Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 6: regeling en waarneming

Beoordeling 6.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 4198 woorden
  • 25 maart 2015
  • 5 keer beoordeeld
Cijfer 6.6
5 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

H6 Regeling en waarneming                                                                   Biologie voor jou

Paragraaf 1.                                                                            Regelkringen en homeostase

  • Homeostase: Het min of meer constant houden van de omstandigheden (het interne milieu) in een organisme door middel van regelkringen.

     

  • Regelkring: Bestaat uit een sensor, een controlecentrum en een effector.

  • Bijvoorbeeld: zorgt voor een constante temperatuur door een verwarmingssysteem.

 

  • Normwaarde: De thermostaat (de sensor) die bijvoorbeeld afgesteld staat op 19ºC.

     

  • Effector: De radiator. Spier cellen of klier cellen

     

  • < >

    Positieve terugkoppeling: Een regelkring waardoor een toename van het resultaat het proces versterkt. Ook wel positieve feedback genoemd.

     

  • Signaalmoleculen: Deze zorgt voor de communicatie tussen de cellen die plaatsvindt.

     

  • Receptoren: ontvangers, zintuigcelen

     

 

  • Doelwitcellen: Cellen waar de receptoren in het membraan liggen.

  • De binding kan in deze cellen een reactie in gang zetten of een reactie stoppen.

 

  • Hormonen: Signaalmoleculen die hormoonklieren afgeven.

     

  • Endocriene klieren: Klieren die hun product afgeven aan het bloed.

     

  • Secretie: De afgifte van hormonen door cellen van de hormoonklier.

     

  • Excretie: Zweetklieren of speekselklieren die hun product afgeven via een afvoerbuis. Ook wel uitscheiding genoemd.

     

  • Exocriene klieren: Klieren met een afvoerbuis.

     

  • Hormoonreceptoren: Hieraan kunnen hormonen zich binden.

  • Hormonen zijn alleen werkzaam in organen waarvan cellen dit hebben.

 

  • Doelwitorganen: De organen die hormoonreceptoren bevatten.

  • Een hormoon kan processen in meerdere doelwitorganen regelen.

     

  • Hormoonspiegel: De concentratie van een hormoon.

 

  • Hormonen reguleren onder andere geleidelijke veranderingen die uitwerking hebben op het hele lichaam zoals:

  • De groei en ontwikkeling

  • < >< >

    Hypofyse: Produceert enkele hormonen die de werking van andere hormoonklieren beïnvloeden. Ligt tussen beide hersenhelften in.

  • Bestaat uit twee gedeelten:

  • < >< >

    Hypothalamus:Regelt de secretie van hormonen door de hypofyse. Het is een deel van de hersenen dat boven de hypofyse ligt.

     

  • De hypofyse produceert:

  • < >< >

    Beïnvloeden ovaria en testes.

  • < >

    Beïnvloedt de schildklier.

  • < >

    Beïnvloedt het ontstaan van weeën aan het einde van de zwangerschap en tijdens de geboorte.

  • “het hechtingshormoon”

  • < >

    Regelt de resorptie van water in de nieren bij vorming van urine.

  • Hierdoor kan de hoeveelheid water in de urine worden geregelt.

  • < >

    Regelt de groei en ontwikkeling.

  • Puberteit: de groei van beenderen.

  • Te veel: reuzengroei veroorzaken

  • Te weinig: dwerggroei ontstaan.

 

  • < >

    Ligt in de hals voor het strottenhoofd tegen de luchtpijp aan.

  • Produceert onder andere thyroxine.

 

  • Thyroxine: Beïnvloedt de stofwisseling en bij kinderen ook de groei en ontwikkeling van het beenderstelsel en het centrale zenuwstelsel

 

 

  • Te veel:

  • Intensiteit van stofwisseling neemt toe

  • Leiden tot gewichtsverlies

  • Toename van de eetlust

  • Toename van rustloosheid

  • Te weinig:

  • Intensiteit van stofwisseling neemt af

  • Leiden tot gewichtstoename

  • Leiden tot vermoeidheid

 

  • Eilandjes van langerhans: Groepjes cellen met een endocriene functie die verspreid liggen tussen de cellen van de alvleesklier.

  • < >< >< >

    Regelen dat de glucoseconcentratie van het bloed min of meer constant blijft.

 

  • Bloedsuikerspiegel: De glucoseconcentratie van het bloed.

     

  • De bijnieren.

  • Liggen als kapjes boven op de nieren.

  • Het bestaat uit een bijnierschors en bijniermerg.

  • Bijniermerg: produceert in stressvolle situaties het hormoon adrenaline.

  • Adrenaline: een hormoon met snelle, kortdurende werking. Onder invloed hiervan, zetten cellen in de lever en in spieren glycogeen om in glucose.

  • Hart gaat sneller kloppen

  • Sneller ademen

  • Verwijden bloedvaten naar de spieren en hersenen

 

Paragraaf 3.                                                                                                  Het zenuwstelsel

 

  • Zenuwstelsel bestaat uit:(gericht op de bouw)

  • Centrale zenuwstelsel

  • Perifere zenuwstelsel

 

  • Centrale zenuwstelsel:

  • Bestaat uit:

  • Grote hersenen

  • Kleine hersenen

  • < >< >

    Perifere zenuwstelsel:

  • Bestaat uit:

  • < >< >

    Speelt een belangrijke rol bij het tot stand komen van gedrag.

 

  • Prikkels: Een invloed uit het milieu op een organisme. Lichtstralen en geuren zijn hier voorbeelden van.

 

  • Impulsen: Een soort elektrische signalen.

  • Prikkels worden omgezet in impulsen ( in zintuigcellen).

  • Ze worden via zenuwen naar je hersenen geleid.

  • In je hersenen worden de impulsen verwerkt.

  • De hersenen reageren door het afgeven van impulsen.

  • Deze impulsen worden via zenuwen weer naar bepaalde spieren gestuurd, zodat ze kunnen bewegen.

 

  • Receptoren: Ontvanger. Ze vangen prikkels op uit het milieu en zetten deze om in impulsen. Zo worden zintuigcellen genoemd.

     

  • Conductoren: Geleider. Ze geleiden impulsen. Ook worden ze zenuwcellen genoemd.

     

  • Effectoren: uitvoerder. Zorgen ervoor dat spieren samen gaan trekken of juist ontspannen worden. Ook worden ze spiercellen en kliercellen genoemd.

     

  • Neuronen: Zenuwcellen, hier bestaat het zenuwstelsel uit. Ze geven signaalmoleculen af.

     

  • Neurotransmitters: de signaalmoleculen die af worden gegeven.

     

  • Zenuwcellen bestaan uit:

  • Cellichaam: Hier bevinden zich de kern en het grootste deel van het cytoplasma met mitochondriën, ribosomen en endoplasmatisch reticulum.

  • Uitlopers: Zijn omgeven door een myelineschede.

 

  • Myelineschede: Isoleert uitlopers in een zenuw van elkaar. Bestaan uit cellen van Schwann.

     

  • Insnoering: tussen twee opeenvolgende cellen van Schwann.

     

  • Dendriet: Een uitloper die impulsen ontvangt en naar het cellichaam toe geleidt.

     

  • Axon: Een uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt. Ook wel een neuriet genoemd.

     

  • Synapsen: De vertakkingen die aan het einde van een axon zitten. Het is een plaats waar een impuls van de ene cel naar de andere cel wordt doorgegeven. Het is een spleet tussen het uiteinde van een axon van een zenuwcel en een doelwitcel.

  • Hierdoor kan een zenuwcel contact hebben met veel andere cellen.

 

  • Wanneer een impuls aankomt in het uiteinde van een axon, versmelten blaasjes met neurotransmitters in het uiteinde van dit axon met het celmembraan waardoor de inhoud in de synaptische spleet wordt vrijgelaten.

  • De neurotransmitters binden zich vervolgens aan receptoren in het membraan van de doelwitcel en kunnen daardoor een reactie in deze cel in gang zetten of stoppen.

  • Hierna laten de neurotransmitters los en worden ze weer door het axon opgenomen of door enzymen in de synaptische spleet afgebroken.

 

  • Drie typen zenuwcellen:

  • < >< >< >

    Nummer 1.

  • Geleiden impulsen van zintuigcellen naar het centrale zenuwstelsel.

  • Cellichamen liggen vlak bij het centrale zenuwstelsel.

  • Heeft één lange dendriet en een korte axon.

 

  • Nummer 2.

  • Geleiden impulsen binnen het centrale zenuwstelsel.

  • Ontvangen impulsen van gevoelszenuwcellen en geven deze door aan bewegingszenuwcellen.

  • Kunnen ook impulsen ontvangen of doorgeven aan andere schakelcellen.

  • Liggen geheel binnen het centrale zenuwstelsel.

 

  • Nummer 3.

  • Geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren en klieren.

  • Liggen in het centrale zenuwstelsel.

  • Heeft meerdere korte dendrieten en één lang axon.

 

  • De uitlopers van gevoelszenuwcellen en bewegingszenuwcellen liggen bij elkaar in zenuwen. Om een zenuw ligt een laag bindweefsel, deze zorgt voor bescherming.

 

  • Drie typen zenuwen:

  • Gevoelszenuw: Bevat alleen uitlopers van gevoelszenuwcellen.

  • Bewegingszenuw: Bevat alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen.

  • Gemengde zenuw: Bevat zowel uitlopers van gevoelszenuwcellen als van bewegingszenuwcellen. Dit zijn de meeste zenuwen.

 

  • Het ruggenmerg:

  • Ligt goed beschermd in het wervelkanaal, dat wordt gevormd door de gaten in de op elkaar liggende wervels.

  • Eromheen liggen er drie ruggenmergsvliezen, die bescherming bieden.

  • 31 paar ruggenmergzenuwen verlaten het wervelkanaal. (gemengde zenuwen)

  • Elke zenuw verbindt een bepaald gedeelte van de romp of de ledenmaten met het ruggenmerg.

  • Ruggenmergzenuwen: Verdikkingen aan de rugkant door opeenhoping van cellichamen van gevoelszenuwcellen. (ook wel spinale ganglia)

  • Uitlopers van bewegingszenuwcellen komen aan de buikkant bij elkaar in bewegingszenuwen. Ze komen samen in een ruggenmergzenuw.

  • Witte stof: Hierin liggen veel uitlopers van schakelcellen. Ze geleiden impulsen van en naar de hersenen, omlaag en omhoog. De witte kleur wordt veroorzaakt door de myelinescheden die om de uitlopers liggen.

  • Grijze stof: In het midden en aan de rugzijde liggen de cellichamen van schakelcellen. Aan de buikzijde liggen de cellichamen van bewegingszenuwcellen.

 

 

  • De hersenen.

  • Bestaan uit:

  • Grote hersenen

  • Kleine hersenen

  • < >

    Twaalf paar hersenzenuwen verbinden de hersenen met receptoren en effectoren in hoofd en hals.

  • Zijn omgeven door drie hersenvliezen, die de hersenen beschermen.

  • Schors: Ligt de grijze stof. Hierin liggen de cellichamen van schakelcellen. Het is het buitenste gedeelte van de grote en de kleine hersenen.

  • Merg: ligt de witte stof. Hierin liggen de uitlopers van schakelcellen. Dit is het binnenste gedeelte.

  • Hersenstam: ligt in het verlengde van het ruggenmerg. Geleidt impulsen van het ruggenmerg naar de grote en kleine hersenen en omgekeerd. Het geleidt ook impulsen van het hoofd en de hals naar de grote en kleine hersenen en in omgekeerde richting.

  • Op de overgang van het ruggenmerg naar hersenstam kruisen de impulsbanen elkaar. (linkerhelft naar rechter en andersom)

  • Grote hersenen: Hier komen zeer veel impulsen aan van receptoren. Je bent je pas bewust van een prikkel als het in de grote hersenen verwerkt is. De plaats waar impulsen in de grote hersenen aankomen en worden verwerkt, bepaalt de aard van de waarnemingen die je doet.

  • Hersencentra: hier liggen de cellichamen van schakelcellen in groepen bij elkaar in de hersenschors. De linkerhelft heeft een gevoelscentrum en een bewegingscentrum voor alle lichaamsdelen aan de rechterkant van het lichaam en andersom.

  • De meeste gevoelscentra liggen bij elkaar in de hersenschors achter de centrale groeve.

  • De meeste bewegingscentra liggen bij elkaar in de hersenschors vóór de centrale groeve.

  • Gewilde bewegingen: bewegingen die je bewust maken.

  • Kleine hersenen: coördineren alle bewegingen van je lichaam. Ook zorgen ze voor het handhaven van je evenwicht.

 

Paragraaf 4.                                                                                                  Neurale regulatie

 

  • Rustpotentiaal: Bij een zenuwcel die geen impuls geleidt, heeft het cytoplasma een negatieve elektrische lading ten opzichte van de buitenkant.

     

  • Het verschil in elektrische lading ontstaat doordat de ionenconcentratie aan beide kanten van het celmembraan niet gelijk is.

     

  • Aan de buitenkant bevinden zich meer natrium dan kaliumionen. En aan de binnenkant is dit andersom.

     

  • Actief transport: Het transport van ionen door het celmembraan om het verschil in ionenconcentratie gehandhaafd te houden.

     

  • De doorlaatbaarheid voor ionen kan veranderen als er op een plek een prikkel wordt toegediend. Op deze plaat openen zich natrium-kanalen in het celmembraan, zodat er natriumionen de cel in kunnen gaan. Hierdoor verandert de elektrische lading van het cytoplasma in de zenuwcel. Er kan een impuls ontstaan als de elektrische lading afneemt tot de drempelwaarde.

     

  • Actiefase: Als de binnenkant van het celmembraan door het ionentransport ongeveer 1 milliseconde een positieve lading ten opzichtevan de buitenkant krijgt. Hierna sluiten de natrium-kanalen en openen de kalium-kanalen. Hierdoor wordt de binnenkant van het celmembraan weer negatief ten opzichte van de buitenkant.

     

  • Herstelfase: De korte tijd dat er geen impulsen kunnen worden geleid. (ook ongeveer 1 milliseconde)

     

  • Wanneer de rustpotentiaal weer is bereikt, kan de zenuwcel opnieuw impulsen geleiden.

     

  • Alles-of-niets-principe: zo gebeurt het omzetten van een prikkel in een impuls.

     

  • Prikkeldrempel: De kleinste sterkte van een prikkel die een impuls veroorzaakt. Zo noemen ze de drempelwaarde. Als de prikkel sterk genoeg is, kan de zenuwcel het verschil in elektrische lading van het celmembraan handhaven. Er ontstaat dan een impuls in de zenuwcel.

     

  • Impulssterkte: De grootte van de verandering die optreedt in de elektrische lading van het celmembraan.

     

  • Impulsfrequentie: Het aantal impulsen dat per tijdseenheid door een zenuwcel wordt voortgeleid. Hoe hoger de impulsfrequentie in bewegingszenuwcellen, des te krachtiger de samentrekking van spieren of des te groter de afgifte van stoffen door klieren.

     

  • Sprongsgewijze impulsgeleiding: Een impuls die als het ware van insnoering naar insnoering springt. Dit komt doordat er een myelineschede om een uitloper heen zit, en er kan alleen bij een insnoering een ionentransport plaatsvinden.

     

  • Er zijn stoffen die:

  • Zorgen ervoor dat neurotransmitters langer aanwezig blijven in de synaptische spleet, doordat de neurotransmitters niet worden afgebroken of terug worden opgenomen in het axon.

  • Neurotransmitters imiteren en binden aan dezelfde receptor.

  • Afhankelijk van de werking van een stof kan de impulsoverdracht worden geremd of gestimuleerd.

 

  • Stoffen die impulsoverdracht beïnvloeden of imiteren:

  • Morfine: Verhindert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen door bepaalde receptoren te bezetten.

  • Alcohol: Vermindert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen in de hersenen.

  • Nicotine: Stimuleert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen.

 

  • Verslaving: De gebruiker wordt geestelijk, en vaak ook lichamelijk, afhankelijk van deze stof.

     

  • Gewenning: Wanneer iemand van alcohol, tabak of een drug steeds meer moet gebruiken om hetzelfde effect te bereiken.

     

  • Reflex: Een vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel.

     

  • Reflexboog: De weg die impulsen bij een reflex afleggen. Het bestaat uit een receptor, conductoren in delen van het zenuwstelsel en een effector.

     

  • Voorbeelden van reflexen:

  • < >< >< >< >< >< >

    Terugtrekreflex (geeft bescherming)

 

  • Zenuwstelsel bestaat uit:(gericht op de functie)

  • Animale zenuwstelsel

  • Autonome zenuwstelsel

 

  • Animale zenuwstelsel: regelt vooral de bewuste reacties.

  • Reageert daarbij op prikkels uit de omgeving.

  • Zintuigen en skeletspieren zijn betrokken bij het tot stand komen van reacties.

  • Ook verantwoordelijk voor de onbewuste reacties in je lichaam (reflexen)

 

  • Autonome zenuwstelsel: regelt vooral de werking van inwendige organen.

  • Ook wel vegetatieve zenuwstelsel genoemd.

  • Regelt onder andere:

  • De hartslag

  • De vertering

  • De werking van de nieren

  • De ademhaling

  • De werking van hormoonklieren

  • De werking van exocriene klieren

  • Staat niet onder invloed van de wil.

  • Werkt nauw samen met het hormoonstelsel.

  • Onderverdeeld in het:

  • Orthosympatische deel: Beïnvloedt de organen zodanig, dat het lichaam activiteiten kan verrichten waar energie voor nodig is.

  • Parasympathische deel: Beïnvloedt de organen zodanig, dat het lichaam in een toestand van rust en herstel kan komen.

 

  • Doelwitorgaan: Een orgaan dat door een bepaald deel van het centrale zenuwstelsel wordt beïnvloed.

     

  • Innervatie: De voorziening van een orgaan met zenuwen.

     

  • Dubbele innervatie: Dat elk doelwitorgaan wordt geïnnerveerd door twee zenuwen van het autonome zenuwstelsel: een orthosympatische en een parasympatische zenuw. Hierdoor kan de werking van een orgaan worden gestimuleerd of geremd.

 

Paragraaf 5.                                                                                          Spieren en beweging

 

  • Onderscheiden twee soorten spierweefsel:

  • Glad spierweefsel

  • Dwarsgestreept spierweefsel

 

  • Glad spierweefsel:

  • Bestaat uit langwerpige spiercellen, elk met een celkern.

  • Komt voor in de wand van buisvormige of holle organen, zoals:

  • Het darmkanaal

  • De bloedvaten

  • De vertakkingen in de longen

  • Wordt geïnnerveerd door het autonome zenuwstelsel.

  • Verloopt traag.

  • Raken niet snel vermoeid.

 

  • Dwarsgestreept spierweefsel:

  • Bestaat uit spiervezels, elk spiervezel is ontstaan door versmelting van vele spiercellen. Bevat veel celkernen.

  • Meeste hiervan zitten vast aan delen van het skelet. Sommige zitten vast aan de huid (gelaatsspieren).

  • Wordt geïnnerveerd door het animale zenuwstelsel.

  • Verloopt snel.

  • Raken snel vermoeid.

 

  • Spierschede: De bindweefsel die om een skeletspier heen zit.

     

  • Pezen: Hier zijn skeletspieren mee bevestigd aan delen van het skelet.

     

  • Spierbundels: hier bestaat een skeletspier uit. Deze worden ook weer omgeven door een laag bindweefsel.

     

  • Spiervezels: hier bestaat een spierbundel weer uit. Ze hebben net als zenuwcellen een prikkeldrempel.

     

  • Motorisch eindplaatje: Dit brengt impulsen van de bewegingszenuwcel over op een spiervezel. De vertakkingen van een axon kunnen naar eindplaatjes op verschillende spiervezels lopen.

     

  • Motorische eenheid: Eén bewegingszenuwcel vormt dit met alle spiervezels die via motorische eindplaatjes in verbinding staan met deze zenuwcel. De vezels hiervan trekken allemaal samen wanneer er een impuls wordt afgegeven door motorische zenuwcel.

     

  • Spierfibrillen: uit grote aantallen hiervan bestaat een spiervezel. Hiertussen bevinden zich veel mitochondriën en glycogeenkorrels. Elk spierfibril bestaat uit een groot aantal filamenten. Dit zijn eiwitdraden die uit actine of myosine bestaan. De dunne actinefilamenten en de dikke myosinefilamenten liggen in een regelmatig patroon.

     

  • Glycogeenkorrels: hierin ligt glycogeen opgeslagen.

     

  • Spierspanning: De lichte kracht die een spier oefent op de aanhechtingsplaatsen van de pezen. Het speelt een belangrijke rol bij de handhaving van de lichaamshouding, zoals bij zitten en staan.

     

  • Antagonisten: Spieren waarvan de samentrekking een tegengesteld effect heeft. Voorbeelden hiervan zijn:

  • Biceps

  • < >

    Door training kunnen de skeletspieren betere prestaties leveren.

 

Paragraaf 6.                                                                                                  Het zintuigstelsel

 

  • Verschillende receptoren:zintuigen

  • < >< >< >< >< >

    Verschillende receptoren:voelen

  • < >< >

    Koude- en warmtereceptoren(temperatuurverschillen waarnemen)

  • < >

    Verschillende groepen receptoren:

  • Mechanische receptoren: reageren op uiteenlopende vormen van mechanische energie, zoals aanraking, druk, beweging en geluid.

  • Chemische receptoren: kunnen bepaalde moleculen uit de omgeving binden.

  • Temperatuurreceptoren: in de huid reageren op warmte en kou.

  • Pijnreceptoren: bevinden zich in het hele lichaam.

  • Lichtreceptoren: zijn zintuigcellen waarin een impuls ontstaat door zichtbaar licht. Ook fotoreceptoren genoemd.

 

  • Adequate prikkel: De soort prikkel waarvoor de prikkeldrempel van een zintuigcel het laagst is.

     

  • Niet-adequate prikkel: is veel hoger dan de adequate prikkel.

     

Paragraaf 7.                                                                      De bouw en werking van het oog

 

  • Wenkbrauwen: zorgen ervoor dat zweet of ander vocht niet in je ogen loopt, maar erlangs.

     

  • Wimpers: Beschermen de ogen tegen vuil en te fel licht.

     

  • Harde oogvlies: Het witte gedeelte van het oog. Dit is een stevig vlies dat het binnenste van een oog bescherming geeft.

     

  • Iris: het gekleurde gedeelte van een oog. Ook wel regenboogvlies genoemd. Regelt de hoeveelheid licht die door de pupil het oog binnenvalt, door de pupil groter of kleiner te maken.

     

  • Pupil: de opening die in de iris zit. Dit is te zien als een zwarte ronde vlek.

     

  • Hoornvlies: ligt over de iris en de pupil heen. Het harde oogvlies gaat hierin over.

     

  • Traanklieren: Liggen onder de huid boven de ogen. Ze produceren traanvocht, dat de ogen beschermt tegen uitdroging, ook reinigt het de ogen door kleine stofjes of prikkelende stoffen weg te spoelen.

     

  • Oogleden: verspreiden het traanvocht over de ogen als je met je ogen knippert.

     

  • Traanbuizen: hier komt het traanvocht terecht en wordt het afgevoerd naar de neusholte.

     

  • Oogspieren: zitten aan het harde oogvlies bevestigd. Ze draaien de ogen in de gewenste richting.

     

  • Glasachtig lichaam: een geleiachtige massa waar een oog voor het grootste gedeelte mee is gevuld. Houd het netvlies op zijn plaats.

     

  • De wand van een oog bestaat uit drie lagen:

  • Harde oogvlies(buitenste laag)

  • < >

    Netvlies (binnenste laag)

 

  • Harde oogvlies: is wit van kleur. Gaat aan de voorkant over in de hoornvlies.

     

  • Vaatvlies: Deze laag bevat veel bloedvaten en zorgt voor de voeding van een groot deel van het oog.

     

  • Netvlies: hierin liggen de lichtreceptoren.

     

  • Voorste oogkamer: ligt tussen het hoornvlies en de iris.

Achterste oogkamer: ligt tussen de iris en de lens.

  • Zijn beide gevuld met vocht.

 

  • < >

    Het straalvormig lichaam en de lens zorgen ervoor dat op het netvlies een scherp beeld ontstaan van wat je wilt zien.

 

  • Oogzenuw: leid de impulsen die ontstaan in de lichtreceptoren naar de hersenen.

     

  • Gele vlek: ligt in het centrum van het netvlies. Met de lichtreceptoren die hierin liggen kun je het scherpst zien.

     

  • Blinde vlek: de plaats van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat. Deze plaats is ook de ingang en de uitgang voor bloedvaten.

     

  • Het beeld wat op je netvlies valt als je ergens naar kijkt, zie je eigenlijk omgekeerd en verkleind. Maar door de grote hersenen wordt dit zo verwerkt, dat je alles weer rechtop waarneemt.

     

  • Straalvormig lichaam: Hier hangt een ooglens met behulp van lensbandjes.

  • Hierin liggen kringspieren. Als je naar een voorwerp in de verte kijkt, zijn de kringspieren ontspannen, je ogen zijn dan in rusttoestand. Je ooglenzen zijn hierbij plat. Als je naar een voorwerp dichtbij kijkt, de lensbandjes zijn minder strak gespannen.Je ooglenzen zijn hierbij boller.

 

  • Accommoderen: Het boller en platter worden van de lens. De vorm van de lens wordt aangepast wanneer het waargenomen voorwerp zich op een afstand van minder dan 5 meter bevindt.

     

  • Accommodatiespieren: de kringspieren in het straalvormig lichaam worden zo ook wel genoemd.

     

  • Lichtstralen die je ogen binnenvallen, worden gebroken: ze worden in een andere richting gebogen door het hoornvlies en de ooglens.

     

  • Er zijn twee soorten lenzen:

  • Bolle lenzen

  • Holle lenzen

 

  • Bolle lenzen:

  • Ook wel positieve lenzen.

  • Convergeren (naar elkaar toe) het licht.

 

  • Holle lenzen:

  • Ook wel negatieve lenzen.

  • Divergeren (van elkaar af) het licht.

 

  • Pupilreflex is erg belangrijk. Deze regelt de hoeveelheid licht die op het netvlies valt. Als we dit niet hadden, hadden we grote kans op een beschadiging van het netvlies door een te hoge lichtintensiteit.

     

  • Kringspieren en straalsgewijs lopende spieren bevinden zich in de iris van het oog. Zij bepalen de pupilgrootte. Het groter of kleiner worden van de pupil heeft geen invloed op het oppervlak van het netvlies dat wordt geprikkeld.

     

  • Het netvlies bestaat uit:

  • Een laag zenuwcellen

  • Een laag lichtreceptoren

  • Een laag pigmentcellen (ligt tegen het vaatvlies aan)

  • Het pigment beschermt de zintuigcellen tegen te sterke lichtprikkels.

 

  • In het netvlies liggen twee soorten lichtreceptoren:

  • Staafjes: liggen verspreid over het hele netvlies, maar niet in de gele vlek en in de blinde vlek. Ze hebben een lage prikkeldrempel en zijn erg gevoelig voor licht. Alleen contrast van zwart-grijs-wit waarnemen.

  • Kegeltjes: hebben een hogere prikkeldrempel. Ze liggen vooral in de gele vlek en de directe omgeving daarvan. Met dit deel van het netvlies kun je het scherpst zien.

 

  • Er zijn drie typen kegeltjes:

  • Gevoelig voor rood licht

  • Gevoelig voor groen licht

  • Gevoelig voor blauw licht

 

  • Optisch chiasma: de oogzenuwen kruisen elkaar gedeeltelijk. De impulsen van het linkergedeelte van het netvlies van beide ogen worden naar het linkergezichtscentrum geleid en die van het rechtergedeelte naar het rechtergezichtscentrum.

 

  • Bijziend: de oogbol is te lang of de lichtstralen door het hoornvlies en/of de lens worden te sterk afgebogen. De voorwerpen van veraf zie je niet scherp, maar van dichtbij wel. Je kunt het corrigeren met holle glazen.

     

  • Verziend: de oogbol is te kort of de lichtstralen door het hoornvlies en/of de lens worden niet voldoende afgebogen. De voorwerpen van dichtbij zijn niet scherp, maar van veraf wel. Je kunt het corrigeren met bolle glazen.

 

  • Nabijheidspunt: de kleinste afstand waarop je een voorwerp scherp kunt waarnemen.

     

  • Ouderdomsverziendheid: het niet meet scherp zien van dichtbij door het ouder worden. Omdat de elasticiteit van de ooglenzen afneemt en daardoor kunnen de ogen niet meer zo goed bol worden. Dit kan je oplossen met een leesbril.

REACTIES

D.

D.

ik mis §2

7 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.