Frans samenvatting hoofdstuk 3 Special Fêtes

Beoordeling 5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 2e klas havo | 2016 woorden
  • 15 december 2012
  • 15 keer beoordeeld
Cijfer 5
15 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

woordjes

Kerst

Noël

La bûche

Kerstgebak in de vorm van een boomstam

Vrolijk

Joyeux

Mélanger

Mengen

Het feest

La fête

Le chapeau

De hoed

Vieren

Fêter

Le tirage au sort

De trekking, de loting

Dit jaar

Cette année

Le premier

De eerste

Op uw gezondheid

À votre santé

D’abord

Eerst

Begrijpen

Comprendre

Viens

kom

Het woord

Le mot

 

Komen

venir

 

         

 

Praten over

Parler de

Hebdomadaire

wekelijks

 

Eerst

D’abord

Espérer

Hopen

 

Het gebak, de taart

Le gâteau, les gâteaux

J’espère

Ik hoop

 

Nodig hebben

Avoir besoin de

La façon

De manier

 

Kortom

Bref

La Saint-Sylvestre

Oudejaarsavond

 

Iedereen

Tout le monde

Démodé

Ouderwets, verouderd

 

Eindigen

Finir

Cher

Duur

 

klaarmaken

Préparer

Une galette

Een koek (Driekoningen)

 

Zeggen

Dire

Les biscuits salès

De zoutjes

klaar

Prêt

La rangée

De rij

             

 

De avond

Le soir

Le thème

Het thema

Een feestje

Une boum

Une guirlande

Een slinger

Onmogelijk

Impossible

Un ruban noir

Een zwart lint

De vis

Le poisson

Décorer

Versieren

Het antwoord

La réponse

Le secret

Het geheim

Proberen

Essayer

Sûrement

Zeker

Schrijven

Écrire

Sage

Zoet, lief

Het gedicht

Le poème

Le lutin

De kabouter

 

Een ding, iets

Un truc

Tu veux dire?

Je bedoelt?

Snijden

Couper

Le courant

De stroom

Het mes

Le couteau

Un morceau

Een stuk (van een taart)

Vallen

Tomber

 

 

Een avondje

Une soirée

grammatica

onregelmatige werkwoorden

pouvoir

kunnen

présent

o.t.t

passé composé

v.t.t

je peux

ik kan

j’ai pu

ik heb gekund

tu peux

jij kunt

tu as pu

jij hebt gekund

il/elle/on peut

hij/zij/men kan

il/elle/on a pu

hij/zij/men heeft gekund

nous pouvons

wij kunnen

nous avons pu

wij hebben gekund

vous pouvez

jullie kunnen/ u kunt

vous avez pu

 

ils/elles peuvent

zij kunnen

zij hebben gekund

 

           

 

vouloir

willen

 

présent

o.t.t

passé composé

v.t.t

je veux

ik wil

j’ai voulu

ik heb gewild

tu veux

jij wilt

tu as voulu

jij hebt gewild

il/elle/on veut

hij/zij/men wilt

il/elle/on a voulu

hij/zij/men heeft gewild

nous voulons

wij willen

nous avons voulu

wij hebben gewild

vous voulez

jullie willen/u wilt

vous avez voulu

jullie hebben gewild/u heeft

ils/elles veulent

zij willen

ils ont voulu

zij hebben gewild

 

De imparfait van pouvoir en vouloir

je pouvais                           ik kon                                   je voulais                             ik wilde

tu pouvais                          jij kon                                   tu voulais                            jij wilde

il/elle/on pouvait           hij/zij/men kon               il/elle/on voulait             hij/zij/men wilde

nous pouvions                  wij konden                         nous voulions                   wij wilden

vous pouviez                     jullie konden/u kon        vous vouliez                      u wilde/jullie wilden

ils/elles pouvsaient        zij konden                           ils/elles voulaient           zij wilden

Le futur proche (de nabije toekomstige tijd)

Als je wilt aangeven dat iets zo meteen of binnenkort gebeurt, of dat je binnenkort iets gaat doen, gebruik je in het frans de futur proche.

Deze tijd wordt gevormd door een vorm van het werkwoord aller+infinitief.

Je vais manger

ik ga eten

Tu vas manger

jij gaat eten

Il/elle/on va manger

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Leraar worden

Alles wat je moet weten over leraar worden

Il/elle/on va manger

hij/zij/men gaat eten

Nous allons manger

wij gaan eten

Vous allez manger

u gaat eten/ jullie gaan eten

Ils/elles vont manger 

zij gaan eten

Exemple:

Demain, je vais jouer au foot.                      Morgen ga ik voetballen.

Demain, mon frère va visiter Paris.           Morgen gaat mijn broer Parijs bezoeken.

 Het aanwijzend voornaamwoord

Het aanwijzend voornaamwoord past zich aan bij het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

                                               Deze/die/dit/dat

Mnl. enkv.

Ce

ce gâteau

deze/die taart

Mnl. enkv. +klinker of h

Cet

cet homme

deze/die mans

Vrl. Enkv.

Cette

cette fête

dit/dat feest

Mnl. meerv.

Ces

ces couteaux

deze/die messen

Vrl. Meerv.

Ces

ces filles  

deze/die meisjes

Let op: ce verandert in cet voor een klinker of een stomme h.

Exemples:

Cet homme

deze/die man

Cet agent

deze/die agent

Ce matin

vanmorgen

Ce soir

vanavond

Cet après-midi

vanmiddag

Een vraagzin maken

Je hebt drie manieren om een vraagzin te maken:

1)       Je zet een vraagteken achter de zin. In de

uitspraak gaat de toon aan het eind van de zin omhoog.               

Caro vient?         

Komt Caro?

 

2)       Je gebruik est-ce que/qu’ voor d zin. Deze woorden

maken het een zin, maar worden niet vertaald.             

Est-ce que Caro vient?      

Komt Caro?

 

3)       Je draait het onderwerp en de persoonsvorm om. Dit kan alleen als het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord is.              

Viens-tu?                             Kom je?

Va-t-elle venir?                   Zal ze komen?

Let op: in dit laatste geval staat er soms een t tussen de persoonsvorm en het onderwerp. Dit is het geval als de persoonsvorm op een klinker eindigt en het onderwerp met een klinker begint. Deze t is alleen voor de uitspraak, maar wordt wel geschreven.

Exemple:           
pourquoi a-t-il téléphone?             
Waarom heeft hij gebeld?

Je omschrijft iets

Als je niet het juiste woord weet, jun je het proberen te omschrijven.

Exemples:

Un couteau: c’est un truc pour couper.                                                  

Een mes: dat is een ding waarmee je kunt snijden.

Un gâteau: c’est un truc pour manger; c’est délicieux.                     

Een taart: dat is iets om te eten; het is heerlijk.

Un éléphant: c’est un grand animal gris avec un long nez.            

Een olifant: het is een grijs dier met een lange neus.

Je nodigt iemand uit

Tu peux venir?

Kun je komen?                                                                                                

Vous puvez venir?                   

Kunnen jullie komen?/Kunt u komen?                                      

Je neemt een uitnodiging aan

Oui, (bien sûr) je viens!               

Ja, (natuurlijk) kom ik.

Oui, (bien sûr) nous venons!

Ja, (natuurlijk) komen wij.

Oui, d’accord/volontiers!             

Ja, afgesproken/graag.

Merci pour l’invitation!

Bedankt voor de uitnodiging.

Je slaat een uitnodiging af

Non, je regrette!                                             

Nee, het spijt me.

Non, je ne peux pas venir.                          

Nee, ik kan niet komen.

Non, nous ne pouvons pas venir.             

Nee, wij kunnen niet komen.

 

REACTIES

I.

I.

heel handig om de uitleg nog op een andere mannier te lezen dan in het boek supper fijn

8 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.