lopen in eigen land
  • Of om humanitaire reden niet terug kan (geloof)

Er kwam ook een verkorte procedure van 48 uur. De procedure verloopt als volgt:

  • Aanmelden bij een aanmeldcentrum om een vluchtelingenstatus te krijgen.
  • Als ze deze status verwerven, worden ze naar een asielzoekerscentrum gestuurd
  • Als hun aanvraag voor asiel wordt afgewezen, moeten ze naar een uitzetcentrum. Keren ze vrijwillig terug, dan krijgen ze een financiële bijdrage.

Gezinshereniging: legalen die hun gezin over mogen laten komen. Dit kon leiden tot kettingmigratie (meerdere familieleden over laten komen) maar daarvoor zijn de regels aangescherpt.

Gezinsvorming: een partner uit een ander lang over laten komen. Het moet hierbij wel gaan om vrije partnerkeuze en ze moeten een inburgeringsexamen afleggen.

§5

Omgaan met de culturele diversiteit in een pluriforme samenleving kan op de volgende manieren:

  • Segregatie

Cultuurgroepen zonderen zich af. Ze gaan naast en langs elkaar leven.

  • Assimilatie

Een bevolkingsgroep past zich zo volledig aan, dat de oorspronkelijke cultuur zo veel mogelijk verdwijnt. Er wordt dan een deel van de eigen identiteit opgegeven. (Gebeurt vaak onder dwang om een eenheid te kunnen vormen)

  • Integratie

Gedeeltelijke aanpassing aan de dominante cultuur. Beide partijen moeten zich aanpassen en veranderen om dit mogelijk te maken.

Melting pot: etnische groepen versmelten met de dominante cultuur, waardoor een nieuwe cultuur ontstaat.

Salad bowl: versmelting van cultuurgroepen, maar ze behouden hun eigen typische kenmerken.

Cultuurrelativisten vinden dat je niet mag oordelen over andere culturen. Culturen zijn in beginsel allemaal gelijkwaardig

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Cultuurrelativisten vinden dat je niet mag oordelen over andere culturen. Culturen zijn in beginsel allemaal gelijkwaardig

Cultuuruniversalisten vinden dat een cultuur beter is als iedereen dezelfde basiswaarden deelt.

Het integratiebeleid na 1945 was gericht op integratie met behoud van eigen cultuur (cultuurrelativisme). Er ontstond sociale ongelijkheid door:

  • Teruglopende economie

Banen verdwenen door industrialisatie. Hierdoor stonden veel migranten niet meer in contact met de Nederlandse samenleving.

  • De omvang en concentratie van migrantengroepen

De grote groepen migranten waren gevestigd in dezelfde wijken. Zij gingen die wijken inrichten naar eigen cultuur.

  • Gezinsvorming

Veel migranten zochten hun partner in hun land van herkomst en haalden ze vervolgens hierheen.

  • Taalachterstand

Binnen zo’n huwelijk spraken ze onderling hun eigen taal, ook met hun kinderen.

  • Discriminatie en beeldvorming

In 1978 werd duidelijk gemaakt dat de aanwezigheid van immigranten niet tijdelijk zou zijn en moest de overheid een emancipatiebeleid ontwikkelen (achterstanden wegwerken). Maatregelen:

  • Doelgroepenbeleid (scholing om immigranten te stimuleren om werk te zoeken)
  • Het bestrijden van achterstandswijken
  • Taalniveau meten bij peuters en kleuters
  • Strenger voor deelname aan de Nederlandse samenleving zorgen

Succesvolle integratie: allochtone middenklasse en allochtone voorbeeldfiguren.

§6

Dogmatisch wereldbeeld: vaststaand beeld over hoe de samenleving georganiseerd moet zijn.

Tegenstellingen tussen etnische minderheden op het gebied van:

  • Man-vrouwverhouding (man boven vrouw)
  • Homoseksualiteit (een zonde)
  • Opvoeding en onderwijs

Ouders mogen een school naar eigen richting kiezen: bijzonder (gebaseerd op een godsdienstige identiteit) of openbaar. Scholen leveren een bijdrage aan burgerschapsvorming

Wij-zijdenken: twee groepen tegenoverelkaar

Radicaliseren gebeurt wanneer extreme denkbeelden verspreid worden onder een groep. Dit probeert de overheid nu tegengegaan, door bijvoorbeeld een imamopleiding op te richten.

Conflicten worden opgelost door de wet. Dit geeft de kaders aan waarbinnen iedereen zijn gang kan gaan en uiting kan geven aan zijn overtuiging. Waar de grenzen van persoonlijke vrijheid liggen is soms onduidelijk door:

  • Botsende grondrechten:
  • Verbod op discriminatie
  • Vrijheid van godsdienst (wordt bewaakt doordat de overheid seculier (niet-religieus) is)
  • Vrijheid van meningsuiting
  • Naleven van grondrechten

Klassieke grondrechten zijn afdwingbaar. Toch kan dit tegenstrijdig zijn, want er zijn mensen die zich niet aan zo’n grondrecht houden, zoals de onaantastbaarheid van het lichaam.

§7

Er zijn 4 modellen over de plaats van religie in de samenleving:

  1. Religieuze model (assimilatie)

Er is een staatsgodsdienst die andere religies uitsluit. Deze staatsgodsdienst wordt dwingend opgelegd. God is de hoogste macht en er is sprake van de goddelijke bevelstheorie: de heilige boeken zijn de richtlijnen van de samenleving. Voorbeeld: Iran.  

  1. Atheïstische model (assimilatie)

Er wordt geen enkele godsdienst toegestaan. Atheïsme: stroming die het bestaan van God ontkent. Communistische landen zoals China.

  1. Religieus neutrale model (segregatie/integratie)

Religies worden teogestaan, maar kerk en staat zijn scherp gescheiden. Religie is privé en mag niet te zien zijn in publieke sferen. Ook uiterlijke neutraliteit is belangrijk. Voorbeelden: Frankrijk, de VS en Turkije.

  1. Pluriforme model (integratie)

Religies worden toegestaan en zelfs actief ondersteund door de overheid. Ook hier zijn kerk en staat gescheiden. Er is plaats voor meerdere religieuze groepen, maar dit kan wel de sociale cohesie in gevaar brengen door te veel onderlinge verbondenheid.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.