Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Van Kind tot Burger

Beoordeling 8.2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 5041 woorden
  • 26 mei 2006
  • 117 keer beoordeeld
Cijfer 8.2
117 keer beoordeeld

Samenvatting Van Kind tot Burger – CE 2006 Hoofdstuk 1: Nederland 1780-1848 1.1. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden De Republiek was verdeeld in verschillende gewesten met elk een eigen taal, bestuur en handelspraktijk. Het gevolg was dat inwoners zich meer verbonden voelden met hun eigen gewest, stad of streek dan met de Republiek. Toch ontstond er door de Opstand tegen Spanje (de 80-jarige oorlog 1568-1648) en de stadhouders uit het Huis van Oranje een saamhorigheidsgevoel. De gereformeerde kerk had binnen de Republiek een bevoorrechte positie: alleen leden van die kerk mochten bestuursfuncties en openbare ambten bekleden; niet-gereformeerden werden als tweederangs burgers beschouwd en mochten alleen in het geheim hun godsdienst belijden. Deze verdraagzaamheid komt door de economische bloei van de Republiek tijdens de Gouden Eeuw. Verdraagzaamheid was gunstig voor handel en nijverheid. De Republiek was een standenmaatschappij met aan top de gegoede burgerij (10%, grote ondernemers als rijke kooplieden, eigenaars van nijverheidsbedrijven, professoren en advocaten, daaronder de kleine burgerij (25%, beter gesitueerde kleine ondernemers als winkeliers en gegoede ambachtslieden) en als laagste de volksklasse (60-70%, geschoolde werklieden, arbeiders, dienstpersoneel, kleine boeren). Onderaan de ladder stonden de bedeelden die leefden van hulp van de overheid en kerkelijke instellingen. Men accepteerde de standenmaatschappij en vond het door God gewild. Iedereen droeg op zijn eigen wijze bij aan het algemeen welzijn en moest niet proberen boven of onder zijn stand te leven. De Republiek ging economisch achteruit toen Engeland en Frankrijk hun handel meer gingen beschermen en het aandeel van de Republiek in de internationale handel afnam. In nijverheid werd niet meer geïnvesteerd en de economie stagneerde, met verarming van de bevolking als gevolg. De situatie werd nog slechter door Napoleons oorlogen tegen Engeland die Nederlandse zeevaart onmogelijk maakte en de veroveringen van Nederlandse koloniën door Engeland. Daardoor trad een verschuviing naar de landbouw op. Men dacht dat de achteruitgang aan de morele instelling lag en het verdwijnen van de deugden van de Gouden Eeuw; de bovenlaag was verfranst. Men zag de paupers als bedreiging voor de samenleving omdat ze in verzet zouden kunnen komen tegen hun grote armoede en de beeldvorming over hun levensstijl angstaanjagend was. 1.2 Patriotten en verlichting In de 2e helft van de 18e eeuw werd Nederland beïnvloed door de Verlichting: een nieuwe stroming in het denken die het eigen verstand (de ratio) centraal stelde en niet het geloof. Men kwam hierdoor tot nieuwe denkbeelden over mens, maatschappij, staatsvorm en godsdienst. Mensen waren van nature vrij en hadden mensenrechten, de macht moest in handen zijn van het volk en door opvoeding en onderwijs konden mensen tot redelijk denken worden gebracht. De Nederlandse aanhangers hiervan noemden zich patriotten. Ze waren bezorgd over de economische achteruitgang en het morele verval, maar hadden vertrouwen in het onderwijs om de samenleving te verbeteren: zorgen voor economisch herstel en het verdwijnen van armoede. In tijdschriften, koffiehuizen en genootschappen voerden zij debatten over economische, maatschappelijke en politieke kwesties. Er kwamen ook concrete initiatieven tot stand als prijsvragen uitschrijven en de oprichting van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen in 1784. Het Nut wilde politiek neutraal zijn, had een gedecentraliseerde organisatie en stimuleerde burgers om zelf op eigen kosten het leven van arme landgenoten te verbeteren.
1.3 Opvattingen van patriotten over burgerschap Nieuw aan debatten onder patriotten was dat ze op nationaal niveau werden gevoerd. Goed burgerschap was een ideaal; burgers moesten algemeen belang vooropstellen en een verlicht burgerschapsideaal nastreven. Burgers waren de gegoede burgerij en deels de kleine burgerij, maar het verlicht burgerschapsideaal was een gemeenschappelijk ideaal. De patriotten wilden dat politieke gezagsdragers voortaan gekozen zouden worden, ze verschilden van mening over wie kiesrecht moest krijgen. Ook wilden ze meer nationale verbondenheid, maar niet iedereen wilde een nationale staat. De kritiek van de patriotten richtte zich vooral op stadhouder Willem V en zijn prinsgezinden. Ze vonden dat de politieke en militaire macht daarvan beperkt moest worden en dat er een einde moest komen aan de vriendjespolitiek en corruptie van de regenten. 1.4 De Bataafse Republiek: eenheidsstaat en natievorming In 1795 werd de Bataafse Republiek uitgeroepen door de patriotten nadat ze met Franse hulp aan de macht waren gekomen en Willem V hadden afgezet. Er werd gediscussieerd over de vragen of Nederland een eenheidsstaat moest worden en wat de invloed van het volk moest zijn. Voorstanders van de eenheidsstaat pleegden twee staatsgrepen, gesteund door de Fransen en zo werd Nederland in 1798 een eenheidsstaat met een nationale grondwet. Kenmerken hiervan waren een sterk gecentraliseerd gezag (gekozen parlement is wetgevend, centrale regering gekozen door parlement is uitvoerend en autonomie van gewesten/steden werd afgeschaft), en denkbeelden van de Verlichting (niet-gereformeerden werden als volwaardige burgers erkend, scheiding van kerk en staat). De politieke invloed van het volk werd spoedig sterk teruggedraaid met invoering van censuskiesrecht en meer macht naar de regering. Redenen waren de teleurstelling over de politieke verdeeldheid en de Bataafse Republiek kwam steeds meer onder Frans toezicht te staan en Napoleon wilde geen democratie. Tijdens de Franse overheersing begon de natievorming: het van overheidswege stimuleren van een gemeenschapsgevoel in de samenleving, op gebied van cultuur en taal, onderwijs, armenzorg, standaardisatie van munt/maten/gewichten, uniformering van de rechtspraak, invoering van de nationale post en invoering van een nationaal belastingstelsel. 1.5 Het Koninkrijk der Nederlanden Op het Congres in Wenen (1815) werd bepaald dat de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden tot 1 staat werden samengevoegd, het Koninkrijk der Nederlanden. De constitutionele monarchie werd bestuurd door Willem I, met een grondwet die veel macht aan de koning toekende. Tussen Noord en Zuid waren veel verschillen: Zuid was deels Franstalig en katholiek en veel liberaler, en de economische ontwikkeling verschilde. Dat had tot gevolg dat discussies over onderwijs, burgerschap en samenleving in een heel andere samenhang kwamen te staan. Willem I moest hierdoor én doorgaan met natievorming in de Noordelijke Nederlanden én proberen Noord en Zuid tot één natie te maken. Hiervoor voerde hij een cultuurpolitiek die zich richtte op gemeenschappelijke zeden en gebruiken, nationale geschiedenis en Nederlandse taal. Dit paste goed in de tijd, want overal in Europa kwam nationalisme op na de val van Napoleon. België scheidde zich in 1830 af, waarna Willem I in de cultuurpolitiek meer nadruk ging leggen op de protestants-christelijke overtuiging in Nederland. In de Noordelijke Nederlanden produceerde men vooral ambachtelijk, in tegenstelling tot de Zuidelijke Nederlanden waar de industrie zich had ontwikkeld. Willem I probeerde de economie in het Noorden te bevorderen door te investeren in infrastructuur. Door de aardappelziekte was er tussen 1845 en 1849 economische en sociale achteruitgang. Dit leidde tot sociale uitbuiting en vergroting van de volksklasse. In de volksklasse gold het gezinsloonmodel (kinderen moesten al jong gaan werken) en de armoedecyclus. Hoofdstuk 2: Veranderingen in opvoeding en onderwijs (1795-1848) 2.1 Verlichte opvattingen over opvoeding en onderwijs Verlichte Nederlanders kregen hun opvattingen via Locke en Rousseau. Locke vond kinderen van nature goed en vond dat je hun gedrag moest vormen: goed gedrag moest worden beloond. Rousseau vond dat kinderen de vrijheid moesten krijgen om te leren wat zij zelf wilden en dat de opvoeder alleen begeleider moest zijn. In de verlichte literatuur eind 18e eeuw stond de opvatting dat kennis zou leiden tot deugd. Dit werd verbreid in o.a. de kindergedichten van Van Alphen en ‘Sara Burgerhart’ van Aagje Deken en Betje Wolff. Onderwijs moest volgens de verlichte burgers zorgen dat kinderen over kennis, inzicht en vermogen tot kritisch oordelen konden beschikken. Dat zou kinderen tot burgerlijke deugdzaamheid brengen. In de Republiek was onderwijs een gezamenlijke taak van de plaatselijke gereformeerde kerken en plaatselijke overheden. Er was standenonderwijs: kinderen van gewone burgers gingen naar stadsscholen die financiële steun van de overheden kregen, kinderen van arme ouders gingen naar armenscholen die werden betaald door de overheid of kerke n kinderen uit rijke gezinnen gingen naar particuliere scholen die geen steun kregen. Verlichtingspedagogen benadrukten het eigene van het kind. Kinderen waren leergierig en vormbaar en een geschikte omgeving had een positieve invloed op de vorming van kinderen. Die omgeving was er nu niet, want gebouwen waren te krap en te benauwd, onderwijzers verdienden te weinig en waren slecht opgeleid, in het onderwijs ging het vooral om lezen en uit het hoofd leren, er werden vaak lijfstraffen toegepast, onderwijs was hoofdelijk en scholen waren meestal eenmansbedrijven. Verlichten wezen hoofdelijk onderwijs af omdat ze het wanordelijk en niet effectief vonden omdat kinderen op een andere manier van en met elkaar moesten leren. 2.2 De Bataafse Republiek reorganiseert het onderwijs Onderwijs werd beschouwd als belangrijk middel tegen moreel verval en voor het herstel van de Nederlandse volkskracht, voor verlicht burgerschap en voor nationale eenheid. Daarom wilde de Bataafse Republiek een wet invoeren zodat alle kinderen naar school gingen. Van der Palm werden de eerste Agent van Nationale Opvoeding en bedacht de schoolwet van 1806. De wet had als doelstelling het lager onderwijs te democratiseren, moderniseren en van overheidswege te controleren. Met democratiseren werd bedoeld dat zoveel mogelijk kinderen uit lagere sociale groepen onderwijs moesten krijgen en deze opgevoed moesten worden tot alle maatschappelijke en christelijke deugden. Moderniseren hield in dat via nationale wetgeving eisen werden gesteld aan schoolgebouwen, leerstof, leermiddelen, bekwaamheid van onderwijzers en hun salariëring; klassikaal onderwijs; verbieden van leerstellig onderwijs; en afschaffing van lijfstraffen. De controle van overheidswege gebeurde door schoolopzieners; oprichten van scholen zonder toestemming van de overheid werd verboden. De belangrijkste vernieuwing van de schoolwet van 1806 was de inhoud van het onderwijs; de redelijke en zedelijke vorming van de leerlingen werd het belangrijkste doel. Door de schoolwet werden schoolbesturen niet veranderd en bestaande scholen bleven bestaan, net als het onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en diverse aspecten van modernisering konden niet overal worden uitgevoerd. Onder het openbaar onderwijs vielen scholen die gefinancierd werden door de gemeenschap; onder het bijzonder onderwijs vielen scholen die uitgingen van particulier initiatief en financieel zelfstandig waren.
2.3 Het onderwijsbeleid in de praktijk Onderwijs viel in de 19e eeuw onder Binnenlandse Zaken. Adriaan van den Ende was opsteller en uitvoerder van de schoolwet van 1806. Hij zette een efficiënt netwerk van schoolopzieners op, bleef er bij lagere overheden op aandringen dat zij zouden meewerken aan de wet en meer geld voor scholen beschikbaar zouden stellen, en publiceerde een handboek voor onderwijzers. Hij had gedeeltelijk succes: er werd een gecentraliseerd onderwijssysteem ingevoerd, maar de onderwijsresultaten vielen tegen en binnen het bijzonder onderwijs was er veel weerzin tegen de wet. Klassikaal onderwijs werd ingevoerd om orde en rust te krijgen. Moeilijkheden bij de invoering waren het tekort aan vakbekwame onderwijzers, tekort aan lokalen, er was geen geld voor het verbeteren van de lokalen, de nationale overheid had nauwelijks geld voor de onderwijshervorming en lokale overheden wilden hun invloed niet verliezen en weigerden geld aan de nationale overheid beschikbaar te stellen. Leerlingen leerden lezen, schrijven en eventueel rekenen. Het ABN werd ingevoerd als taal binnen het onderwijs; dit moest de communicatie bevorderen tussen standen en regio’s. Dit was lastig omdat veel onderwijzers zelf alleen maar dialect spraken. De overheid introduceerde moderne leermiddelen en had een landelijke boekenlijst, waarvan veel boeken sterk moraliserend, protestants-christelijk en vaderlandslievend waren. Door het uitgeven van leer- en leesboekjes en nationale liederen voor schoolzang droeg het Nut bij aan zedelijke vorming en vorming van nationaal besef. De overheid en het Nut ondersteunden elkaar: het Nut stichtte modelscholen, publiceerde handleidingen voor onderwijzers en ontwikkelde verantwoorde leermiddelen; de overheid ondersteunde de doelstellingen van het Nut zoals verbetering van vakbekwaamheid, betere salariëring (eerst waren onderwijzers financieel afhankelijk van ouders) en de status van onderwijzers verbeteren. De overheid stelde examens en een rangenstelsel voor onderwijzers in. Schoolopzieners controleerden de invoering van het klassikale stelsel, drongen eropaan bij gemeente- en kerkbesturen om de schoolgebouwen te verbeteren en schoolden onderwijzers en namen hen examens af. Ze schoolden de onderwijzers door het schrijven van boeken en het organiseren van onderwijzersgezelschappen. Door het rangenstelsel probeerden onderwijzers hogerop te komen via examens om meer te kunnen verdienen, waardoor het onderwijsniveau omhoog ging. De onderwijsvorming slaagde niet helemaal door conservatieve onderwijzers en ouders; lijfstraffen bleven bestaan. De schoolwet van 1806 tastte de structuur van het onderwijs niet aan en dus bleef het standenonderwijs. Naarmate de ouders meer geld aan het onderwijs besteedden was het van betere kwaliteit. Er waren armenscholen voor de bedeelden, tussenscholen voor de arme niet-beelden en stadsscholen voor de kleine burgerij. De gegoede burgerij ging naar het particuliere bijzonder onderwijs. Schoolverzuim kwam op grote schaal voor bij de volksklasse, wat de overheid wilde verhinderen. Relatief schoolverzuim werd veroorzaakt door seizoensgebonden kinderarbeid op het platteland, kinderen moesten op hun 9e of 10e gaan werken om bij te dragen aan het gezinsinkomen, meisjes moesten op de jongere kinderen passen, in de wintermaanden was er geen geld voor onderwijs en het onderwijs was van slechte kwaliteit. Absoluut schoolverzuim kwam vooral voor in afgelegen plattelandsgebieden en bij de zwaar verpauperde stadsbevolking; de afstand naar school was vaak te groot om te lopen en in de steden moesten kinderen al jong meehelpen om de kost te verdienen. Hoofdstuk 3: Nederland 1848-1920 3.1: Economische en sociale veranderingen In de 2e helft van de 19e eeuw versnelde de economische groei aanzienlijk door de overschakeling op stoomkracht, wat tot mechanisering en schaalvergroting leidde. In de jaren ’80 ontstond er een landbouwcrisis doordat de prijzen door import van goederen uit de VS en Canada sterk daalden. Door de verstedelijking breidde de dienstensector zich uit. De verstedelijking nam sterk toe door betere medische wetenschap en de toenemende bereidheid van stadsbesturen om te zorgen voor waterleiding, riolering en het ophalen van huisvuil. De gelaagdheid van de bevolking veranderde. De kleine burgerij van zelfstandigen nam af, er ontstond een omvangrijke nieuwe middenklasse van kantoorpersoneel en ambtenaren, de gegoede burgerij breidde zich uit, het standenonderscheid werd minder duidelijk, er ontstond meer sociale mobiliteit en boeren en beter gesitueerde werklieden gingen streven naar burgerlijke levenswijze. Ongeschoolde fabrieksarbeiders leefden in sloppenwijken, met veel kinderen in kleine behuizingen. De laagste inkomens hadden een onzeker bestaan omdat er conjunctuurschommelingen in de economie optraden, ondernemers soms vrouwen en kinderen in dienst namen in plaats van mannen, de gezinnen groter werden door sterftedaling en de armoedecyclus sterker werd. Tussen 1870 en 1900 veranderde dit en steeg het reële inkomen van arbeiders doordat de voedselprijzen lager werden en de lonen stegen. Daardoor konden kinderen naar school en werden woningen verbeterd. Mensen zagen kinderen steeds minder als bron van inkomsten of een verzekering voor de oude dag, maar er moest nu liefdevol in geïnvesteerd worden. Dit leidde tot veranderingen in het gezin: het kindertal werd beperkt en het kostwinnersmodel kwam op. Het gezinsloonmodel bleef nog wel lang bestaan onder arbeiders op het platteland en bij kleine zelfstandigen als winkeliers en keuterboeren. 3.2 Liberale opvattingen over overheid en burgerschap In 1848 werd de grondwet gewijzigd: de macht van de koning werd beperkt, ministeriële verantwoordelijkheid werd ingevoerd, de Tweede Kamer werd het belangrijkste orgaan, er werd gekozen op basis van censuskiesrecht en vrijheid van onderwijs en vrijheid van vereniging werden vastgelegd. Nederland werd een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel. De invloed van liberalen was groot omdat ze in de Tweede Kamer sterk vertegenwoordigd waren; liberaal Thorbecke ontwierp de grondwet. De overheid had volgens de liberalen de taak om te zorgen voor alleen orde, rust en veiligheid: de nachtwakersstaat. De overheid moest sociaal-economisch niet ingrijpen en qua onderwijs alleen zorgen voor openbaar onderwijs. Aan het censuskiesrecht lag de liberale opvatting ten grondslag dat politieke rechten samen moesten gaan met het vermogen tot zelfstandig oordelen over politieke kwesties en dat vermogen was afhankelijk van economische zelfstandigheid: mensen die veel te verliezen hadden zouden verantwoordelijker omgaan met stemrecht. Burgers moesten zich ontwikkelen tot het liberale burgerschapsideaal om het welzijn van de staat en natie te vergroten. De liberalen gingen ervanuit dat dit zou gebueren en op termijn iedereen in aanmerking zou komen voor kiesrecht. Het liberale burgerschapsideaal hield in dat iemand zichzelf tot de beschaafde stand rekende en zich burger voelde, wist hoe hij zich moest gedragen, de man was kostwinner en huiselijkheid stond centraal. Slechts een klein deel van de gegoede burgerij was betrokken bij de politiek, weinigen stemden. Doordat de wantoestanden in de fabrieken, de kinderarbeid, het schoolverzuim, de vrijheid van onderwijs en de bekostiging van bijzondere scholen, de uitbreiding van het kiesrecht en de sociale kwestie niet konden worden opgelost, veranderde de opvatting van sommige liberalen: in plaats van de nachtwakersstaat moest de overheid ingrijpen. Deze kwesties hadden allemaal te maken met onderwijs. Kinderarbeid was de belangrijkste reden voor schoolverzuim, mocht de overheid leerplicht instellen, kon de overheid dan blijven weigeren bijzondere scholen financieel gelijk te stellen aan openbare, als ze dat niet deed, wat was dan de betekeni van de in de grondwet gegarandeerde vrijheid van onderwijs en uitbreiding van kiesrecht was alleen verantwoord als de kiezers ook onderwijs hadden gehad. De liberalen splitsten zich in progressief en conservatieve liberalen. De positie van de conservatief-liberalen werd zwakker door parlementaire enquêtes die wantoestanden in fabrieken onthulden, progressief-liberalen benadrukten belang van goed onderwijs en uitbreiding van het kiesrecht, orthodox-protestanten en katholieken voerden samen de schoolstrijd en de sociaal-democratische arbeidsbewegingen wilden algemeen kiesrecht. 3.3 Kinderarbeid Kinderen uit de lagere inkomensgroepen werden ingeschakeld in het bedrijf of op de boerderij of als ouders in loondienst waren in de industrie. Kinderarbeid kwam veel voor in de landbour en in de textielsector. Daarnaast in de glas- en aardewerkindustrie, sigarenmakerijen, steenbakkerijen, op lijnbanen en in veenderijen. Sigarenmakerijen hadden vooral oudere kinderen in dienst, lijnbanen jonge. De gemiddelde werktijd was 12-14 uur. Na 1860 nam de kinsterarbeid toe doordat door invoering van de stoommachine het werk lichter werd en fabrieken kinderen in dienst namen om zo beter te kunnen concurreren door lage loonkosten. In bedrijven waar men overging op fabrieksmatige, mechanische productie nam de kinderarbeid wel af. Rond 1870 was tien procent van het personeel 13 jaar of jonger en een derde daarvan jonger dan 12. Fabriekswerk was meer een belemmering voor naar school gaan omdat er daar vaste werktijden en lange werkdagen waren. Werkgevers die kinderen in dienst namen werden als weldoeners beschouwd omdat ze zo de arme gezinnen hielpen, maar al vanaf 1850 kwamen de nadelen: kinderen kregen geen onderwijs, zedelijkheid en gezondheid liepen gevaar, het werk was gevaarlijk en het was geestdodend. Kinderarbeid in de landbouw werd meer geaccepteerd. Sommige fabrieken stichtten fabrieksscholen. Vooruitstrevende ondernemers wezen kinderarbeid af omdat ze hogergeschoolde arbeiders nodig hadden. Rond 1870 werd de regering verzocht om met een landelijke regeling rondom kinderarbeid te komen omdat ze zelf geen maatregelen durfden te nemen uit angst voor een slechte concurrentiepositie. Ze werden gesteund door vooruitstrevende liberalen en onderwijzers. Andere ondernemers waren tegen een wettelijke regeling omdat ze vreesden dat er nog meer beperkende maatregelen zouden volgen, er maar relatief weinig kinderen in fabrieken werkten en kinderen vanwege hun specifieke vaardigheden soms nodig waren. Medici, onderwijzers en ondernemers drongen aan op een arbeidsverbod tot twaalf jaar. De regeringscommissie adviseerde tegen omdat een verbod gekoppeld moest worden aan de leerplicht en gezinnen niet zonder inkomsten van kinderen konden. Samuel van Houten kwam met een initiatiefwetsvoorstel in 1873. De belangrijkste punten waren een algeheel verbod om kinderen beneden de 12 te laten werken en de mogelijkheid voor gemeenten om plaatselijk een leerplicht in te stellen voor kinderen van 8-12. Dit ging veel Kamerleden te ver omdat men vond dat het ouders niet verboden kon worden om hun kinderen voor hen te latne werken en leerplicht pas ingevoerd mocht worden als het bijzonder onderwijs en het openbaar onderwijs financieel gelijk waren gesteld. De Kinderwet van Houten hield uiteindelijk in dat in dienst nemen van kinderen beneden de 12 verboden was, maar veldarbeid en huiselijke en persoonlijke diensten buiten het verbod vielen. Dit had weinig effect omdat kinderen nog steeds in landbouw, huisnijverheid en als hulpje in de fabriek/werkplaats mochten werken, leerplicht niet opgenomen was en er geen landelijke controle op de wet kwam. Een parlementaire enquête onderzocht de werking van de Kinderwet en fabriekstoestanden in het algemeen. Er kwam uit dat de wet weinig had veranderd: kinderarbeid kwam nog steeds voor, schoolbezoek was nauwelijks toegenomen en er was toename van fabrieksarbeid door vrouwen en jongeren. Door de enquête kwam de Arbeidswet van 1889 tot stand waarin werd bepaald dat 12-16-jarigen en vrouwen niet meer dan elf uur per dag mochten werken, nachtarbeid daarvoor verboden was en er een arbeidsinspectie werd ingesteld. 3.4: De kiesrechtkwestie De grondwet van 1848 gaf alleen censuskiesrecht. Het politieke debat kon het beste gevoerd worden door mensen met een onafhankelijke economische positie. Vanaf 1870 werd gediscussieerd over kiesrechtuitbreiding en in 1887 werd in een grondwetswijziging bepaald dat er kiesrecht kwam voor alle mannen die voldeden aan tekenen van maatschappelijke welstand en geschiktheid: het caoutchouc-artikel. Het percentage kiesgerechtigden verdubbelde naar 24%, de kleine burgerij kreeg kiesrecht en de confessionelen kregen meer invloed in het parlement. Er werd geen algemeen kiesrecht ingevoerd omdat dat inging tegen het liberale principe dat alleen zij die een productieve bijdrage leverden aan de maatschappij recht hadden op inspraak, en mensen die geen belasting betaalden zouden anders mee mogen beslissen over de besteding van door anderen opgebrachte belastingen. De progressief-liberalen en socialisten wilden uitbreiding van kiesrecht, omdat progressieve politiek anders moeilijk uitvoerbaar werd, kiesrecht een opvoedkundige werking had, en de socialisten dachten dat sociaal-economische misstanden alleen zouden verdwijnen als arbeiders politieke macht zouden hebben. In 1896 kwam die uitbreiding er tot 50% van de mannen. Dit was staatkundig van groot belang: de confessionelen wonnen en de liberalen verloren.
3.5: De uitbreiding van het kiesrecht en de sociale kwestie De sociale kwestie was de slechte situatie van de lagere inkomensgroepen. Door de economische groei was hun welvaartspeil wel iets gestegen, maar er kwam nog steeds schrijnende armoede, sociale wantoestanden en drankmisbruik voor. Uitbreiding van kiesrecht hield verband met de sociale kwestie: progressief-liberalen voorzagen dat arme bevolkingsgroepen toch opgenomen zouden moeten worden in politiek en maatschappij en het liberale principe kon niet gehandhaafd blijven in die situatie. Men begon een burgerlijk beschavingsoffensief: de liberalen hielden de armste bevolkingsgroepen een levenwijze voor volgens het liberale burgerschapsideaal. Het progressief-liberale kabinet Pierson-Goeman Borgesius bracht een sociale wetgeving tot stand met een ongevallenwet, een woningwet, kinderwetten en de Wet op Leerplicht (1901). 3.6: Organisatie en emancipatie van nieuwe groepen Orthodox-protestanten, katholieken en arbeiders gingen zich vanaf de 2e helft van de 19e eeuw organiseren omdat de vrijzinnige Nederlands hervormden domineerden en de politiek werd beheerst door de liberalen. De orthodox-protestanten stichtten hun eigen Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland in 1892 onder leiding van Abraham Kuyper. Socialisten verenigden zich in vakbonden en verenigingen met als bekendste de SDB geleid door Domela Nieuwenhuis. De katholieken kregen eigen arbeidersbonden, vooral in het zuiden. De Algemene Bond van R.K. Kiesverenigingen kwam tot stand. Deze groepen gebruikten dagbladen, tijdschriften en bijeenkomsten om hun ideeën te verspreiden. Naast verbondenheid met de Nederlandse natie ontstond er een tweede identiteit, die van de eigen kring. De relatie met de overheid werd hierdoor problematisch: de gereformeerden wilden zich teweer stellen tegen de neutrale, ongodsdienstige overheid en stelden het principe van soevereiniteit in eigen kring op, in de schoolstrijd streden orthodox-protestanten en katholieken tegen de liberalen en in de kiesrechtstrijd streden de niet-kerkelijke arbeidsbewegingen tegen de gevestigde orde. De onderwijskwestie was zo belangrijk omdat dat samenhing met de eigen identiteit en mogelijkheden had de eigen positie in de samenleving te versterken. Hoofdstuk 4: Veranderingen in opvoeding en onderwijs (1848-1920). 4.1 De rol van de overheid in het onderwijs De scheiding tussen kerk en staat kwam tot uiting in de schoolwet van 1806 in de bepalingen over het verbod op leerstellig onderwijs, toegankelijkheid van onderwijs voor alle geloofsrichtingen en het algemeen christelijke karakter van het onderwijs. Dat algemeen christelijke hield in dat het onderwijs in een vrijzinnig protestantse sfeer werd gegeven. De orthodox-protestanten en katholieken wilden invloed op de lesstof en aanstelling van onderwijzers in gebieden waar veel geloofsgenoten woonden. Liberalen wilden de beperkingen van de overheid verminderen. Herziening van de schoolwet was nodig na de grondwet van 1848 omdat confessionelen verenigingen voor confessioneel onderwijs wilden stichten en dat was volgens de schoolwet van 1806 onmogelijk. In 1857 werd confessioneel onderwijs toegestaan maar niet betaald, vrijheid van godsdienst werd gegarandeerd in het onderwijs. Het verbeterde ook de kwaliteit van het onderwijs. De schoolwet van 1878 bracht als verbetering kleinere klassen, hogere salarissen voor onderwijzers en hogere eisen daaraan, voorschriften voor bouw en inrichting van scholen en de rijksoverheid nam deels de kosten voor onderwijs over van de plaatselijke overheden. 4.2 Liberale opvattingen over onderwijs: kennis is macht. De opvatting kennis is macht (een liberale) kwam in de schoolwet van 1857 tot uiting om het onderwijspeil te verhogen en de leerlingen daarmee meer mogelijkheden te geven. Vaderlandse geschiedenis, aardrijkskunde, kennis der natuur, vormleer en zingen werden ingevoerd om kinderen op te leiden tot vakbekwaamheid, ervoor te zorgen dat vakken van particuliere scholen ook op openbare werden gegeven en de sociale mobiliteit van arbeiderskinderen te bevorderen. De zedelijke en maatschappelijke doelstellingen uit 1806 bleven bestaan: het rekenonderwijs kon een bijdrage leveren aan armoedebestrijding en schoolzang en geschiedenis moesten saamhorigheid bevorderen. 4.3 De schoolstrijd In de schoolwet van 1857 werd niet bepaald dat de overheid ook bijzonder onderwijs ou betalen omdat de liberalen de godsdienstig sterk verdeelde natie niet nog meer wilde verdelen door confessionele scholen te subsidiëren, maar de godsdiensten bij elkaar wilde brengen. De schoolstrijd hield de strijd in van orthodox-protestanten en katholieken voor bijzonder onderwijs en tegen openbaar onderwijs, waarbij het vooral om financiële gelijkstelling ging. De schoolwet van 1878 maakte het voor het bijzonder onderwijs nog moeilijker door de hoge eisen die veel geld kostten. Het argument voor de bekostiging was dat het belastinggeld waarmee het openbaar onderwijs werd gefinancierd ook opgebracht werd door confessionelen. In 1889 kon er een wetswijziging komen door uitbreiding van het kiesrecht waardoor er een confessioneel kabinet kwam. Dit hiled gedeeltelijke financiering van het bijzonder onderwijs in en het opheffen van de kosteloosheid van openbaar onderwijs. Openbare scholen werden hierdoor minder godsdienstig. Confessioneel onderwijs bleef duurder en kwam niet overal voor. Als die er niet was gaven bisschoppen het advies kinderen maar niet naar school te sturen. In het historisch compromis werd geregeld dat er algemeen kiesrecht voor mannen kwam in 1917 (wens socialisten en liberalen) en openbaar en bijzonder onderwijs financieel gelijk werden gesteld (wens confessionelen). De onderwijspacificatie had een toename van bijzonder onderwijs tot gevolg.
4.4 Het leerplichtdebat Door iedereen erkende voordelen van de leerplicht was dat het in belang was van de economische en maatschappelijke ontwikkeling van het land en dat kinderen zo makkelijker hogerop in de maatschappij zouden kunnen komen. Een goed opgeleide bevolking zou gemakkelijker het liberale burgerschapsideaal kunnen bereiken en uitbreiding van het kiesrecht zou dan ook mogelijk zijn. Bezwaren tegen de leerplicht waren volgens de liberalen dat de lage inkomens een inkomensdaling kregen omdat kinderen niet meer meewerkten en het een inbreuk was op het ouderlijk gezag. Volgens de confessionelen moest er eerst financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs komen, en ze hadden de bezwaren van inbreuk op ouderlijk gezag en dat er niet overal bijzondere scholen waren. Socialisten hadden als bezwaar dat het onderwijs voor arbeiders duur was en dat er dus inkomensdaling was, wat gecompenseerd moest worden door schoolkleding en schoolvoeding te verstrekken, maar dat stond niet in de leerplichtwet. De wet werd in 1901 ingevoerd door kabinet Pierson-Goeman Borgesius met 1 stem verschil. 4.5 Het onderwijsbeleid in de praktijk De lagere school ontwikkelde zich van eindstation tot voorportaal voor voortgezet onderwijs. De HBS werd in 1863 opgericht voor kinderen uit beter gesitueerde middengroepen. Naast afkomst gingen ook capaciteiten tellen. Het lager onderwijs nam vooral toe onder de kinderen van minvermogenden (lagere inkomensgroepen). Door deze sterke groei ontstond er een tekort aan onderwijzers en klaslokalen, dat opgelost werd door het aantal kweekscholen uit te breiden, jongeren te laten lesgeven en onderwijzeressen in de laagste klassen les te laten geven. Vrouwen deden hun intrede in het onderwijs door invoering van het vak nuttige handwerken in 1878. Lang niet alle kinderen kregen goed onderwijs: schoolverzuim kwam nog veel voor, stedelijke scholen konden toename van leerlingen niet aan en op 12-jarige leeftijd werden veel kinderen van school gehaald. Vooral armenscholen hadden behoefte aan beter lesmateriaal, wat vanaf 1860 beschikbaar kwam: bij leesboekjes werd inhoud minder belangrijk, de moraliserende toon verdween, verwijzingen naar de standenmaatschappij verdwenen, scholen gingen schriften en inktpennen gebruiken en er kwam aanschouwelijk onderwijs. Vormen van aanschouwelijk onderwijs waren het leesplankje van Hoogeveen, leerleesboekjes en wandplaten. Moderne onderwijzers hadden als kritiek op de klassikale aanpak dat kinderen moesten luisteren, nazeggen en herhalen, tucht en discipline hiervoor voorwaarden waren en verzuimende leerlingen het klassikale onderwijs verstoorden omdat ze achterliepen. Het onderwijs in zaakvakken ging niet erg diep omdat basisvakken voorgingen en vaak nog onvoldoende beheerst werden. Er was discussie over vaderlandse geschiedenis: welke onderwerpen behandeld moesten worden vanuit welke invalshoek. De protestants nationalistische invalshoek overheerste, waar vooral katholieke scholen moeite mee hadden omdat dat vooral over protestanten ging en zij zich meer met de Middeleeuwen verbonden voelden. Bij schoolzang zong men vooral liederen uit de Gedenck-Clanck van Adriaen Valerius, het Wilhelmus verwierf bekendheid en aan het eind van de eeuw werden liederen meer nationalistisch en oranjegezind. Dit leidde tot tegenstand bij sociaal-democratische onderwijzers die tegen verheerlijking van vaderland en koningshuis waren. Ook was er discussie over het doel van vormleer (volgens overheid niet esthetisch, maar gericht op aanpassen en begrijpen van bouwtekeningen, volgens anderen ook kunstzinnig). Ook was er discussie over wel of geen literatuur. In landbouwgebieden was er veel relatief schoolverzuim omdat kinderen ’s zomers moesten meehelpen op het land. Het Nut, gemeenten en organisaties van onderwijzers probeerden dit terug te dringen. Schoolverzuim van meisjes werd teruggedrongen door het invoeren van nuttige handwerken, waarbij ze gemaakte kleren mee mochten brengen naar huis. Absoluut schoolverzuim kwam voor bij de allerarmste gezinnen, met uitzondering van de bedeelden die anders de overheidssteun verloren. Het meest effectieve middel om dit terug te dringen was de leerplicht. Schoolverzuim daalde sterk door de hogere levensstandaard, betere zorg van ouders en de kwaliteitsverbetering van onderwijs. Hardnekkig schoolverzuim kwam vooral nog voor onder sjouwers en loonarbeiders en asociale gezinnen waarbij ouders weinig gaven om de opvoeding van kinderen. In Nederland kwam pas later leerplicht (1901) door het verzet van de confessionelen ertegen. De Wet op Leerplicht hield in dat ouders verplicht werden kinderen vanaf zes jaar gedurende zes aaneengesloten schooljaren naar school te laten gaan. Er was zes weken verlof. De gemeenten kregen de taak te controleren. Het gevolg voor het volgen van onderwijs was dat het relatieve schoolverzuim afnam, kinderarbeid door 12-jarigen en ouder toenam, onderwijs een recht werd in plaats van voorrecht, onderwijs een verplichting van de overheid werd en het analfabetisme bijna geheel werd teruggedrongen. Met invoering van de leerplicht nam de overheid de rol over die de verlichte burgerij aan het begin van de 19e eeuw in het onderwijs had gespeeld.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.