Hoe maak je de tijden bij een werkwoord? (schoolboek: D'accord)
Bijv: courir- rennen, hollen
tegenwoordige tijd (de 1e 3 staan uitgeschreven)
je cours- ik ren
tu cours- jij rent
il court- hij rent
Voor de andere vormen kijk je bij de participe présent: courant
--> courant -ant --> cour-
Zet hierachter de normale uitgangen:
nous courons- wij rennen
vous courez- u/jullie rent/rennen
ils courent- zij rennen
verleden tijd
Bij de verleden tijd pak je het stukje wat je ook voor nous-vorm hebt gebruikt: cour
en zet hierachter de vt uitgangen:
je courais- ik rende
tu courais- jij rende
il courait- hij rende
nous courions- wij renden
vous couriez- jullie renden
ils couraient- zij renden
de toekomende tijd
Hier heb je twee vormen van: Futur en de Futur proche. Het verschil ertussen is:de futur is toekomende tijd die nog verweg is en de proche toekomende tijd die nabij is.
Futur (de 1e vorm staat al onder het infinitif)
je courrai Haal hier de uitgang af: -ai en zet de andere uitgang erachter:
tu courrais -jij zal rennen
il courra - hij zal rennen
nous courrons - wij zullen rennen
vous courrez - jullie zullen rennen
ils courront - zij zullen rennen
Futur proche
Je gebruikt een vorm van gaan en daarachter het hele ww
je vais courir - ik ga rennen
tu vas courir - jij gaat rennen
il va courir - hij gaat rennen
nous allons courir - wij gaan rennen
vous allez courir - jullie gaan rennen
ils vont courir - zij gaan rennen
voltooid deelwoord
Je gebruikt een vorm van hebben en daarachter de rij van participe passé : couru
j'ai couru - ik heb gerend
tu as couru- jij hebt gerend
il a couru - hij heeft gerend
nous avons couru - wij hebben gerend
vous avez couru - jullie hebben gerend
ils ont couru - zij hebben gerend
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden