Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1,2,3,4,5,7,8,10 t/m 23

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 10954 woorden
  • 2 mei 2012
  • 218 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
218 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

HOOFDSTUK 1 - KIEZEN EN RUILEN
Schaarste: de spanning tussen de menselijke behoeften en beschikbare middelen om in die
behoefte te voorzien.
Goederen: middelen die goederen zijn
alternatief aanwendbaar: ze kunnen op verschillende manieren gebruikt worden. Op een stuk grond kun je huizen bouwen maar ook een sportveld van maken. ook tijd is alternatief aanwendbaar. Als je leert kan je niet op Twitter.

Schaarste is geen zeldzaamheid. Aardappels in NL zijn niet zeldzaam maar in economische zin wel schaarst. Want de grond is ook alternatief aanwendbaar.
Welvaart
Hoe meer je in je behoeften voorziet, hoe welvarender je je voelt. Gevoel van welvaart neemt toe naarmate de schaarste wordt terug gedrongen. Dus er moet dan meer geproduceerd worden. Als je 2x zoveel produceert verdubbeld de welvaart niet doordat:
• Je kunt meer produceren maar mensen stellen hun behoeften bij dus er zal schaarste blijven.
• Neveneffecten kunnen welvaart verlagen, zoals CO2-uitstoot.
• Begrip welvaart is subjectief iedereen ervaart het op eigen wijze.
Budgetlijn
budget is bedrag.
Opofferingskosten: kosten die je moet laten voor andere dingen.
Arbeidsdeling: jezelf specialiseren je in een deel van de productie. Zo gaat alles sneller in de productie en dus toenemende productie
Directe ruil goederen -> goederen
Indirecte ruil goederen -> geld -> goederen

handig om eigendomsrechten van een goed te hebben als je het koopt ivm heling
bij ruil vaak transactiekosten: extra kosten om ruil tot stand te brengen

Hoofdstuk 2 Geld
Geld is alles wat in samenleving word aanvaard als ruilmiddel.
Geld kan zijn waarde kwijtraken als er bijvoorbeeld hyperinflatie ontstaat.=> prijzen gaan hard omhoog en geld word minder waard.

Functies geld:
- Als ruilmiddel tegen goederen of diensten.
- Rekenmiddel=> waarde van bepaalde zaken met elkaar vergelijken.
- Oppotmiddel=> om er mee te sparen en het later pas uit te geven.
Nominale waarde( extrinsieke)= waarde die je in een oogopslag kan zien.
Intrinsieke waarde= waarde van het materiaal waarvan het geld gemaakt is.

Het geld van nu is fiduciair geld=> vertrouwelijk geld. Het geld heeft eigenlijk geen waarde maar omdat je kan zeggen dat het bijvoorbeeld 50 euro waard is, en je vertrouwt erop dat andere dat ook zo zien, dat maakt het geld.

Chartaal geld=> munten en bankbiljetten
Giraal geld=> cijfertjes op de bank.
Chartaal + giraal + maatschappelijke geldhoeveelheid.

Balans is een overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een onderneming op een bepaald tijdstip.
activa passiva
bezittingen Eigen vermogen
Liquide middelen Schulden
Debiteuren crediteuren

Liquide middelen: kasmiddelen en het banksaldo
Debiteuren: bedragen die klanten aan jou nog moeten betalen
Crediteuren: bedragen die jij nog aan bank of leverancier moet betalen.
Zie 2.2 en uitleg eronder.

Banken moeten altijd genoeg Chartaal geld hebben op hun bank=> voor mensen die pinnen. Om te bereken of een bank genoeg Chartaal geld heeft om aan eisen te voldoen bereken je liquiditeit.
Liquiditeit=> is de mate waarin een onderneming aan haar korte termijnverplichtingen kan voldoen.
Liquiditeit= liquide middelen/ korte termijnverplichtingen x 100% ( toepassen bij fig. 2.2)
Geldschepping = toename van maatschappelijke geldhoeveelheid.
Belangrijkste manier van geldschepping is krediet verlening.=>geld bijschrijven op rekening van lener.
Balans van centrale bank:
Activa Passiva
Kasmiddelen Rekening-courantgoederen
Tegoed centrale bank
Debiteuren
Kasmiddelen: chartale geld dat bank bezit
Rekening courante goederen: girale geld.
Als bank geld overschrijft naar andere lening neemt dus rekening-courantgoederen toe en ook de debiteuren bedrag neemt toe.=> lening moet terug betaald worden dus andere mensen hebben schuld bij bank zelf.
Door geld bij te schrijven daalt de liquiditeit.

Hoofdstuk 3
Markt = geheel van vraag en aanbod naar een product (vrager wil bep. hoeveelheid kopen bij verschillende prijzen)

Eenaanbieders : monopolie ( zoals veerboot naar Texel)

Markt wordt ook gekenmerkt door de aard van het product.

Homogeen = het product is in de ogen van de consument gelijk aan de andere producten. Prijs maakt niet uit.
Heterogeen = in de ogen van consument ongelijk. Verschillende merken zelfde prijs.

Markt wordt gekenmerkt door aard van product
Marktvorm Aantal aanbieders Aard product
Monopoly 1 Homogeen
Heterogene oligepoly Weinig aanbieders Heterogeen
Homogene oligepoly Wienig aanbieders Homogeen
Monopolistische concurentie Veel aanbieders Heterogeen
Volkomen concurentie Veel aanbieders homogeen

1 Weinig Veel
Homogeen Monopolie Homogene oligepoly Volkomen concurentie
Heterogeen 1 aanbieder met verschillende producten op verschillende markten Heterogene oligepoly Monopolische concurentie

Volkomen concurentie = volledige mededinging
Perfect werkende markten= aanbieders hebben geen invloed op de prijs. De prijs is al bepaald. Dat betekent dat de individuele aanbieder elke gewenste hoeveelheid tegen de marktprijs kwijt kan.

Uit deze grafiek kun je ook de evenwichtsprijs zien
Evenwichtsprijs: prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid.
Op perfect werkende markten zullen producten altijd tegen de evenwichtsprijs worden verkocht. Het mechanisme wat daarvoor zorgt is de concurrentie.
Als de vraag toeneemt bij hetzelfde aanbod stijgt de evenwichts prijs. Kijk in de tabel.
Prijsstijging -> gevraagde hoeveelheid neemt af
prijsdaling -> gevraagde hoeveelheid neemt toe
Prijsstijging -> aangeboden hoeveelheid neemt toe
Prijsdaling -> aangeboden hoeveelheid neemt af

Hoofdstuk 4
betalingsbereidheid = max. bedrag dat iemand bereid is te betalen voor een product.
consumentensurplus = betalingsbereidheid – werkelijke prijs.

substitutiegoederen = producten die met elkaar vergeleken worden
vb: frambozen duurder dus consument koopt meer aarbeien. > frambozen = aarbeien
vlees word mensen te duur ze gaan vis eten. > vlees = vis
Complementaire goederen = worden met andere goederen gebruikt
printer > inktpatronen, Auto > benzine, lamp >elektriciteit etc.

Je kunt de consumenten surplus in een grafiek zetten.
de diagonale lijn is de vraaglijn. Als die naar links schuift gebeurt er dit:
- inkomen consumenten

- prijs substitutie
- behoefte consument
- aantal consumenten
- prijs complementaire goederen

prijs elasticiteit = mate waarin de vraag reageert op de prijs.

Ev= %verandering van gevraagde hoeveelheid
% verandering van de prijs

Epv: -1 niet elastisch of inelastisch vraag reageert niet op prijs
tussen -1 en 0 inelastisch vraag reageert niet op prijs

je kunt ook gaan rekenen met inkomenselasticiteit op gevraagde hoeveelheid.

Ey = %verandering van gevraagde hoeveelheid
% verandering inkomen

Ey:
>0 normaal product
>1 luxe product

statusgoederen = goederen die mensen kopen omdat andere het niet kunnen kopen.

Hoofdstuk 5
Als je iets wilt produceren heb je te maken met kosten en opbrengsten, het verschil tussen deze 2 is winst of verlies.
Kosten
Als je een product wilt maken en verkopen moet je kosten maken: mensen in dienst, loon betalen, huur gebouw, onderdelen kopen. We kunnen onderscheid maken tussen variabele/constante kosten.
- Constante kosten: Hangt af van de productiecapaciteit (hoeveel je produceert). Bepaalt door grootte bedrijf, apparaten en vervoer producten en personeel. Aantal kosten ligt altijd vast, ook als je niet produceert
- Variabele kosten: hangen af van de werkelijke productie, meer producten is meer kosten -> hulpkracht, grondstoffen. Bij supermarkt inkoop variabel, ligt eraan hoeveel verkocht word.

TCK: totale constante kosten TVK: totale variabele kosten TK: totale kosten
TK: totale variabele kosten + totale constante kosten // TVK: variabele kosten per stuk x hoeveelheid

Een kostenvergelijking geeft het verband tussen productie en hoogte TK weer.
Bijvoorbeeld: Vodafone heeft €400.000 CK per jaar en per mobieltje 20,- VK. Ze produceren per jaar 25.000 mobieltjes:
TK = 20q + 400.000 -> TK = 20 x 25.000 + 400.000 = €900.000. in de grafiek:

Opbrengsten
Opbrengst = omzet = waarde van
de verkochte goederen.
Totale opbrengsten = TO.
Er geldt: TO = pq // p = prijs q = afzet
Als je de marktprijs weet kan je opbrengstenvergelijking opstellen. Vodafone verkoopt telefoons voor €45,- dus; TO = 25.000 x 45 = € 1.125.000,-

5.2 // de winst is het verschil tussen opbrengsten en kosten. Opbrengst = omzet, en de winst krijg je als je de omzet van de kosten aftrekt.
TW = TO – TK
We hebben nu de kostenvergelijking en de opbrengstenvergelijking:
TK = 20q + 400.000 en TO = 45q
De winstvergelijking stel je dan zo op: TW = TO – TK
De TW curve heeft een stijgend verloop.

Punt waar verlies omstaat in winst -> break-evenpunt
In grafiek bij 16.000 telefoons. BEA (TW=0), is het snijpunt van TO- en TK-curve.
Algebraïsch:
TW = 0
25q – 400.000 = 0
25 q = 400.000
Q = 400.000 / 25 = 16.000
De break even omzet (BEO) is de omzet bij de BEA.
Dus; 16.000 x 45,- = 720.000
Hoe kan Vodafone maximale winst halen? De winst is maximaal als ze 25.000 telefoons produceren. De maximale winst is: TO = 25.000 x 45,- = 1.125.000
TK = 25.000 x 20 + 400.000 = 900.000
TW = 225.000
Stel je voor als prijs daalt; wat gebeurt er dan? Gaat hij door met verkopen als het daalt tot €30,-?
TO = 25.000 x 30,- = 750.000
TK = 25.000 x 20 + 400.000 = 900.000
TW = - 150.000

5.3 // Aanbieders hebben een verkoopbereidheid: het bedrag wat ze minimaal voor product willen krijgen. Als marktprijs hoger is dan verkoopbereidheid -> producentensurplus: het verschil tussen de marktprijs en de verkoopbereidheid.

Bijvoorbeeld; 4 akkerbouwers verbouwen bloemkolen, hebben allemaal verschillende vruchtbaarheid grond. De marktprijs is €1.80,- per bloemkool. De verkoopbereidheid staat hieronder.
Slofstra geniet geen productensurplus en Veenstra geniet het meeste surplus

Een prijsstijging zorgt dat het producentensurplus toeneemt -> dus alleen maar meer voordeel:

5.4 // aanbodvergelijking: geeft aanbod weer. Hier een voorbeeld
Het aanbod kan je zo weergeven qa= 5p – 240 -> qa geeft het aantal producten weer en p is de prijs. Een verschuiving van de aanbodcurve naar rechts = bij elke prijs aanbod toegenomen.
Oorzaken:
- Toename aanbieders producten
- Verbetering productietechnieken
- Als kosten dalen, wil die meer aanbieden voor meer winst
Hoofdstuk 6
Perfect werkende markten = volledige mededinging. Kenmerken:
• veel aanbieder en veel vraag
• homogene goederen: maakt niet uit bij welke aanbieder je koopt: prijs gelijk.
• Vrije toe- en uittreding: iedereen die het wil (ver)kopen kan het zonder belemmering van de wet. Dat is bijv. niet zo bij alcohol (16+)
• Markt is doorzichtig: alle vragers en aanbieders op de hoogte van wat er met de koers van product gebeurt. Daardoor gelijke prijzen. Het product word overal tegen de evenwichtsprijs verkocht
Marktevenwicht = punt waar vraag- en aanbodcurve elkaar snijden.
om dit evenwicht te bepalen moet je 2 vergelijkingen oplossen:

Hoofdstuk 7
wettelijke monopolie = overheid geeft hij octrooi/patent voor een bepaald product aan een monopolist.
natuurlijke monopolie = de afzetmarkt is dan te klein voor meerdere aanbieders.

als een aantal bedrijven gaan samenwerken heet dat een kartel. Ze doen dit dan om onderlinge concurrentie tegen te gaan. Dit heet kartelvorming = collectieve monopolie

Een monopolist stelt zelf zijn prijs vast. Hij heeft niet met andere aanbieders te maken.

de afzetcurve is het verband tussen de verkoopprijs en de afzet van een bedrijf.

prijsdiscriminatie = als monopolist aan groepen klanten verschillende prijzen vraagt.
er moeten wel voorwaarden zijn:
• Deelmarkten gescheiden zijn (anders komt er doorverkoop)
• De vraag op de deelmarkt waarop de aanbieder zijn prijs verlaagt moet voldoende elastisch zijn.
• Als een deelmarkt zijn prijzen voor een doelgroep verhoogt moet de vraag elastisch zijn anders gaat de gevraagde hoeveelheid terug.

7.2 Marginale kosten en marginale opbrengsten. Een ondernemer vraagt zich af wat er met zijn winst gebeurt al hij nog maar 1 eenheid verkoopt.
vb:
verkoopprijs: €100.- en GVK: €80.-
TO = 100-80= €20.-
Dit is dan de marginale opbrengst.

MO = marginale opbrengst -> extra opbrengst van de verkoop van 1 extra eenheid
MK = marginale kosten -> extra kosten van de productie van 1 extra eenheid
Prijs rondvaart Aantal rondvaarten Totale opbrengst Marginale opbrengst
€500 2 €1000
€450 3 €1350
€400 4 €1600
€350 5 €1750
€300 6 €1800
€250 7 €1750
€200 8 €1600

gegeven: TCK = 500 en GVK = 150
aantrondvaarten TO TK TW MO MK
2 €1000 €800 €900
3 €1350 €950 €400
4 €1600 €1100 €500
5 €1750 €1250 €500
6 €1800 €1400 €400
7 €1750 €1550 €200

oligopoly:
- Enkele aanbieders
- Vaak heterogeen
- Vaak een marktleider die de toon zet
- Verleiding om afspraken te maken is groot, maar verboden
Daarom is er productdifferentiatie en unique sellingpoint
productdifferentiatie = zorgen dat het product verschilt van de concurrent.
vb: AH zoekt een unique sellingpoint = product die uniek is van andere dezelfde producten.
vb 2: biermark, kartelvorming ligt voor de hand, monopolistische concurrentie, veel aanbieders heterogeen.
Monopolistische concurrentie
er is ook productdifferentiatie, het zoeken naar een unique sellingpoint is belangrijk. De aanbieders moeten kijken naar de ligging van de winkel, de omgeving en de consumenten in de buurt en ook in welke klasse ze thuishoren. De aanbieders kunnen qua prijs variëren maar moeten oppassen. Als de consument vind dat de prijs te hoog is kunnen ze ook naar de goedkopere concurrent. De winst op de markt is niet hoog, als je een beetje winst maakt zullen er zullen meer aanbieders komen.
Niet perfect werkende markten
Als er op markten veel concurrentie is komen er vaak lage prijzen. Voor de consument is dat prettig. Als er op een markt weinig aanbieders zijn is de kans groot dat ze met elkaar gaan samenwerken. Afspraken over de prijs, verdeling van markt, opdrachten en voorwaarden voor de klant kunnen gemaakt worden. Die samenwerkingen zijn er om concurrentie te beperken. Deze samenwerkingen heten kartels

kartel = samenwerking tussen juridisch zelfstandige ondernemingen met als doel concurrentie te beperken

in NL is dit verboden. Daarom is er een mededingingsbeleid, een beleid om de concurrentie te bevorderen. De Nederlandse mededingingsautoriteit (nma) voert dit uit. Nma controleert of er kartels zijn. Als die er zijn bestraffen ze die. Als het heel erg is en boven de 5% van de Europese markt dan moet je naar de Europese commissie.

Tegengaan van ongewenste concentratie
Concentratie = verschijnsel dat beslissingen over de productie van goederen en diensten door een steeds kleiner aantal ondernemingen worden genomen.
dit komt bijv. door het overnemen van bedrijven.
de concentratie bij banken is bijv. hoog want er zijn 3 grote banken: ABN.AMRO, Rabobank en ING.
Daarom controleert de nma hun extra goed.
Het kan ook gebeuren dan nma zegt dat er meer concurrentie moet komen. Dat sommige bedrijven dan hun geheim voor een product niet langer voor zich moet houden.

Hoofdstuk 8
8.1in ec draait het om het streven naar welvaart. mensen voorzien hun behoefte door goederen te kopen en gebruik van diensten te maken. voor deze behoeften moeten offers worden gebracht want de behoeften kosten €.
prijs van product komt tot stand door ruil.
vb: je ruilt vrije tijd in voor werk omdat je € wil verdienen.

ingrijpende beslissingen
steeds weer moet je kiezen en hoe ouder je word hoe ingewikkelder de keuzes worden. je moet kiezen constant vb:
- welke opleiding doe ik? - op mezelf gaan wonen?
- heb ik de goede gekozen? - kinderen ja of nee?
- moet ik me omscholen? - levensloop verzekering of niet?

levensloopverzekering: je verminderd je bruto inkomen (met belasting) met 12%. je doet er 17,5 jaar over om het max. verlof bijeen te sparen. wil je eerder met pensioen dan moet je daar al heel lang van tevoren naartoe werken. het geld wat je ermee spaart kun je ook gebruiken om er een jaar tussenuit te gaan (sabbatical).
doe je niet mee aan levensloopverzekering dan moet je op een andere manier aan geld zien te komen als je een sabbatical wilt nemen en/of eerder met pensioen wilt.

elke dag moet je financiële beslissingen nemen die gevolgen hebben. als je te veel uitgeeft merk je dat ook in de volgende maand. Als je rood staat bij de bank moet je het terugbetalen met rente. je kunt beter sparen want dan krijg je juist rente over je spaargeld.

financiële levensloop:
je moet je realiseren dat dit een geschetste financiële mogelijkheden saldi betreffen: het gaat steeds om het
verschil tussen spaartegoeden en leningen.

basisschool: je krijgt geld van papa/mama/opa/oma
middelbare: je krijgt inkomsten door baantje
vervolgopleiding: studeren kost geld je krijgt schulden
volwassen: partner : extra inkomen van je partners
huis kopen : schuld: hypothecaire schulden terug betalen
kinderen : kosten €
40 jaar : je verdiend goed, bezig met aflossen schulden
kind uit huis : schuldenvrij: spaartegoeden overtreffen de schulden.
pensioen : pensioen is lager dan vroegere inkomen, ouderen maken genieten van leven en maken spaargeld op.

voorraadgrootheden en stroomgrootheden
begrippen met ec: verdienen, sparen, lenen, spaartegoeden, schulden, consumeren, etc.
die begrippen kun je onderscheid maken in: - situatie op een moment
- ontwikkeling gedurende een bep. periode
we maken dan onderscheid tussen voorraadgrootheden en stroomgrootheden
Voorraadgrootheden= Op bepaald moment
* waarde voorraad
* waarde pand
* banksaldo

Stroomgrootheden = over een periode * omzet
* kosten
* inkomsten
* uitgaven
8.2 je kunt lenen en sparen.
sparen: 1. je betaalt loonheffing en premies het bedrag dat je overhoud is dan de
besteedbare inkomen. daarover kun je uitkeringen ontvangen. je verhoogd
dus je besteedbare inkomen.
2. je consumeert een gedeelde. (goederen en diensten kopen)
3. deel wat je niet consumeert zijn besparingen

dus sparen is niet consumeren van het besteedbare inkomen.

Besparingen en toekomstige consumptie
als je nu gaat sparen kun je het in de toekomst gaan gebruiken. Omdat je spaart kun je als je klaar bent met sparen meer uitgeven omdat je er rente over hebt ontvangen. Dat kun je hier zien:

lenen: sommige mensen willen/kunnen niet sparen en willen gelijk iets kopen zonder dat ze geld hebben. ze kopen op dit moment iets terwijl ze niet zoveel geld hebben dat betekend dat ze het moeten terugbetalen (met rente) en dan moeten ze hun consumpties beperken.
verschillende soorten lenen: koop nu betaal later
persoonlijke lening – afspraak bij bank waarin alles staat
vast gelegd zoals: rente, aflossingsdatum.

Persoonlijke leningen zijn vaak kortlopende rekeningen, meestal binnen een paar jaar aflossen.
hypothecaire lening: als je een nieuw huis koopt, ong 25-30 jaar. Er zijn hypothecaire leningen waarop helemaal niet hoeft te worden afgelost.

leningen en toekomstige consumptie
als je iets koopt wat je niet kunt betalen moet je later van besteedbaar inkomen bezuinigen
Lenen door de overheid
belangrijkste inkomens zijn belastingen en sociale premies.
begrotingstekort = als begrote uitgaven groter zijn dan begrote ontvangsten.
overheid moet dan lenen. Er komt een staatslening. Van de belasting van inwoners word dan de lening betaald. Als er geen lening zou zijn zou de belasting lager zijn.
belastingen- en premieopbrengsten zijn stroomgrootheid.
overheidsschuld = voorraadgrootheid
collectieve sector = socialenverzekeringsfondsen (AOW, WW)

8.3 prijs van geld
je hebt met de vermogensmarkt te maken als je een transactie doet met je lening of spaarrekening. Voor een lening is de looptijd belangrijk.
2 deelmarkten:
- Geldmarkt kortlopende kredieten
- Kapitaalmarkt langlopende kredieten >2 jaar
Dus verschil in looptijd en kredieten, er zijn meer factoren:
• Risico dat geldgever loopt: de lener heeft kans dat hij € + rente niet terug krijgt. Dit risico kan verminderd worden door van geldnemer zekerheid te vragen.
vb 1 Bij hypothecaire lening is zekerheid zijn huis.
vb 2 rekening-courantkrediet (doorlopend krediet) bij roodstand is risico bank niet zo groot omdat er weer salaris komt.
hoe meer zekerheid de geldnemer = lener kan geven des te lager is de rente
• Inflatie: stijging van de kosten van levensonderhoud. Als er inflatiestijging voorspeld is gaat de rente omhoog.

Inflatie
rente is voor spaarder=geldgever beloning voor uitstellen van consumptie. Spaarders en leners hebben positieve tijdsvoorkeur. Dwz liever ‘huidig’ geld dan ‘toekomstig’ geld. Daarom vraagt spaarder een prijs voor de uitleen van zijn geld om zijn consumptie uit te stellen.

inflatie is stijging van algemeen prijspeil. (kosten voor levensonderhoud)

inflatie word gemeten als de stijging van de consumentenprijsindex CPI ten opzichte van dezelfde overeenkomstige periode in eerdere jaren.

nominale en reële rente
invloed inflatie op rente: spaarder wil in de toekomst iets kopen maar door inflatie is het duurder geworden daarom gaat rente omhoog. Daarom is er verschil tussen norminale rente en reële rente.
Norminale rente = rente die is afgesproken met de lener.
reële rente= er word rekening gehouden met de inflatie

indexcijfer reële rente = indexcijfer nominale rente x 100
indexcijfer inflatie

profijt van inflatie?
bij stijging cpi met meer dan 10% wordt economie van land ontwricht. Sparen is dan zinloos er kan ook niet meer worden geleend.

8.4 ruilen over de tijd door ondernemingen
balans = opstelling van bezittingen, shculden en eigen vermogen van onderneming op een moment.
er is een activa en een passiva
Activa:
vast kapitaal bezittingen die meerdere jaren gebruikt kunnen worden
vlottend kapitaal voorraden
liquide middelen kasgeld en saldo bankrekening

Passiva:
eigen vermogen
vreemd vermogen schulden
lang vreemd vermogen schulden van meerdere jaren

resultaten
resultatenrekening is overzich van opbrengsten en kosten met daaruit het voortvloeiende resultaat over een bepaalde periode.
eerst schrijf je de omzet op, daarna kosten. Onder elkaar zettten en van elkaar aftrekken.
dus het is het verschil tussen omzet en kosten omzet.

Hoofdstuk 10 Samenwerken
§10.1externe effecten
Goederen hebben we nodig voor onze behoeften. Worden gemaakt door ondernemingen voor hen (eigenbelang:) winst. Dit kan de mogelijkheid van andere om in hun behoefte te voorzien aantasten. Denk aan het vissen. Als er je onbeperkt mocht vissen zou er niet genoeg voor iedereen zijn, de vangst van de één is nadeel voor de ander. Op een gegeven moment op -> geen inkomens meer. Het najagen van eigenbelang kan iets negatiefs opleveren. Overleggen, samenwerken en afspraken maken kan ervoor zorgen dat het werk (productiefactoren) behouden word.

Als de productie/gebruik van goederen schade of voordeel kan opleveren aan andere dan direct betrokkenen = externe effecten, de onbedoelde gevolgen van het streven naar welvaart door de één voor de welvaart van de ander. Wie direct betrokken bij vissen? Vissers, leveranciers visserijartikelen, leveranciers brandstof etc.
Doordat grote industrieschepen vis gaan vangen, kunnen kleine ondernemingen minder vangen dus negatief extern effect voor hen.

Positieve externe effecten verhogen de welvaart van anderen (geschoolde arbeiders)
Negatieve externe effecten verkleinen de welvaart van anderen (milieuvervuiling)

Vb: er is een beroemd stukje rivier, daar kan je goed vissen. Dit wordt toeristengebied van forelvissers, willen daar vissen. Dus komen viswinkels etc. Maar een papierfabriek wil daar komen, en die rivier gebruiken voor de afvalstoffen. Negatief extern effect voor forelvissen. Maar ze hebben allebei rechten. Dus of forelvissers betalen voor zuivering aan fabriek of fabriek vervuilingsrechten kopen. Maar prijs papier dan wel omhoog door extra kosten. Maar er kan evenwicht komen: er kan fabriek komen en vissen blijven.

§10.2 Maatschappelijk verantwoord ondernemen
Als ondernemingen produceren, houden ze niet alleen rekeningen met de winst. Ze moeten ook rekening houden met sociale en ecologische aspecten. Ondernemingen die zich met onderstaande aspecten bezighouden, doen maatschappelijk verantwoord ondernemen:

§10.3 Individuele goederen en collectieve goederen
Individuele goederen zijn heel belangrijk voor ons, dat zijn goederen die je kunt gebruiken zonder ze te delen, gekocht omdat jij het mooi vond. Je hebt het zelf betaald en gebruikt het, we noemen zo het gebruik van individuele goederen uitsluitbaar : je hoeft het niet te delen. Een andere kenmerk is dat het rivaliserend is, als jij het koopt is er minder voor anderen.
Als je iets gekocht hebt wil je het rustig kunnen gebruiken. Een veilige leefomgeving en veiligheid zijn dan erg belangrijk. Hiervan kan je niet zelf een stukje kopen, dit is een collectief goed = goederen die niet splitsbaar zijn of individueel leverbaar. Voorbeelden:
- Defensie: voor de veiligheid.
- Handhaving openbare orde: politie
- Het rechtstelsel: rechtspraak
- Het openbaar bestuur: gemeentes
- Straatverlichting
Waarom kunnen we collectieve goederen niet splitsen? Dat heeft te maken met uitsluitbaarheid en rivaliteit. Je kunt je van collectieve goederen niet uitsluiten, iedereen heeft plezier van straatverlichting ’s avonds. Het is ook niet rivaliserend: als jij door de lichten doorheen fietst in het donker is er niet minder voor anderen. Bij een station kan je gratis je fiets neerzetten. Het is geen collectief goed doordat het rivaliserend is: als jij je fiets neerzet kunnen anderen hem minder goed kwijt.
Individuele goederen: uitsluitbaarheid & rivaliteit ja/ja
Collectieve goederen: niet uitsluitbaar & niet rivaliserend nee/ja // nee/nee // ja nee
Je hebt ook goederen die beide eigenschappen hebben als kabeltelevisie: het is wel uitsluitbaar maar niet rivaliserend. Vissen is niet uitsluitbaar maar wel rivaliserend.
Als een goed niet uitsluitbaar is, is het moeilijk om te vragen of mensen willen betalen. Dus dan kan je krijgen dat er wel geprofiteerd word maar niet betaald: meeliftgedrag. Hierdoor moeten degene die wel betalen, meer betalen. Dit is een negatief extern effect.
Bij valleilijn rijden veel mensen zwart, toch moet trein winst hebben dus treinkaartjes duurder voor de mensen die wel een kaartje kopen, negatief effect van zwartrijden dus.
Bij collectieve goederen worden ze door de belasting betaald, minder meeliftgedrag. Want iedereen moet belasting betalen, ook al maak je er geen gebruik van.

Hoofdstuk 11 Speltheorie
§11.1 gezamenlijk belang
eigenbelang kan botsen met eigen belang. Bij voorziening van collectieve goederen is probleem de financiering. Zoals bij straatverlichting. Je kunt niemand uitsluiten of naar gebruik laten betalen want dan komt meelift gedrag. Als iedereen meedoet zijn kosten lager. Sommigen denken: ‘Zo’n klein bedrag? Ik betaal niet want dat missen ze toch niet.’ Niet iedereen moet zo denken, dan is er geen geld voor verlichting. Daarom is een overheidsbeslissing gemaakt: iedereen betaald mee door belastingen.

§11.2 het gevangenisdilemma
Gevangenendilemma: Situatie dat 2 partijen niet samen kunnen werken op een ongunstig
moment die door samenwerking had kunnen voorkomen.
Dominante strategie: zal de partij het beste resultaat opleveren als je niet kijkt naar wat de andere
partij doet.
nash-evenwicht: iedere partij kiest zijn beste mogelijkheid. Ze hebben naar elkaar gekeken.

§11.3 Toepassingen van het gevangenendilemma
regels:
1. Eenmalige beslissing, na straf of gevolg van actie kunnen ze opnieuw proberen.
2. Geen overleg mogelijk.
3. Beide partijen dezelfde informatie
4. Beïnvloeding van andere partij en andersom. Je eigen resultaat beïnvloed resultaat van ander en
andersom.
Gevangenendilemma kan doorbroken worden door:
1 overheid
je beslissing beïnvloedt niet alleen het eigen resultaat maar dat ook van een ander is ook een extern effect. Bij collectieve goederen verzorgt de overheid de financieringen en belastingen.
Er zijn mensen die natuurgebieden willen behouden. Niet alleen leden van Vereniging Natuurmonumenten (meer niet-leden dan leden) maar ook wandelaars willen dat ze blijven bestaan. De wandelaars willen niet entree hoeven betalen. Dus financiert de overheid mee.
2 Zelfbinding
zelfbinding is als een partij een bepaalde strategie uitvoert waarbij rekening word gehouden met belang andere partij. Dus het beste resultaat komt eruit als de ander het ook doet.
1 handelen beide niet in eigenbelang (nash)
2 houd rekening met invloed van zijn handelen op resultaat van handelen
Door middel van geloofwaardige dreiging kan een partij de andere partij stimuleren zich zelf ook te binden.
Sociale normen en contracten
Sommige bedrijven hebben afspraken op papier gemaakt en moeten ze zich aan houden, dat zijn de sociale normen: regels met elkaar maken voor een goed resultaat.
Soms is daar misbruik bij: corruptie. Mensen maken gebruik van hun positie binnen overheid of onderneming voor eigenbelang.

Hoofdstuk 12 Enkele onderhandelingen
Vragers van arbeid zijn werkgevers
aanbieders van arbeid zijn werknemers.
§12.1 Arbeidsovereenkomst: afspraak om in dienst van een werkgever tegen betaling van loon een bepaalde tijd werkzaamheden te verrichten. (overleg mogelijk over bijv. Vakantie, werktijden, lengte werkweek) de voorwaarde van je arbeidscontract moet altijd binnen de grenzen blijven van het
cao: collectieve arbeidsovereenkomst: overeenkomst over voorwaarden waaraan elke arbeidsovereenkomst binnen bedrijfstak/onderneming moet voldoen.
Cao’s komen tot stand door onderhandelingen tussen vertegenwoordigers van werknemers en vertegenwoordigers van werkgevers. De vertegenwoordigers:
• Vertegenwoordigers van werknemers: vakbond. Werknemers kunnen zich erbij aansluiten. De vakbonden hebben hun krachten gebundeld in vakcentrales:
o FNV: federatie Nederlandse vakbeweging
o CNV: Christelijk Nationaal vakbond
• Vertegenwoordigers van werkgevers: aangesloten bij werkcentrales zoals: VNO-NCW

Jaarlijks overleg tussen die 2 in de stichting van de arbeid bedoeling is dat er een centraal akkoord komt.
- Geen akkoord (gebruikelijke situatie) bonden en werkgevers meer vrijheid bij onderhandelingen
- Uitkomst afhankelijk van de economische situatie
- Resultaat van de cao-onderhandelingen altijd door vakbondhandelaren ter goedkeuring voorgelefs aan achterban (leden vakbond)
- Partijen willen gevangenendilemma vermijden: zelfbinding: beide partijen stellen eisen die andere partij ook goed zal vinden. Dus geen zelfbelang. Sneller tot een compromis.

Werkgevers beïnvloeden de loonkosten en willen max. winst voor bedrijf.
Voor werknemers zijn de resultaten van de cao-onderhandelingen bepalend voor eventuele koopkrachtverbetering.

Cao-onderhandelingen komen neer op het verdelen van het totale consumenten – en producentensurplus.

§12.2 Individuele vragers en/of arbeiders kunnen invloed hebben op ‘de’ marktprijs en zo de verdeling van het economisch surplus beïnvloeden. Verschillende mogelijkheden :

Monopolie
Hier heb je te maken met de vertegenwoordigers van de werknemers en werkgevers. De uitkomst van een onderhandeling wordt vaak bepaald door de actuele economische situatie.
Bij de marktvorm monopolie kan de aanbieder de prijs zo hoog vaststellen, dat hij een deel van het consumentensurplus naar zich toetrekt.

Oligopolie
Weinig aanbieders, onderhandeling mogelijk.
Mensen kunnen in overleg om een betere prijs te krijgen. Bijvoorbeeld bij het kopen van een woning. Er is veel strijd in de oligopolistische bedrijfstakken.

verzonken kosten: kosten die geen rol meer spelen bij het nemen van een bep. Beslissing.
zoals bij een auto kun je niet onderhandelen over:
- verzekering - afschrijving - rente van de financiering.
Die dingen staan vast. En als je je auto inruilt zul je deze kosten niet terugkrijgen.

12.3Landen vormen coalities met elkaar. (EU)
De EU was bedoeld om oorlogen tussen DU en FA te bannen, maar groeide uit tot een economische blok. Het is begonnen in 1952 met 6 landen nu 27.

De economische basis van de EU is de interne markt is de euro die (bijna) overal is.

De interne markt = gemeenschappelijke markt.
• Vrij verkeer van goederen: geen heffingen zoals invoerrechten en invoerquota’s
• Vrij verkeer van arbeid: werken in welk land je wil, geen discriminatie.
• Vrij verkeer van kapitaal: geen beperkingen worden opgelegd aan het kapitaalverkeer.

Verdrag van Parijs. (BE, DU, FA, IT, LB, NL)
Europese gemeenschap voor kolen en staal (EGKS)
vrij verkeer van kolen en staal en aanverwante producten.

Hoge autoriteit was orgaan. Die kreeg supranationale bevoegdheden: bepaalde gebieden en regeringen zijn ondergeschikt

Verdrag van Rome
Euratom
bevorderen van vreedzame toepassingen van kernenergie.

Europese economische gemeenschap (EEG)
Vrijheid van goederen

Er kwamen nieuwe landen bij, de bestaande 6 + 9 = ‘EU-15’ (DE, IE, VK, GR, SP/PO, OOS, FI, ZW)

Verdrag van Maastricht
europese gemeenschap (EG)
Vrij verkeer van goederen
Vrij verkeer van arbeid
Vrij verkeer van kapitaal
Euro

Europese unie:
Overkoepelende naam van EGKS, EEG en Euratom

Het verdrag van Nice:
maakte het mogelijk dat nieuwe staten tot de Unie konden toetreden.
Organen van de EU

Verschillende instellingen/organen van EU hebben specifieke taken gekregen die samenhangen met het uitvoeren van verschillende verdragen. Deze instellingen zijn intergouvernementeel van opzet: beslissingsbevoegdheid bij regeringen.

Raad van ministers.
• hoogste orgaan
• iedere regering word door 1 minister vertegenwoordigd
• wisselende onderwerpen (wat er speelt)
• adviesgroepen

Europese commissie
• dagelijks bestuur
• leden door lidstaten in overleg gekozen
- De zorg voor nakoming van de verdragen: erop toezien dat iedereen de verdragen naleeft.
- Het recht van initiatief: wetgeving van toetreding voorbereiden.

Europees parlement
• Gekozen door inw. lidstaten.
• Geen onderscheid naar nationale groeperingen maar naar politieke groeperingen.

Hof van justitie
• Justitie waakt over de juiste toepassingen van de verdragen. Dit gebeurt doordat:
- De regering bij het Hof in beroep kunnen gaan tegen beslissingen van andere regeringen
- Iedereen bij het Hof in beroep kan gaan tegen Unieverordeningen

Besluitvorming (wetgeving)
• Door commissie, parlement en de Raad
Als het parlement een bepaald voorstel van de Commissie afkeurt, wordt het voorstel niet aangenomen ook al staat de Raad achter het voorstel.

Samenwerken en onderhandelen
Door de verschillen in het BMP bestaan er conflicten.

bewoners van de nieuwe lidstaten willen in EU-15 werk te zoeken voor hoger loon.
Deze landen op hun beurt zijn weer ‘bang’ dat hun laagopgeleide arbeidskrachten door nieuwkomers worden verdrongen.

De hoge lonen in de Eu-15 leiden tot arbeidsmigratie uit Midden- en oost-Europa.
In de West-Europese landen bestaat de angst dat het groter(re) arbeidsaanbod een neerwaartse invloed heeft op het loonpeil, ook vreest het voor toenemende werkeloosheid.
Een ander aspect van internationale samenwerking is het welvaartsverhogende effect, doordat negatieve externe effecten kunnen afnemen.

Hoofdstuk 13 informatie
§13.1 symmetrische en asymmetrische informatie
Zonder informatie verkeren we in onzekerheid over ons handelen. Gevolg: we durven minder snel, en doen minder aankopen -> aantasting welvaart.
Symmetrische informatie = de koper heeft dezelfde kennis over de kwaliteit van het aanbod als de aanbieder.
Voor iedere kwaliteit is een markt, iets word voor een prijs verkocht n.a.v. de kwaliteit.

Asymmetrische informatie = de aanbieder heeft als enige informatie over de kwaliteit. Door deze onzekerheid stellen ze de betalingsbereidheid naar beneden en worden de ‘goede’ auto’s verdreven van de markt.
Kosten van informatie
Onzekerheid is voor niemand goed, ze verdienen er beiden niets aan. Door garanties (verkoper)/ aankoopkeuring (kopers) vind er eerder een transactie plaats. Deze kosten komen wel bij de prijs op, koper en verkoper wegen dit af tegen de opbrengst (=vermindering v/d onzekerheid).
§13.2 enkele effecten van asymmetrische informatie
averechtse selectie/negatieve selectie: door de onzekerheid gaat betalingsbereidheid van vragers. Daardoor verkopen aanbieders ‘goede’ producten niet.
Ze kunnen beide niet kwijt wat ze willen: de aanbieder heeft een te hoge verkoopbereidheid kan goede auto’s niet kwijt & de koper durft geen goede auto te kopen en betalingsbereidheid te laag. Dit is een niet-perfect werkende markt, op perfecte markt evenwichtprijs. Door de averechtse selectie geen gelijkheid, oorzaak: gebrek aan informatie. Beide partijen minder welvaart. Hebben baat bij meer vertouwen bij elkaar brengen.
Hoe ermee omgaan?
- Goede naam opbouwen (BOVAG-garantie)
- Agressieve verkoop: telefonisch verkopen (weinig info, snel veel geld betalen)
- Informeer jezelf voor de aankoop
Averechtse selectie is dus een gevolg van asymmetrische informatie waardoor het aanbod word beïnvloed. Averechtse selectie vindt vaak voor de koop plaats, maar kan ook nog daarna door nalatig gedrag = als de andere partij zich ineens anders gaat gedragen wat voor de ene partij veel kosten of iets dergelijks kan opleveren.
Nalatig gedrag komt vooral voor in de verzekeringswereld. Mensen met een verzekering kunnen zich minder goed gedragen omdat toch alles betaald word door de verzekering.

Hoofdstuk 14 risico en verzekeren
§14.1 verzekeringen
De meeste mensen in bezit van onroerend goed (=huis/bedrijfspand) hebben het verzekerd. Meestal voor gevaar voor brand/storm etc.
Verzekering = afspraak tussen een verzekeraar en een verzekeringsnemer. Inhoud:
- De verzekeringsnemer moet een verzekeringspremie betalen. Of er ooit schade komt en hoe groot die zal zijn is onzeker. Toch moet je die premie betalen.
- De verzekeraar doet uitkering bij schade. Alleen het verzekerde wordt vergoed!
De hoogte van de premie hangt af van:
- Het risico: de kans dat de gebeurtenis echt plaats vind.
- De kosten (en winstopslag) van de verzekeraar. (sommige hoeven geen winst)
- De hoogte van eigen risico: soms wil de verzekerde zelf deel betalen zodat de premie lager is.
Een kenmerk van een verzekering is dat het met meer personen word gedeeld. Denk aan de burgt. Als alle mensen een brandverzekering afsluiten, en als er iemand brand heeft iedereen een deel betaald. We zijn dan met 1500 mensen. Iedereen moet 0.0075% betalen van wat de woning waard is. De gemiddelde waarde v/d woningen is 350.000. hoeveel brengen alle mensen jaarlijks op? 0.0075/100 x 350.000 x 1.500 = 393.750,-. Als er meer schade is bijbetalen en anders kan het overschot worden terugbetaald of worden gereserveerd. Met meer mensen geld de regel van ‘de grote aantallen’.
Onverzekerbare risico’s
Een risico moet verzekerbaar zijn: dat niet iedereen ineens brand heeft. Er moet verscheidenheid zijn. Een voorbeeld is een polder: als alle 11 ondernemingen zich verzekeren, kan dat niet. Want als het onder water komt te staan hebben ze allemaal schade -> te duur. Als alle polders meededen zou het wel kunnen omdat ze nooit allemaal onder water staan.
Wie betaalt?
In dagelijks leven geld regel: zelf opdraaien voor de kosten die je maakt aan schade bij iemand anders. Ook wanneer je niet kon vermijden. Tenzij..
1 je iemand anders schuld kan geven
2 er een regeling heb getroffen (verzekering)
Verzekeren vinden sommige mensen heidens. Een zorgverzekering moet iedereen afsluiten. Verzekeringen zorgen voor het aantasten van het inkomen en de uitgaven. Er is wel veel sociale zekerheid bv. de AOW.
Als mensen risico’s weten van bepaalde dingen willen ze zich graag verzekeren: risicoaversie -> zo min mogelijk risico proberen te lopen.
Sommige mensen zoeken ook het risico op ze hebben risicozoekend gedrag. (te hard rijden)
§14.2 verzekeringsdraagvlak
Een verzekering is alleen mogelijk bij een voldoende groot verzekeringsvlak (alle mensen die een verzekering hebben) ‘wet van grote aantallen’: schade is voorspelbaar.
Het is voor een verzekeraar van groot belang dat er veel verzekerden zijn en dat ze een verschillend risico lopen: een zo breed mogelijk draagvlak. Hier is ook last van averechtse selectie = mensen die risico lopen verzekeren zich. Ouderen hebben daarom wel vaak een ziektekostenverzekering terwijl jongeren dat niet hebben (tenzij lage premie).
Doordat de risico groot is dat de verzekeraar een bedrag moet uitkeren is premie veel te hoog. Daarom vanaf je 18e verplicht, zo betalen de ouderen minder ten opzichte van hun risico en de jongeren betalen juist meer: subsidiëren het van de ouderen = solidariteit.
Eigen risico
Een verzekering kan onmogelijk iedereen bekijken voor nalatig gedrag. Er wordt wel rekening mee gehouden in de premies/voorwaarden. Dit kan afschrikken en zo gaan alleen de ‘slechte’ risico’s nog verzekeren. Om dit te voorkomen en nalatig gedrag te verminderen: eigen risico = als een verzekerde deel schade zelf betaalt. Hier kan je ook zelf voor kiezen dan hoef je minder premie te betalen. Door dat te doen laat je ook zien dat je een ‘goede’ verzekerde ben. Doordat alleen slechte risico’s zich verzekeren (zo hoog) word het op een gegeven moment weer onbetaalbaar. Weer sprake van averechtse selectie.
§14.3Sociale zekerheid
risico en betaalbaarheid
het is onverstandig alles te verzekeren. Toch is dit handig te verzekeren:
• Verlies van inkomen door ontslag/invaliditeit/ouderdom
• Bijzondere financiële lasten zoals kosten door ziekte/invaliditeit. Die kosten kunnen zo hoog oplopen dat je ze zelf niet kan betalen.
Oorzaken waardoor je je niet kan verzekeren:
- Kosten van verzekering: totaalbedrag van premies voor verzekering tegen wegballen van inkomen en zorguitgaven is te hoog vor mensen met laag inkomen ze verzekeren zich daarom niet of gedeeltelijk.
- Risico van averechtse selectie: hoge premies door de selectie omdat verzekeringen ‘slechte’ risico’s hebben.
- Risicodraagvlak: er moet veel verschil zijn tussen risico’s, verscheidenheid. Als bep. Groepen niet meedoen doordat ze verzekering niet nodig hebben is er minder verscheiden en onvoldoende risicodraagvlak.
Sociale zekerheid
Sociale verzekering Sociale voorziening
Verzekering: alleen uitgekeerd als je verzekerde gebeurtenis voorkomt behoeften: uitkering al shet noodzakelijk is gezien de financiële situatie
van toepassing voor: betreffende socialenverzekeringswet bepaalt welke groepen uit de bevolking verzekerd zijn Van toepassing voor: iedereen!
Financiering: premies Financiering: belastingen

verzekering is bestemd voor verzekerde die premie ervoor betaald, voorziening is voor een bepaalde situatie zoals: studiefinanciering.

Inkomensgarantie
doel is inkomensgarantie te bieden aan bep. Groepen uit de samenleving.
Werkloosheid
iedereen kan werkloos worden. Je kunt da een uitkering krijgen van de WW. Dat is een werknemersverzekering: mensen die in loondienst zijn en verzekerd tegen financiële gevolgen van werkloosheid. Duur van de uitkering afhankelijk van arbeidsverleden. Je moet als je uitkering krijgt ook nieuw werk willen en naar CWI (centrum voor werk en inkomen)
Ziekte
werkgever verplicht 2 jaar loon door te betalen van loon tussen de 70% en 100%. Ligt aan coa. Soms krijg je niet doorbetaald door bijv zwangerschap, aflopen contract. ZW is dan een vangnet. Iedere werknemer heeft deze verzekering, geen premie.
werkgever kan zich ook verzekeren tegen het doorbetalen van loon zonder tegenprestatie.
Arbeidsongeschiktheid
werkgever en werknemer zullen proberen dingen aan te passen zodat werknemer kan blijven werken. Na die 2 jaar kan werknemer na ziekte naar WIA (wet werk en inkomen nar arbeidsvermogen). Door de wet word je loon bepaald. Ze kijken naar wat je nog wel kan (verdienen) en stellen daar je loon op af.
Als je nog kan werken gaat inkomen met minstens 80% op achteruit.
Bij minder dan 35% blijf je in dienst van werkgever.
Tussen de 35% en 80% krijg je een uitkering en helpen ze je met terugkeren in arbeidsproces.
WIA is werknemersverzekering maar premies worden betaald door werkgever. Ze stimuleren hiermee het snel terugkomen en zo lang mogelijk hun werk blijven doen.
Ouderdom
in coa staat: met 65 mag je met pensioen. Er is ook prepensioenregeling.
AOW = algemene ouderdomswet = volksverzekering = iedereen in NL is verzekerd tussen 15 en 65 voor aow. Als je niet altijd tussen die periode verzekerd ben (buitenland) krijg je gedeeltelijk AOW. Er is een basispensioen voor iedereen. AOW gefinancierd door de werkende, daardoor solidariteit tussen generaties.
Bijzondere financiële lasten
= geneeskundige behandeling, medicijnen, verzorging door gevolg van ziekte, invaliditeit,ouderdom.
de kosten horen bij de zorgverzekeringswet (zvw) de financiele risico’s die niet via de zorverzekering word gedekt (langdurig verblijf in verpleeghuis/instelling)vallen onder
algemene wet bijzondere ziektekosten (awbz) volksverzekering.
Iedere volwassene is verplicht een zorgverzekering af te sluiten. In ZVW (zorgverzekeringswet) is vastgelegd waar mensen recht op hebben (=basispakket). Daarnaast kun je andere verzekeringen afsluiten.
Het risicodraagvlak van ZVW is groot. Solidariteit komt doordat mensen met een hoger inkomen meer premie moet betalen en de mensen met minder loon minder premie. Zo word dat weer gecompenseerd.
Vangnet
je kunt in aanmerking voor de bijstand komen als je geen inkomen meer hebt en niet voor jezelf kan zorgen. Je krijgt dan nettominimumloon van de WWB (wet werk en bijstand). De persoon in de bijstand moet zelf wel op zoek gaan naar werk en naar CWI.


H
oofdstuk 15
§15.1 De financiering van een onderneming
Voor de goederenvoorziening van een onderneming moet een productieapparaat opgezet worden en behouden.
Productieapparaat = setkapitaalgoederen + kwaliteit + kwantiteit + passende hvh arbeid.
Dus alles wat je nodig hebt om te produceren.
De producten moet je produceren met eigen en geleend geld.
Gebouw huur je met hypothecaire lening, je moet genoeg inkomsten hebben om die te kunnen aflossen. interieur kun je niet lenen, want schilders of bedrijven willen niet wachten op hun geld. leveranciers willen hun geld na een maand na de aflevering van de goederen.
Kapitaal = alles wat je hebt (-arbeid)
hiervoor moet je lenen en alles terug betalen. je hebt 2 soorten vermogens:
vreemd vermogen = geleend geld / goederen die je moet terugbetalen
eigen vermogen = eigen geld
Eigen vermogen
Eigen vermogen kun je in een bedrijf steken, je geld is niet heel veilig je kunt het kwijtraken.
Interne bronnen van eigen vermogen:
• eigen vermogen wat ondernemer in een onderneming steekt
• winstinhouding = winst naar winkel (niet naar eigenaar), eigen vermogen neem toe.

van buitenaf kan er ook eigen vermogen komen dit heet dan
externe bronnen van eigen vermogen:
• familie
• investeerders wil € beleggen in onderneming (buitenstaanders)
• durfkapitalisten / participatiemaatschappij helpen met starten van onderneming
• alternext -> effectenbeurs voro kleine ondernemingen,
deel van NYSE-euronext fusie van: - Parisbourse
- Brussels exchanges
- A’dam exchanges
- New York stock exchange
eigen vermogen
Eigen vermogen zijn leningen die je moet terugbetalen.
Nadeel: rente (interest) erover betalen
Voordeel: hoger rentepercentage dan dat van eigen vermogen

Bronnen van vreemd vermogen zijn:
• Bankkrediet
• Leningen van familie/vrienden & durfkapitalisten

Bij het starten van een eigen bedrijf moet je rekening houden met de verhouding van eigen vermogen en vreemd vermogen in verhouding zijn. Kleine bedrijven vaak 70% ev en 30 vv
§15.2 eigen vermogen, leiding en aansprakelijkheid
Je bent een ZZP-er als je Zelfstandig Zonder Personeel bent. Je legt dan met iedereen contacten en beslist alles alleen. Als het beter gaat kun je personeel aannemen, je hebt dan een eenmanszaak met personeel en bent geen ZZP-er meer.
als er filialen bijkomen word een eenmanszaak omgezet in vennootschap onder firma (VOF). De filiaalbazen worden dan medeverantwoordelijk en krijgen ook iets leiding in de onderneming.
Als je uitbreid heb je meer eigen en vreemd vermogen nodig. Als je dan geld krijgt van een vriend geld voor onderneming krijgt heb je geen VOF meer maar een besloten vennoot (BV) als je dan naar het buitenland gaat word het omgezet in naamloze vennootschap (NV)
Eenmanszaak
Kenmerken:
• Eigen vermogen is van 1 persoon
• Die is ook leiding van de onderneming
• Niet alleen zakelijk maar ook privé vermogen is aansprakelijk voor het betalen

Eigen vermogen
De hele winst van de onderneming zal naar de baas gaan van de onderneming, er zijn niet meer mensen in een eenmanszaak die dat krijgen.
Leiding
De eigenaar van eenmanszaak heeft alle leiding ook al heeft hij personeel. Als eigenaar ziek is eis er een probleem. Als het een ZZP-er is komt er helemaal geen geld binnen. Handig is dat de leiding al het personeel kent en er op toe kan zien dat niet iemand de kantjes er vanaf loopt (meeliftgedrag)
Aansprakelijkheid
Alle afspraken moeten worden nagekomen en alles moet worden betaald. Lonen, nota’s, rentebetalingen, aflossingen etc. als eenmanszaak ben jij dan aansprakelijk als dat niet gebeurd. Als je het niet meer van je eigen zakelijke vermogen kan betalen zal je het met je eigen privé vermogen moeten betalen. Als dit niet gebeurd dan komt er faillissement.
Faillissement
Als je niks geen rekeningen en lonen meer kan betalen kan er een faillissement komen. De faillietverklaarde kan aan alle mensen die geld gaan verliezen een akkoord mee sluiten zodat de mensen van hun geld afzien. Komt er geen akkoord dan word er beslag gelegd op je bezittingen. Je bezittingen kunnen dan weer worden verkocht en daarvan kunnen schulden worden afgelost. Meestal word dan 5% van schulden terugbetaald.
Openbare vennootschap (met rechtspersoonlijkheid)
In een bedrijf probeer je meer winst te maken dit door bijv. meer vestigingen te openen. Je krijgt dan een vennootschap onder firma (vof)
• Eigen vermogen is afkomstig van verschillende personen, vennoten
• Vennoten worden verantwoordelijk met leiding vof
• Vennoten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor schulden van vennootschap
Hoofdelijk aansprakelijk = elke vennoot kan worden aangesproken op alle schulden.
Vof wordt ook wel openbare vennootschap genoemd, dat kan 1 rechtspersoon zijn.
rechtspersoon = juridische constructie waarbij organisatie zelf rechten en plichten hebben
De rechtspersoon kan dan zelf contracten sluiten. Rechtspersoon word als eerst gewezen op de schulden niet de vennoten.
Eigen vermogen
Eigen vermogen komt van verschillende vennoten en hoeft niet evenveel te zijn. Winstinhouding zorgt voor toename eigen vermogen.
Leiding
Inkomen is afhankelijk van de winst en leiding let op werknemers die goed hun best zullen doen. Geen meelift gedrag.
Aansprakelijkheid
Vennoten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor nakomen van financiële verplichtingen van onderneming. Als schulden oplopen kan van de vennoten bezittingen worden verkocht. En daarvan de schulden worden betaald.
Besloten vennootschap (bv)
Is een rechtspersoon, kent geen hoofdelijk aansprakelijkheid, privé vermogen kan dus niet aansprakelijk worden gesteld als schulden niet worden betaald.
Aandeelhouders kunnen geen leiding van onderneming zijn. Het kan alleen een arbeidsovereenkomst sluiten. Bij ovr kan dit niet door de gelijkwaardige posities tussen vennoten
Eigen vermogen
Maatschappelijk kapitaal verdeeld in aandelen. Aandeelhouders hebben recht op een deel van de winst. Winstuitkering is dividend.
Aandeelhouders komen van hun aandeel af door te verkopen aan bv zelf of andere aandeelhouders. Bij bv kun je je aandelen niet makkelijk kwijt omdat buitenstaanders ze niet mogen hebben.
Leiding
Aandeelhouders kunnen in bedrijf werken maar hoeft niet. Er zijn gezamenlijke aandeelhouders (algemene vergadering van aandeelhouders: ava) die hebben zeggenschap in bv.
Aansprakelijkheid
schulden kunnen alleen verhaald worden op vennootschap. Er kan geen beslag worden gelegd op privé vermogen, alleen als het niet eerlijk binnen bv is gegaan.

Naamloze vennootschap (nv)
Aandelen kunnen aan iedereen worden verkocht.
Aandeelhouders
aandeelhouders zijn niet bij naam bekend. Aandelen kunnen vrij verhandeld worden, je hebt een aandeelbewijs die je dan doorverkoopt.
Om verhandelbaarheid groter te maken hebben sommige nv een beursnotering. Aandelen worden verhandeld via effectenbeurs waar aandelen van nv zijn genoteerd. Dat is bijv zo bij NYSE-Euronext.

Leiding
de nv is een rechtspersoon. Leiding kan benoemd worden en ontslagen door de aandeelhouders. Leiding in loondienst van aandeelhouders. Schulden zijn ook voor aandeelhouders, privé vermogen kunnen niet worden aangesproken bij schulden tenzij er is vals handelen. Aandeelhouders hebben recht op dividend.
Belangentegenstelling
Rechtspersonen van bv en nv hoeven geen leiding van bedrijf te zijn (vooral nv). Aandeelhouders en leiding hebben andere ideeën. Gelukkig zijn aandeelhouders meer geïnteresseerd in hun aandelen. Door waardestijgingen worden veroorzaakt door winsten van het bedrijf. Ook door verwachte winsten zullen aandelen meer waard worden.

Door overnames kan winstgevendheid worden aangetast:
Een bedrijf (a) met veel winst kan een ander bedrijf (b) opkopen, bedrijf a zal dan schulden krijgen. Winstgevendheid word dan aangetast. De winstuitkering aan aandeelhouders zal tegenvallen en leiding is afhankelijk van omzetgroei.

Eigen vermogen leiding Aansprakelijkheid

Eenmanszaak Komt van de enige verschaffer van eigen vermogen. De enige verschaffer van eigen vermogen Eigenaar wordt aangesproken. Geen onderscheid tussen zakelijk- en privé vermogen.

Openbare
vennootschap (ov)
met rechtspersoonlijkheid Komt van meerdere pers. Niet evengrote bedragen. Winst naar vennootschap toe, winstinhouding Alle aandeelhouders hebben leiding. Samenwerking
Hoofdelijk aansprakelijk. Eerst al het vermogen van zaak op en dan verkoop van bezittingen (bij rechtspersoonlijkheid) daarna naar eigen bezit van aandeelhouders.

Besloten
vennootschap (bv) Verdeeld in aandeelhouders > (verschaffers ev) aandeelhouders maken geen deel uit van leiding Privé bezit kan niet worden aangetast. Alleen bij onrechtmatige handelingen.

Naamloze
vennootschap (nv) Aandeelhouders niet bij naam bekend, ze hebben aandeelbewijzen. niet in loondienst maar krijgen deel van winst: dividend Leiding benoemt en ontslagen door aandeelhouders. Kunnen leiding zijn Privébezit kan niet worden aangetast omdat aandeelhouders naamloos zijn.

Hoofdstuk 16 Beleggen
§16.1 sparen en beleggen
sparen is inkomsten niet consumeren. Door gespaard geld te beleggen kun je extra geld krijgen.
Beleggen is tijdelijk vastleggen van gelden in beleggingsobjecten.
Spaargelden
Je kunt geld storten op spaarrekening, direct opeisbaar. Niet mee betalen want daar is een betaalrekening voor. Geld sparen -> spaarrekening + rente -> betaalrekening -> consumeren.

Effecten
Je hoeft niet in spaarrekening te beleggen maar kan ook effecten kopen als aandelen en obligaties. Effecten zijn waarde papieren. Je kunt zelf termijnen kiezen, hoe langer je belegt hoe meer risico.
§16.2 obligaties
Een obligatie is oorspronkelijk een groot bedrag maar ook in kleine bedragen geknipt voor bedrijven of huishoudens.
Obligatiehouder deelnemer obligatie.
Couponrente rente op de hoofdsom.
Nominale waarde bedrag zonder rente wat bedrijf aan obligatiehouder verschuldigd is.
Koers van obligatie wordt uitgedrukt in % van de nominale waarde en is de rente.
Markrente bepaald de rente. Die ligt aan vraag en aanbod.
Meestal daalt de koers van de al geplaatste obligaties als ‘de markt’ een hogere marktrente eist. Hoe lager de marktrente hoe hoger de koers van obligaties.
Rendement van belegging
rendement = opbrenst in % van belegging.
Rendement is per jaar.
Gemiddelde rendement = (winst / nominale waarde) x 100%
§16.3 aandelen
aandeel is deelname in eigen vermogen van onderneming. Je bent dan aandeelhouder. Alle aandeelhouders mogen leiding benoemen. Winst wat ze krijgen heet dividend. Alleen in NV en BV kun je aandeelhouder zijn. NYSE-Euronext Amsterdam is effecten beurs van Nederland waar je je effecten kan kopen, soms moet het ook bij onderneming zelf.
Hoe beter het zal gaan met economie hoe meer aandelen mensen kopen, en andersom.
Weinig vraag = daling koers van aandeel.
veel vraag = stijging koers van aandeel.

Risico’s van aandelen:
- Tegenvallende winsten van bedrijf is minder dividend.
- Tegenvallende winsten leid tot dalende aandelenkoersen waardoor waarde aandeel afneemt.
Je kunt je aandeel dan verkopen.

beurssentiment zijn perioden dat alle koersen omhoog gaan of naar beneden.
Ontwikkeling beurskoers gegeven door Amsterdam Exchange Index: AEX-index: gewogen gemiddelde van 25 grootste aandelenkoersen op de A’damse effectenbeurs zoals: Ahold, Unilever, Philips, Shell, ING.

Aandelen en rente
veranderingen van ‘rentestand’ kunnen invloed hebben op koers van aandelen: direct en indirect.
direct: doordat rente voor ondernemingen een kostenpost is.

Hoofdstuk 17
Het bruto binnenlands product
Micro economie: prijsvorming van 1 product
Macro economie:
Economische kringloop: geld- en goederenstromen in sectoren
huishouden: alle inwoners NL
geldkringloop: monetaire sfeer
goederenkringloop: reële sfeer
Productie: toevoegen van waarde

Intermediair verbruik: inkopen bij andere ondernemingen

Productiefactoren zijn arbeid, kapitaal, natuur en ondernemers activiteit.
Het toegerekende loon word meestal bepaald van een baas in vergelijking wat hij voor loon bij een ander bedrijf met dezelfde functie had gehad.

17.2 het BBP
(zijn de binnenlandse sectoren)

Waarde van onderneming is de toegevoegde waarde. Overheid = collectieve sector, heeft geen waarde dus totaal van ambtenarensalaris.

Totale productie door binnenlandse sectoren = BBP
BBP is genoteerd in marktprijzen. Kanttekeningen:
- ook buitenlandse ondernemingen dragen bij aan BBP
- kapitaalgoederen (machines, gebouwen) slijten en moeten vervangen worden. = afschrijving
Door de afschrijving zijn er 2 soorten toegevoegde waarden:
• Bruto toegevoegde waarde: inc. Afschrijvingen
• Netto toegevoegde waarde: excl. Afschrijvingen.

17.3 BBP als welvaartsmaatstaf
Formele economie: economische geregistreerde transacties door CBS
Informele economie: niet economische geregistreerde transacties
bij de informele zijn sommige illegaal ander legaal. Illegaal zoals belasting onderduiken.

Hoofdstuk 18
nationale rekeningen
Kapitaalgoederen: goederen die bestemd zijn om bij productie te gebruiken
Dit noemen ze investeren. Het is voor vervanging en uitbreiding.
Nationale rekeningen: geldstromen tussen economische sectoren
een nationale rekening heeft 2 kanten: bestedingen en middelen.
Bij middelen is alles wat er binnen komt, bij bestedingen je uitgaven, besparingen of schulden.

Besparingen – netto investeringen =- 0
Saldo besparingen en netto investeringen = saldo particuliere sector.

18.2 overheid in kringloop
collectieve sector = overheid. Ze hebben overheidsbestedingen en inkomensoverdrachten (bijstand, kinderbijslag). Dus overheidsbestedingen + inkomensoverdracht = overheidsuitgaven.
besparingen – nettoinvesteringen – overheidstekort =- 0

18.3 buitenland in de kringloop
Positief getal: export > import uitvoeroverschot, buitenland schuld bij kapitaalrekening.
Negatief getal: export < import
Gelijke posten kun je wegstrepen:

18.4 Productie, inkomensvorming en finale bestedingen
Productie Inkomensvorming Finale bestedingen
Omzet
intermediaire verbruik -
… = toegevoegde waarde
belastingen +
BBP Productiefactoren
belastingen
afschrijvingen +
BBP Consumptiebestedingen
investeringen
export +
… = finale bestedingen
import -
BBP

Hoofdstuk 19
inkomensverdeling
Primaire inkomens: Beloning voor beschikbaar stellen van productiefactoren
(loon, pacht, interest, winst)
Primaire inkomensverdeling: verdeling primaire inkomens over inkomenstrekkers.

lorenzcurve

1. Rangschik laag naar hoog
2. Verdelen in 10 porties (1 portie = deciel)
3. Bepaal van elk deciel het aandeel van totaal inkomen
4. Tel gecumuleerd
5. Teken grafiek (x= deciel y= procent)
45 gradenlijn = alle inkomens gelijk. Hoe meer grafiek hangt hoe meer verschil.
Inkomensnivellering: verminderen relatieve inkomensverschillen (belasting op loon)
inkomensdenivellering: toename relatieve inkomensverschillen (btw)

19.2 belastingen en inkomensverdeling
overheid geld door belastingen en sociale premies
grootste bronnen: loon- & inkomstenbelasting en omzet belasting.
Belasting: verplichte afdracht aan overheid zonder individuele aanwijsbare tegenprestatie.
Over je inkomsten betaal je belasting, ingehouden door werkgever, overgedragen aan fiscus. Zelfstandige betalen over winst -> inkomstenbelasting
onderneming met rechtspersoon -> vennootschapbelasting + inkomstenbelasting
rente op spaartegoeden -> inkomstenbelasting
belegd spaartegoed -> dividendbelasting

bruto inkomen = primair inkomen netto inkomen = secundair inkomen

19.3 verschillende stelsel
inkomen uit werk en woning
belasting berekend over inkomen en aftrekposten (reiskosten, hypotheekrente, giften) = belastbaar inkomen.
Berekend over de schijven.

Progressieve belasting: als in verhouding meer belasting betaald moet worden naarmate inkomen stijgt.
Uit te rekenen door % belasting.
Inkomen uit sparen en beleggen
vermogen = waarden - schulden. (geen woning)
over je vermogen verwachten ze standaard 4% rendement. Daarover betaal je 30% belasting.

marginale druk of premie in %!

vlagtaks= vorm van inkomstenheffing waarbij tarief onafhankelijk is van hoogte inkomen.
vb: b= 0.3i (inkomen) = proportioneel.
30% marginaal.

degressief tarief = denivellerend
boven bep bedrag word belasting niet hoger. Rijken blij.

Hoofdstuk 20
economische groei
Economische groei uitrekenen:
1. Procentuele verandering nominaal BBP
2. Procentuele toename/afname berekenen van reële groei met indexcijfers
3. Procentuele verandering bevolkingsgroei
4. Indexcijfer reële BBP / reëel BBP per hoofdbevolking x 100%
Economische groei: op lange termijn toename van het reëel BBP per hoofd bevolking.

20.2 groeifactoren
arbeidsproductiviteit waarde productie per werkende per tijdeenheid

productie per periode = arbeidsproductiviteit x aantal werkende
loonkosten per eenheid product= gemiddeld loon : arbeidsproductiviteit

20.3 categotiale inkomensverdeling:
verdeling van ondernemingen gevormde inkomen over de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur en ondernemersactiviteit.

arbeidsinkomensquote: looninkomen + toegerekend loon zelfstandigen / toegevoegde waarde x 100%

20.4 convergentie en divergentie
divergentie economisch uit elkaar groeien van landen
convergentie naar elkaar toegroeien.

H21 conjunctuur in Nederland
21.1 schommelingen in de productie
BBP is maatstaaf van productieomvang van land in bepaald jaar. Toename BBP wordt onderscheid gemaakt tussen nominale en reële rente.
Nominale groei toename van BBP in €
Reële groei toename hvh geproduceerde goederen en diensten
= volumetoename

Om reële groei uit te rekenen corrigeer je nominale groei met inflatie. Als gemiddelde prijsniveau gelijk is met nominale groei is er geen reële groei. Je rekent de procentuele verandering nominaal BBP uit. Maak indexcijfer van (1e jaar is 100%). Dat deel je door algemeen prijspeil.

BBP Algemeen Prijspeil
2010 €800 miljard 100
2011 €840 miljard 103

Het BBP is gestegen van 800 naar 840 miljard. N-O/O x 100% = 840-800/800 x 100% = 5%. Dit is de nominale groei. De prijzen van ten opzichte van 2012 met 3% gestegen. Om te kijken of het reëel BBP gestegen is gebruiken we deze formule:
Index reëel BBP = index nominaal BBP / index algemeen prijspeil x 100 %
Dus: 105,0/103,0 x 100% = 101,9. Dit wil zeggen dat het reëel BBP met 1,9% gestegen is.
Als het omgekeerd was: 2011 €800 en 2010 €840 kreeg je dit: 800-840/840x100 = -4.7619. 100 – 4.7619 = 95,23. De prijspeilen zijn ook omgedraaid, dus in 2011 100: 95,23/100x100 = 95,24. Het reëel BBP is gedaald met 100 – 95,24 = 4,76%.

Conjunctuur = schommelingen in de groei van reële BBP rond de trend.
Boven de trend is hoogconjunctuur, onder de trend is laagconjunctuur. Wanneer BBP 2 achtervolgende kwartalen krimpt is er een recessie. depressie is ernstige vorm recessie.

21.2 inflatie
Door uit te rekenen hoe mensen hun aankopen doen (verdeeld in sectoren: voeding, woning, kleding, ontspanning, overig) kun je prijsindex en consumentenprijsindex berekenen. De sectoren zijn dan wegingsfactoren.
vb: Rachel geeft 20% aan voedsel uit per jaar. Dat is een stijging van 15%
CPI = 20/100 x 115% + alle andere categorieën.
Kan ook per 1 categorie.

Inflatie en deflatie
stijging CPI = inflatie daling CPI = deflatie
Waardevast en welvaartsvast
waardevast
pensioen stijgt even veel als CPI welvaartsvast
pensioen stijgt even snel als gemiddeld loon bedrijfsleven

pensioen 2000: 1840 , pensioen 2010: 2310
zo zou het moeten zijn als de pensioenen welvaarts- en waardevast zijn.

10 jaar elk jaar +2%

1840 x 1.0210 = €2243
waardevast want het pensioen van de mensen is hoger (2310) 10 jaar elk jaar +3%

1840 x 1.0310= €2473
niet welvaartsvast, want het pensioen van deze mensen komt niet aan het gekregen pensioen (2310)

21.3 conjunctuurindicatoren
conjunctuurindicatoren: aanwijzing voor fase waarin conjuncturele ontwikkeling van een land zich begint.
1. Werk werkloosheidspercentage: werklozenbevolking x 100%
beroepsbevolking
werkgelegenheid zijn vacatures + bezette banen.
bij groei BBP, meer vraag personeel, werkloosheid laag.
Moeilijker vacatures vullen.

2. Consumenten- vragen over de verwachtingen (eigen) economische
producentenvertrouwen verwachtingen en ontwikkelingen. En of mensen duurzame
goederen willen kopen.
vertrouwen = investeren

3. Uitzenduren uren dat ondernemingen gebruik maken van uitzendkrachten.
bij economische opleving willen bedrijven geen vaste krachten
aannemen. Wel duurder maar ze komen er makkelijker vanaf
komen.

Het verband tussen de conjunctuurindicatoren

Hoogconjunctuur laagconjunctuur
- werkloosheid
+werkgelegenheid
+ vertrouwen
+uitzenduren + werkloosheid
- werkgelegenheid
- vertrouwen
- uitzenduren

Hoofdstuk 22 een macro-economisch model
22.1 de macro-economische vraag
conjuncturele schommelingen hebben te maken met vertrouwen.
2 belangrijke onderdelen van totale vraag goederen en diensten: bestedingen gezinnen en investeringen van ondernemingen. Productiecapaciteit en veranderingen bepalen hoeveel er in de vraag kan voorzien.

Macro-economische vraag bestaat uit:
- Consumptieve bestedingen totale vraag huishoudens naar consumptiegoederen
- Investeringen aanschaf kapitaalgoederen van ondernemingen
- Overheidsbestedingen
- Netto-export saldo export en import goederen en diensten

Macro-economische vraag hangt af van algemeen prijspeil. Als die stijgt is je geld reëel gezien minder waard. Verminderd de koopkracht. De stijging heet inflatie.

Oorzaken verschuiving economische vraagcurve:
-consumentenvertrouwen -> - aankopen links
+ producentenvertrouwen-> investeren rechts
belastingverlaging -> meer aankopen rechts
afnemende export + gelijke import links

22.2 het macro-economisch aanbod
macro-economisch aanbod: totale hvh goederen die ondernemingen (en overheid)willen produceren en verkopen.
We maken onderscheid op korte termijn en lange termijn.

Korte termijn
op korte termijn liggen de kosten vast door contracten. Aanbod kan wel veranderen door bijvoorbeeld voor dezelfde prijs meer producten te fabriceren. Aanbodscurve loopt horizontaal omdat alles vast ligt. Prijzen zijn dus star of rigide. De aanbodscurve kan wel veranderen door stijging of daling van olie of andere bodemschatten.

Lange termijn
het aanbod is afhankelijk van de kwaliteit en kwantiteit van de productiefactoren. Het aanbod is niet afhankelijk van prijspeil maar van productiefactoren. Dus daarom loopt de curve verticaal. Bij een economische groei zal de curve naar rechts gaan.

22.3 het macro-economisch vraag-en-aanbodmodel
korte termijn
fig. 22.8
Als consumentenvertrouwen toeneemt gaat curve naar rechts. Door starre prijzen blijft algemeen prijspeil hetzelfde.
Als iets belangrijks als energie opeens duurder wordt moeten ondernemingen hun prijzen verhogen. Aanbodcurve schuift omhoog. Er zal minder vraag zijn en er wordt dan minder geproduceerd.
Een combinatie van inflatie en stagnatie (afname reëel BBP) noemen we stagflatie.

Starre lonen veroorzaken werkloosheid
Als vraag afneemt zal reëel BBP afnemen. Minder productiefactoren nodig dus de werkgelegenheid neemt af. Vraag naar arbeid neemt af (naar links). Lonen blijven gelijk door CAO.

Lange termijn

Door consumenten vertrouwen zal vraagcurve naar rechts gaan of bij belasting verlaging. Aanbodcurve zal ook vast liggen. Prijzen zullen flexibel zijn door aanpassingen en omstandigheden. Hoe hoger de prijzen hoe hoger algemeen prijspeil.

22.4 sturing van de macro economische vraag
in tijden van hoogconjunctuur kan het prijspeil tegen de capaciteitsgrenzen aankomen. Laagconjunctuur kan voor een recessie zorgen. Overheden kunnen daarom schommelingen afzwakken. Het beleid heet anticyclische conjunctuurpolitiek. Ze kunnen dan hun eigen uitgaven beperken of verhogen. En ze kunnen een belastingverhoging of verlaging doen. Zo gaan de mensen meer of minder kopen. Door belastingverlaging is er wel kans op dat de overheidsbegroting oploopt.
De overheid heeft het al een keer laten mislukken door:
• timing duurt te lang voordat het goedgekeurd is, conjunctuur al uit zichzelf uit dal
geklommen = procyclisch effect
• buitenland kan ook een land uit de laagconjunctuur trekken
• tekorten te veel tekort veroorzaakt.

Meeste westerse economieën hebben ingebouwde stabilisatoren die zelf schommelingen dempen:
- inkomensoverdrachten werkloosheidsuitkeringen als je werkloos wordt zodat je toch
nog producten kan kopen.
- Minimumloon bij neergaande fase conjunctuur zal de werkgever minimaal het
minimumloon moeten geven.
- Progressieve belasting hoe hoger het inkomen van mensen hoe meer belasting ze
moeten betalen. Bestedingsmogelijkheden nemen dan minder
snel toe.

Hoofdstuk 23
de invloed van het geld
23.1 geldhvh en inflatie
De kwantiteitsvergelijking (hoeveelheidvergelijking) wordt ook wel de verkeersvergelijking genoemd. Hoe meer geld in de omloop, hoe hoger de prijzen.
De maatschappelijke geldhoeveelheid: giraal en chartaal geld.
Omloopsnelheid een euro wordt vaker gebruikt door verschillende personen.
Voorbeeld: in een economie worden Bh’s verkocht voor €15,- in totaal 50.000 verkocht. De waarde van de transacties is 50.000 x €15,- = €750.000, -. De geldhoeveelheid is €25.000. De omloopsnelheid is dan €750.000,- / €25.000,- = 30.
Uiteindelijk zijn de transacties, de maatschappelijke geldhoeveelheid, de omloopsnelheid en het prijspeil gelijk. Dit drukken we uit met de verkeersvergelijking: M x V = P x T = gelijk
- M Maatschappelijke geldhoeveelheid
- V Omloopsnelheid
- P Algemeen Prijspeil
- T Aantal transacties
We kunnen de verkeersvergelijking ook gebruiken om te kijken of de maatschappelijke geldhoeveelheid tot inflatie kan leiden: P = M x V / T. Ze gaan er vanuit dat V op korte termijn constant is. Geldschepping kan als gevolg hebben dat er meer gevraagd word: de vraagcurve schuift naar rechts.

Op korte termijn kan de prijs gelijk blijven (als de omloopsnelheid ook gelijk blijft) als de ondernemingen kunnen voldoen aan de vraag.

Op de lange termijn zal bij geldschepping en de vraag neemt toe, de prijs stijgen omdat het aanbod vast staat. Dit zal leiden tot inflatie.

We maken onderscheid tussen de reële economie en de monetaire economie. De reële economie is de productie (BBP) en de monetaire kant is het geld; vooral de maatschappelijke geldhoeveelheid. Op lange termijn is geld neutraal: de geldhoeveelheid kan wel toenemen, maar de productie blijft gelijk, alleen de prijs stijgt.

23.2 centrale banken, rente en inflatie
Inflatie maakt geld minder waard en zorgt voor minder vertrouwen in de economie. Belangrijke taak van de overheid; vaak in handen van centrale banken.
Algemene banken: RABO, ING, ABN -> niet gespecialiseerd in een bepaalde financiële dienstverlening. Centrale bank: de DNB, deze is in handen van de staat -> toezicht op de algemene banken.
De DNB maakt deel uit van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB). Dit bestaat uit de nationale centrale banken van de EU en de Europese Centrale Bank (ECB).
Taken ECB bank:
- Inflatiebestrijding; probeert de geldhoeveelheid te beheersen.
- Bank van de banken: alle banken hebben hier een rekening lopen voor onderlinge betalingen
- Goed functionerend betalingsverkeer: zorgen voor genoeg geld
- Toezicht: toezicht houden op de algemene/centrale banken.
monetair beleid
De ECB voert een monetair beleid: de inflatie mag niet harder dan 2% stijgen per jaar, een daling is ook niet gewenst, dan wachten de consumenten totdat de laagste prijs er is, weinig voorkomend.
Belangrijk is het geldhoeveelheidbeleid, ze moeten de geldhoeveelheid onder controle zien te houden. Handig daarbij is de rentestand:

De ‘Fed’ bank in Amerika kan ook de rente omlaag gooien als de bestedingen stagneren. De ECB stimuleert de macro-economische vraag niet. Want door de inflatie moeten de rentes naar boven, maar als de economie ook stagneert, moeten de rentes juist naar beneden. Maar door hun taak: monetair beleid moeten ze de rentes omhoog doen wat de bestedingen nog meer ontmoedigt.

2.3 internationaal geld
Bijna elke land heeft een eigen munteenheid/valuta.
De omrekening gebeurd door een wisselkoers: de prijs van de ene valuta uitgedrukt in de andere valuta bijvoorbeeld: €1,- = $ 1,50. En andersom is het $ 1 = €1/,50 = €0,67
Wisselkoersen kunnen ook van prijs veranderen: de vraag en aanbod veranderen.
Appreciatie waardestijging van ene valuta ten opzichte van andere valuta
depreciatie waardedaling van ene valuta ten opzichte van andere valuta

Wisselkoersen en betalingsbalans
De vraag en aanbod naar een valuta hangen af van twee betalingsbalansen:
- De lopende rekening: export en import van goederen, gewoon de lopende betaalrekening
- De financiële rekening: bedrijfsovernames, aandelen, obligaties en beleggen op buitenlandse rekeningen

Vraag naar dollars
De vraag naar dollars is er als mensen uit het eurogebied spullen uit Amerika kopen. Om die spullen te betalen zullen ze hun euro’s om moeten ruilen voor dollars. Hoe meer de dollar apprecieert ten opzichte van de euro hoe meer wij moeten betalen voor Amerikaanse spullen en hoe onaantrekkelijker het wordt (lopende rekening. Op de financiële rekening kunnen Europese ondernemers gaan investeren, maar hoe duurder de dollar is hoe onaantrekkelijker dat is. Als de dollarkoers hoger is zal dus de vraag naar dollars minder worden.

Aanbod van dollars
Als Amerikanen hun dollars aanbieden voor euro’s kopen ze dus goederen uit de eurozone. Op de lopende rekening: goederen/diensten uit Europa. Als de dollarkoers stijgt worden de producten uit Europa goedkoper en aantrekkelijker. De vraag van euro’s neemt dan toe en dan ook het aanbod van dollars. Op de financiële rekening zullen Amerikanen als er een goedkopere euro is sneller investeren in het eurogebied. Vraag euro’s toe en aanbod euro’s.

Als de dollarkoers stijgt zullen ze bijvoorbeeld meer wijn vragen.
= €0,63,- -> €1,-= /0,63 = ,59 //// = €0,83 -> €1,- = /0,83 = ,20
Voor de Amerikanen is de wijn goedkoper geworden en daardoor zullen ze deze ook meer gaan importeren en dus meer euro’s vragen en bieden meer dollars aan.

Bij een stijgende dollarkoers worden er meer dollars aangeboden en meer euro’s gevraagd.
Bij een dalende dollarkoers worden er minder dollars aangeboden en minder euro’s gevraagd.
Bij een stijgende dollarkoers worden minder dollars gevraagd en minde euro’s aangeboden
Bij een dalende dollarkoers worden meer dollars gevraagd en meer euro’s aangeboden
De vraag- en aanbodcurve blijven nooit lang staan, kunnen naar links en rechts schuiven. Ligt aan de concurrentiepositie van land. Lopende rekening: veel export? Financiële rekening: veel investeringen in land? (laag loonpeil is voordelig, hoge inflatie is slecht, hoge arbeidsproductiviteit is veel productie). De rentestand is ook een lokkertje: hoge rente is veel geld uit buitenland -> vraag valuta neemt snel toe.

23.4)
EMU: De economische en monetaire unie. Een economische Unie, één gemeenschappelijke markt is met vrij verkeerd van goederen, diensten en productiefactoren -> geen grenzen meer. Ze hebben samen een economisch beleid: samen overleggen, niet overal mee eens wel: overheid tekort, staatsschuld en consumentenbescherming.

De monetaire unie (muntunie) houdt in dat iedereen dezelfde valuta heeft en dezelfde wisselkoers.
Verschillende motieven voor de EU:
- Politiek: meer eenheid (dus minder conflicten: oorlog)
- Transactiekosten: geen kosten (grenzen) meer & meer transparantie -> prijzen goed vergelijkbaar dus meer concurrentie, betere concurrentiekracht vs. Japan/vs.
Als je bij de EMU wilt komen zitten er eisen aan: convergentiecriteria = de inflatie, wisselkoers en rente moeten goed zijn en er moet een niet te groot tekort van de overheid zijn. Maximaal 3% van het BBP (anders recessie) en de staatsschuld mag niet hoger dan 60% van het BBP zijn.
Landen in de EMU moeten zich hier ook aan houden. Belangrijk zijn de overheidsfinanciën. Als dat niet in orde is ook weinig beleggingen in je eigen land. De EMU heeft een stabiliteit- en groeipact (SGP) om overtreders te straffen.
Wet: tijdens recessie mag je boven 3% zitten.

REACTIES

R.

R.

Netjes man! heb er veel aan!

11 jaar geleden

L.

L.

Hey, goede samenvatting
Alleen zou ik bij hoofdstuk 15 nog even uitleggen wat het verschil is tussen eigen vermogen en vreemd vermogen.
Maar voor de rest top!

10 jaar geleden

A.

A.

Hoofdstuk 6 is er wel. Houd ctrl en F ingedrukt en typ 'hoofdstuk 6' in.

10 jaar geleden

D.

D.

dit is totaal geen samenvatting van de hoofdstukken van 5havo...

10 jaar geleden

A.

A.

hoofdstuk 9 staat er niet in

9 jaar geleden

A.

A.

Er staan echt heel veel spellingsfouten in. ''aarbeien'' srsly? Verder een redelijke samenvatting.

9 jaar geleden

E.

E.

Top samenvatting! De indeling van het boek is geloof ik wel iets veranderd, maar kan er alsnog veel info uithalen :) Jammer dat ik deze samenvatting nu pas zie als ik al bij hoofdstuk 16, was bij de andere hoofdstukken ook nuttig geweest :)

6 jaar geleden

J.

J.

fijn om een vrij goed overzicht te hebben van de vele bladzijdes in het boek, er staan wel heel erg veel taalfouten en formuleringsfouten in!

6 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.