Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Werk

Beoordeling 7.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 4020 woorden
  • 25 oktober 2004
  • 46 keer beoordeeld
Cijfer 7.5
46 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
MAATSCHAPPIJLEER: THEMA WERK 1 De betekenis van werk
De 5 fundamentele behoeften van Maslow die aan het menselijk gedrag ten grondslag liggen. 1. De fysieke of primaire behoeften (eten, drinken, onderdak) 2. De behoefte aan veiligheid en zekerheid
3. De sociale behoeften ( de behoeften om ergens bij te horen) 4. De behoefte aan erkenning en waardering (prestige, respect) 5. De behoefte aan iets te presteren dat een bijdrage levert aan de vooruitgang van de mensheid (zelfontplooiing) Werk = iedere menselijke bezigheid, die verricht wordt met een bepaalde inspanning, met gebruik van iemands capaciteiten, eventueel met gebruik van gereedschappen, binnen een maatschappelijk geregelde behoefte, met het doel het leveren van een product of een dienst. Arbeidsethos = de betekenis die mensen aan arbeid toekennen. Het arbeidsethos verandert voortdurend, omdat er in de elke periode van geschiedenis andere waarden en normen op het gebied van werk optreden. Pas in de 16e eeuw ging men werk als een morele plicht beschouwen dat was onder invloed van het calvinisme. Het liberalisme en het socialisme dat later opkwam zagen het leveren van werkprestaties als een wezenlijke activiteit. In hun werk konden mensen zich ontplooien en een bijdrage leveren aan de algemene vooruitgang. Er zijn 4 soorten arbeid: - hoofd- en handarbeid - geschoolde en ongeschoolde arbeid - vrouwen- en mannenarbeid - betaalde en onbetaalde arbeid
Ook de waardering verandert voor de verschillende soorten arbeid in de loop van de tijd. De scheiding tussen vrouwen- en mannenwerk vervaagt, wat gevolgen heeft voor de status en de salariëring van deze beroepen. En bij een grote vraag naar werknemers op de arbeidsmarkt wordt betaald werk eerder als plicht gezien. De sociale mobiliteit groeit steeds meer. Het stijgen op de sociale ladder is steeds meer mogelijk. Ook de manier waarop arbeid wordt georganiseerd, verandert. Er ontstaat arbeidsdeling, arbeid wordt op een bepaalde manier verdeeld over mensen. Zo ontstaat er specialisatie: mensen gaan zich toeleggen op specifiek werk Š maatschappelijke arbeidsdeling. Er ontstaat ook technische arbeidsdeling door de industriële revolutie, toen er meer machines werden gebruikt, waardoor mensen nog maar één deelhandeling hoefden te beheersen. De kwaliteit van arbeid valt in vier onderdelen uiteen: - De arbeidsinhoud: is het werk leuk, uitdagend of leerzaam? - De arbeidsverhoudingen: hoe gaan de werknemers en werkgevers met elkaar om? - De arbeidsvoorwaarden: welk salaris wordt er geboden en welke werktijden? - De arbeidsomstandigheden: is de werkplek aangenaam, veel stil zitten of sjouwen? 2. Arbeidsverhoudingen

Werkgevers en werknemers zijn sociale partners, omdat ze afhankelijk van elkaar zijn. De werkgever is afhankelijk van de arbeid van de werknemer en de werknemer is afhankelijk van het salaris dat hij van de werkgever krijgt. Arbeidsverhoudingen zijn de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers en die tussen werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties en de overheid. Formele verhoudingen zijn gebaseerd op taken en bevoegdheden die elke werknemer heeft. Informele verhoudingen zijn gebaseerd op persoonlijke kenmerken. Een chef moet daar ook altijd rekening mee houden. In elk bedrijf vindt er om de zoveel tijd werkoverleg plaats. De werknemers hebben dan inspraak en kunnen problemen en oplossingen naar voren brengen, maar de chef beslist. Voordelen van een goed werkoverleg zijn dat het personeel gemotiveerd wordt, het bedrijf gebruik maakt van de ervaring en ideeën van werknemers en dat meestal de productie omhoog gaat. Er is ook een wettelijk vastgestelde vorm van medezeggenschap: de ondernemingsraad. Die is in elk bedrijf met meer dan 35 werknemers. Ze heeft instemmingbevoegdheid: over bepaalde zaken mag ze meebeslissen. Ze heeft ook adviesbevoegdheid: bij bedrijfseconomische beslissingen moet de OR om advies worden gevraagd. En ze heeft recht op voorinformatie. Tijdens de Industriële Revolutie zijn vakbonden en vakverenigingen opgericht om betere arbeidsomstandigheden af te dwingen. De vakbonden oefenden druk uit op de overheid, zodat zij een deel van de arbeidsomstandigheden wettelijk zou regelen. In het begin van deze eeuw gingen de vakbonden samenwerken. De FNV (Federatie Nederlandse Vakverenigingen) en de CNV (Christelijk Nationaal Vakverbond) zijn de grootste vakcentrales en daarbij zijn verschillende bonden aangesloten. En er is nog een derde vakcentrale, de MHP (Middelbaar en Hoger Personeel). Naast deze drie vakcentrales zijn er nog een aantal categorale bonden die een bepaalde categorie werknemers vertegenwoordigen en niet zijn aangesloten bij een vakcentrale. Vakbonden komen zowel op voor de individuele belangen van elk vakbondslid als voor de collectieve belangen. Een vakbeweging houdt zich dus bezig met: - arbeidsvoorwaarden: onderhandelingen over lonen, ATV en functiewaardering; - arbeidsomstandigheden: gezondheid, veiligheid en welzijn; - arbeidsverhoudingen: medezeggenschap over fusies en automatisering; - sociale zekerheid: handhaven van een aanvaardbaar niveau van uitkeringen; - werkgelegenheid: het stimuleren van banenplannen. Als de onderhandelingen van Vakverenigingen stroef lopen en er wordt geen compromis bereikt dan hebben ze een aantal pressiemiddelen tot hun beschikking: - prikacties: werk wordt even onderbroken; - stiptheidacties: er wordt volgens de voorschriften gewerkt Š vertraging; - stakingen: werk wordt voor langere tijd stilgelegd; - gerechtelijke procedures. Als reactie op de vakbonden zijn ook de werkgevers zich gaan organiseren. Een grote werkgeversorganisatie is de VNO-NVW, ontstaan uit een fusie van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen en het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond. Bij een bedrijf met minder dan 100 werknemers, spreken we van een klein of een midden bedrijf met aparte werkgeversorganisaties die weer horen bij de centrale organisatie MKB-Nederland. De werkgeversorganisaties hebben vooral als doelen: - belangenbehartiging van ondernemers in de onderhandelingen met de vakbonden; - bevorderen van een goed werknemersklimaat door het realiseren van lage kosten en een gunstige concurrentiepositie tegenover het buitenland; - onderlinge eenheid bevorderen: afspraken om onderlinge concurrentie te regelen; - onderlinge ondersteuning: vergoeding voor stakingen en onderzoeken naar de economische effecten van EU-maatregelen. Ook werkgevers hebben een aantal pressiemiddelen tot hun beschikking: - werkgelegenheid: ze kunnen dreigen met ontslag - gerechtelijke procedures - korten op secundaire arbeidsvoorwaarden (zoals: extra bonussen, auto van de zaak) Overleg tussen sociale partners vindt plaats op 3 niveaus: - Landelijk niveau (centraal): hierop overleggen ze in de SER (adviseert de regering op sociaal en economisch gebied) en de Stichting van de Arbeid (daarin overleggen vakbonden en werkgeversorganisaties). Alle afspraken worden vastgelegd in het Centraal Akkoord, waar men niet verplicht is zich aan te houden, het is meer een richtlijn. - Bedrijfstakniveau (sector): dit is een groep gelijke bedrijven. Er vindt alleen overleg plaats tussen werkgevers en werknemers (vaak door hun vakbonden/organisaties), de overheid speelt geen rol. Het belangrijkste doel is het afsluiten van een Collectieve Arbeidsovereenkomst, waarin de arbeidsvoorwaarden voor de gehele bedrijfstak geregeld zijn. - Bedrijfsniveau (onderneming): overleg tussen werkgever en –nemer. Collectieve Arbeidsovereenkomst is een overeenkomst tussen werkgevers en werknemers over arbeidsvoorwaarden en eventueel alle andere zaken. Een CAO heeft grote voordelen voor een individuele werknemer: - Voor hem gelden dezelfde arbeidsvoorwaarden als voor zijn collega’s; - Hij hoeft zelf geen onderhandelingen te voeren; - Onderhandelingen worden gevoerd door specialisten in arbeidsvoorwaarden. Een CAO brengt dus arbeidsrust, omdat voor werknemers hun arbeidsvoorwaarden periodiek zijn vastgesteld en voor de werkgever, omdat hij niet verrast kan worden door plotselinge eisen van zijn werknemers. Na Prinsjesdag is er een najaarsoverleg. Dan proberen de sociale partners afspraken te maken over het te voeren arbeidsvoorwaardenbeleid. Daarna beginnen de onderhandelingen op bedrijfstakniveau. Deze kunnen soms maanden duren, waarbij ook veel gebruik wordt gemaakt door de media. Als ze tot een CAO gekomen zijn, wordt het ondertekend door de werkgeversorganisaties en de vakbonden en opgestuurd naar de minister van SoZa&Werkgelegenheid. De overheid geeft het kader aan waarbinnen de onderhandelingen moeten plaatsvinden, omdat de economische groei niet alleen het belang is van werkgevers en -nemers, ze zijn ook van algemeen belang. Als de minister van SoZa&Werkgelegenheid ermee akkoord gaat, verklaart die het algemeen bindend, zodat het geldt voor de hele bedrijfstak. 3. Overheid en economie
Binnen de politiek wordt er heel verschillend gedacht over de rol van de overheid: - Liberalen: terughoudende overheid, zodat het individu zich kan ontplooien; - Communisme: overheersende overheid met de productiemiddelen in staatshanden, die ook vaststelt welke en hoeveel goederen geproduceerd worden; - Sociaal-democraten: staat bemoeid zich hooguit met een deel van productieproces, in principe blijft de vrije, ondernemingsgewijze productie behouden; - Confessionalisme: tussenpositie voor de overheid, eerst moeten de mensen samen de samenleving vorm geven, pas als dat niet lukt, moet de staat ingrijpen. In de 19e eeuw was er in West-Europa een vrije markt. In die vrijemarktgedachte speelden de ideeën van Adam Smith (1723-1790), de grondlegger van de economische wetenschap, een belangrijke rol. De wet van vraag en aanbod werkte volgens hem via het prijsmechanisme. De ‘onzichtbare hand’ van dit mechanisme zorgt ervoor dat dié goederen worden geproduceerd waar behoefte aan is, in de precies gewenste hoeveelheid, tegen de juiste prijs. Als dit proces de vrije loop mag gaan, is er sprake van een vrijemarkteconomie. De rol van de overheid was hierbij maar beperkt. In die nachtwakersstaat moest de overheid vooral voor bescherming zorgen voor de bezittingen die de burgers in de vrije markt verwierven. Vanuit verschillende hoeken ontstond de opvatting dat de staat moest ingrijpen: - de confessionelen: zwakkeren betere bescherming bieden; - sociaal-democraten: een sterkere rechtspositie van de arbeiders; - liberalen: belang bij vermindering criminaliteit Š gevolg van grote armoede. Er werden sociale wetten aangenomen, niet alleen uit menslievendheid, maar ook omdat het inzicht ontstond dat gezonde arbeiders beter presteren. Een economie waarbij niet alles overgelaten wordt aan het marktmechanisme, maar waarin de overheid een voorwaardenscheppende en producerende rol vervult, noemen we een gemengde markteconomie. De overheid ging in de 20e eeuw geleidelijk aan een eigen beleid voeren. In 1951 formuleerde de SER 5 doelstellingen voor de sociaal-economische politiek van de overheid, die nog steeds de basis vormen van het overheidsbeleid: 1. Evenwichtige economische groei; 4. Stabiel prijsniveau; 2. Rechtvaardige inkomensverdeling; 5. Evenwichtige betalingsbalans. 3. Evenwichtige arbeidsmarkt; Met een evenwichtige economische groei wordt bedoeld dat: - de werkgelegenheid evenwichtig wordt verspreid over het land om de welvaart meer te verdelen, want de aanwezigheid van bedrijven is goed voor gemeenten; - de economische groei andere behoeften verdringt, zoals een leefbaar milieu. Met een rechtvaardige inkomensverdeling wil de overheid nivellering, door: - de inkomensbelasting, waarbij veelverdieners meer betalen dan lagere inkomens; - minimumloon, zodat iedereen genoeg verdient om te leven - uitkeringen, zodat niet-werkenden zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien; - subsidies, zodat bepaalde kosten, als school en huur, kunnen worden gefinancierd. De overheid zoekt naar een goed evenwicht tussen het aanbod van en de vraag naar werk, zodat er volledige werkgelegenheid is en geen werkloosheid. Er zijn een aantal soorten werkloosheid: 1. Frictiewerkloosheid: door frictie tussen aanbieders van en vragers naar werk. 2. Seizoenswerkloosheid: ontstaat door seizoengebonden werk. 3. Conjuncturele werkloosheid: de economie ontwikkelt zich in een golfbeweging, de vraag naar goederen en diensten schommelt dus. Bij een toenemende vraag is er hoogconjunctuur. Als de vraag afneemt (laagconjunctuur), daalt ook de werkgelegenheid. Dit is geen ernstige werkloosheid, want banen verdwijnen tijdelijk. 4. Structurele werkloosheid: Dit is wel erge werkloosheid, omdat werkplekken voorgoed verdwijnen naar lagelonenlanden of door automatisering. Er is daarnaast ook verborgen werkloosheid: dit zijn mensen die statistisch niet werkloos zijn, omdat ze niet zijn ingeschreven, maar wel zonder baan zitten. Een grote werkloosheid is ernstig, omdat mensen zich buitengesloten voelen en omdat de lastendruk stijgt, want minder mensen moeten de lasten opbrengen. In het verleden zijn er al afspraken gemaakt om de werkloosheid terug te dringen: - loonmatiging: werkgevers kunnen meer werknemers aannemen voor zelfde geld; - Arbeidstijdverkorting: werk blijft liggen Š meer werknemers aangenomen; - Vervroegde uittreding: meer plaatsen komen vrij voor jongere werklozen; - Om- en bijscholing: kansen op de arbeidsmarkt worden vergroot. Een aantal werkzaamheden mag met behoud van de uitkering uitgevoerd worden. In andere gevallen worden uitkeringen gebruikt om de werkzaamheden gedeeltelijk te financieren Š gesubsidieerde banen, waardoor men kan arbeidservaring opdoen. In de theorie van de dubbele arbeidsmarkt wordt gesteld dat de arbeidsmarkt eigenlijk is opgebouwd uit een aantal segmenten of deelgebieden: - Eerste segment: de interessante, goedbetaalde, statusvolle banen met goede promotie- en arbeidsvoorwaarden. Deze werknemers hebben een stabiele arbeidspositie. - Tweede segment: de onaantrekkelijke, slecht betaalde banen waarvoor weinig tot geen sociale vaardigheden vereist zijn. Deze werknemers zijn vaak laag opgeleid en hebben geen goede doorstroomkansen. - Hiertussen zit de grootste groep van gewone, middelmatige banen. Dit onderscheid is ook zichtbaar binnen het bedrijf: een vaste kern van hoger opgeleide werknemers met stabiele arbeidspositie en een in omvang wisselende randgroep van laaggeschoold personeel met een onzekere positie. Zo ontstaat er aan de rand van de arbeidsmarkt een categorie van marginale arbeidsplaatsen met meestal af- en oproepkrachten. Een aantal groepen met een zwakke positie op de arbeidsmarkt: - Laag- en ongeschoolden: veel is door de automatisering verdwenen. De vele hooggeschoolden verdringen degenen met een lagere opleiding uit hun functies waardoor diploma’s minder waard worden (diploma-inflatie). - Vrouwen: typische scheiding tussen mannen- en vrouwenberoepen. Vrouwen krijgen ook minder vaak leiding gevende functies en worden gediscrimineerd als ze een eigen onderneming willen opzetten. - Etnische minderheden: hoge werkloosheid onder de etnische minderheden komt door het vaak lage opleidingsniveau, discriminatie en andere zoekkanalen (via vrienden, die zelf ook niet echt een hoge functie hebben). 4. De verzorgingsstaat
De WOII is van grote invloed geweest op de opbouw van de verzorgingsstaat: de politieke partijen, die elkaar eerst bestreden, merkten in het verzet dat ze ook konden samenwerken, bij de wederopbouw was samenwerking noodzakelijk en er was een sterk verlangen gegroeid naar een rechtvaardige samenleving. Na de WOII vormden de katholieken en sociaal-democraten de regering. Zij voerden een geleide loonpolitiek, zodat zij beslisten hoe hoog de lonen mochten zijn. Er werden talloze overlegorganen opgericht met aan het hoofd de SER. Er ontstond een overlegeconomie. Er kwamen voorzieningen en sociale wetten: Nederland werd een verzorgingsstaat (overheid stelt zich verantwoordelijk voor het welzijn van de burgers). De sociale zekerheid valt uiteen in 2 delen: - de sociale verzekeringen: mensen betalen een verplichte premie om zich te verzekeren tegen een bepaald risico; - de sociale voorzieningen: mensen die geen aanspraak kunnen maken op een verzekering, maar ook niet zelf voor hun inkomen kunnen zorgen, kunnen een beroep doen op de sociale voorzieningen. Het geld daarvoor komt niet uit premies, maar uit de algemene middelen. De sociale verzekeringen zijn ook weer onder te verdelen in 2 soorten: 1. Werknemersverzekeringen: de premie wordt door de sociale partners betaald. Er zijn vier werknemersverzekeringen: - WerkloosheidsWet: als iemand onvrijwillig werkloos wordt, de duur is afhankelijk van het aantal jaren dat iemand heeft gewerkt. - ZiekteWet: voorziet werknemers bij ziekte of ongeval in inkomen voor max. 1 jaar. - Wet op de ArbeidsOngeschiktheid: voor werknemers die door ziekte/ongeval meer dan een jaar niet kunnen werken, de hoogte hangt af van het laatstverdiende loon. - ZiekenFondsWet: vergoedt de medische kosten en is verplicht tot een zekere loonhoogte. Werknemers die meer verdienen moeten een particuliere ziektekostenverzekering afsluiten. 2. Volksverzekeringen: iedereen betaald een premie, ze zijn voor iedereen bestemd, het zijn basisuitkeringen die voor iedereen gelijk zijn. Hier zijn er ook vier van: - Algemene OuderdomsWet: vanaf zijn 65e krijgt iedereen een door de staat verstrekt pensioen; - Algemene NabestaandenWet: hoogte is afhankelijk van inkomen ‘overlevende’; - Algemene KinderbijslagWet: tegemoetkoming voor ouders van minderjarige kinderen, hangt af van het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen; - Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten: sommige medische kosten die niet door het ziektefonds worden vergoed. De sociale voorzieningen zijn geen verzekeringen, maar uitkeringen die op basis van behoeften worden verstrekt aan personen die buiten hun schuld niet kunnen rondkomen. De belangrijkste zijn: - Algemene BijstandsWet: er wordt een minimuminkomen verstrekt, voor mensen die niet meer in de WW mogen bijvoorbeeld. - ToeslagenWet: als WW te laag, krijgen ze een toeslag tot het sociaal minimum. 5. De verzorgingsstaat onder druk
Na voltooiing van het sociale zekerheidstelsel, kwamen er al snel signalen dat het de verkeerde kant op ging: - het aantal mensen dat een uitkering aanvroeg was sterk toegenomen, zodat het stelsel onbetaalbaar dreigde te worden; - er werd veel misbruik van gemaakt, waardoor de bereidheid van de werkenden om bij te dragen af nam. In de politiek kwamen er op deze problemen 3 reacties: de uitkeringen waren te hoog, de mentaliteit was veranderd en een uitkering aanvragen was te gemakkelijk. Er waren problemen met het sociale zekerheidstelsel gekomen omdat de maatschappij sterk veranderd was. Een aantal oorzaken van de problemen: - De lonen waren op de taakverdeling ‘man buitenshuis, vrouw binnenshuis’ gebaseerd. Maar in de jaren ’60 kwamen er meer vrouwen op de arbeidsmarkt. Zij hadden nu ook een goede opleiding gedaan en ze hadden tijd voor werk, omdat ze minder kinderen hadden en minder tijd kwijt waren aan het huishouden. - De meeste mensen hadden een hoger opleidingsniveau, omdat studeren werd gefinancierd door de overheid voor de lagere inkomensgroepen. Er waren ook meer hoogopgeleiden nodig door alle technologische ontwikkelingen. - De mensen werden mondiger, omdat ze meer inspraak kregen in alles. - Mensen waren niet alleen een onderdeel van een gezin, maar ook individuen. De gevolgen voor het sociale zekerheidsstelsel waren erg groot. Niet alleen steeg het aantal aanspraken op een uitkering enorm, ook voorzag het stelsel niet in de toegenomen diversiteit. De overheid probeerde het wel te veranderen, maar daardoor werden de regelingen fraudegevoelig. Uitkeringsgerechtigden werden niet gestimuleerd om te gaan werken, omdat ze er op achteruit gingen, er was armoedeval. Dit leidde tot een blijvende afhankelijkheid van de uitkering. Mensen worden steeds ouder (vergrijzing) en krijgen steeds minder kinderen (ontgroening). Zo ontstaat het probleem van de financieringsgrondslag van de AOW. Steeds minder werkenden moeten voor steeds meer 65+-ers premie betalen. Een toenemende werkloosheid betekend voor de verzorgingsstaat dat: - de collectieve uitgaven stijgen, omdat het aantal uitkeringsgerechtigden stijgt; - de werkende steeds meer premie moeten betalen, waardoor arbeid ook duurder wordt. Bedrijven zullen verder automatiseren of naar lagelonenlanden vertrekken; - de werkgeverslasten worden erg hoog, want het verschil tussen een werknemer kost en wat hij krijgt is erg groot. Zwart werk wordt dus aantrekkelijker. Een gegarandeerd minimumloon is geen gunst, maar een recht. Maar naast de betaalbaarheid van het stelsel, komt steeds meer de brede maatschappelijke ondersteuning in het geding. Er is veel minder sprake van een solidariteitsprincipe. 6. Aanpassingen aan de verzorgingsstaat
De verzorgingsstaat heeft aanpassingsmaatregelen nodig om te blijven bestaan. Deze zijn vooral gericht op bezuinigingen, versterking van de eigen verantwoordelijkheid van burgers en de vergroting van de marktwerking in de sociale zekerheid. Er is op 2 manieren bezuinigd op de uitgaven voor de sociale zakerheid: - de uitkeringen zijn verlaagd - het aantal mensen dat in aanmerking kwam voor een uitkering, werd verminderd. De belangrijkste bezuinigingen van de laatste jaren: - WW is afhankelijk van het aantal jaren dat iemand heeft gewerkt (nog max. 5 jaar); - Het begrip ‘passende arbeid’ is verruimd: men moet een baan sneller accepteren; - Toelating WAO is strenger geworden en wordt niet meer levenslang verstrekt; - Gemeenten hebben een verhaalsplicht opgelegd gekregen voor de bijstand: als een vrouw na scheiding bijstand aanvraagt, moet de man met inkomen naar vermogen bijdragen aan de bijstand van zijn ex; - Koppeling tussen lonen en uitkeringen is losgelaten: stijgen niet met de lonen mee; - De controle op voornamelijk de bijstand is strenger geworden; - Binnen de bijstand wordt nog preciezer gekeken naar iemand’s situatie; - De bewijslast is in de bijstand omgedraaid: je moet nu aantonen dat je écht alleen woont en niet zoals eerst dat zij moesten aantonen dat je níet alleen woont; - Op allerlei voorzieningen is bezuinigd; - Er is geld gereserveerd voor de vorming van een spaarfonds AOW. Om ziekteverzuim terug te dringen vond de overheid dat werkgevers belang moesten krijgen bij goede arbeidsomstandigheden. De eerste stap was de (Arbo-wet): - veiligheid: machines moesten veiliger en er moeten vluchtroutes aanwezig zijn; - gezondheid: niet werken met asbest, enz.; - welzijn: het werk mag niet volstrekt zinloos zijn of geestdodend. Het ziekteverzuim is al afgenomen maar met de buurlanden vergeleken vind de overheid dit niet voldoende. De uitvoering van de ziektewet is daarom aangepast. De Ziektewet werd uitgevoerd door een bedrijfsvereniging, waaraan iedereen ziektepremies betaalde. In 1996 is daar verandering in gekomen: de verantwoordelijkheid van de werkgevers is toegenomen door de Wet Uitbreiding Loondoorbetalingsplicht Bij Ziekte. Het bedrijf moest dus een uitkering verzorgen: - verzekering afsluiten bij de ARBO-dienst, waarvoor hij premie betaalt en de ARBO-dienst geeft de zieke werknemer een uitkering; - hij sluit geen verzekering af, maar betaalt de uitkering zelf. De overheid wil de werkgevers dus stimuleren om de werksituatie zo te verbeteren dat er niet alleen minder mensen ziek worden, maar ook minder arbeidsongeschikt. Volgens de wet Premiedifferentiatie En Marktwerking Bij Arbeidsongeschiktheid betalen werkgevers een hogere premie als er veel arbeidsongeschikt worden. De overheid wil zich ook inspannen om deels arbeidsongeschikten in dienst te houden. Voor dit doel is de Wet Reïntegratie Arbeidsongeschikten ingevoerd. Hiernaast zorgde de overheid er ook voor dat er meer wordt gedaan aan reïntegratie door de organisaties die de sociale zekerheid uitvoeren. Naast de inhoudelijk argumenten, op de bezuinigingen in de praktijk: - ambtenaren klagen: de sociale zekerheid is onuitvoerbaar geworden door de regels; - de bezuinigingen raken alle uitkeringsgerechtigden zonder onderscheid; - de verhaalsplicht leidt tot ellendige situaties door confrontaties met exen; - de overheid bemoeit zich teveel met het privé-leven van uitkeringsgerechtigden - de bezuinigingen in de verzorgingsinstellingen hebben een grotere werkdruk, waardoor het welzijn van zieken en bejaarden minder wordt. Door de eigen verantwoordelijkheid gaan de werkgevers beter letten op de gezondheid van nieuw personeel. Zwakkeren kunnen dan gediscrimineerd worden. De bezuinigingen in de gezondheidszorg hebben geleid tot langere wachttijden. Als er zelf wordt betaald zou die persoon ook voorrang moeten krijgen, maar critici vrezen voor een onacceptabele tweedeling in het recht op een goede gezondheidszorg. Hoe de verzorgingstaat er in de toekomst uit gaat zien is nog onduidelijk. VVD: lonen omlaag, waardoor bedrijven zullen eerder mensen in dienst nemen. Uitkeringen zijn te hoog en de overheid bemoeit zich er teveel mee. CDA: de overheid speelt een te grote rol, mensen zijn zich te weinig bewust geworden van hun eigen verantwoordelijkheid. Mensen moeten voor elkaar zorgen. PVDA: hebben vooral oog voor de uitkeringsgerechtigden die buiten hun schuld op een uitkering zijn aangewezen. PvdA zoekt de oplossing in de uitbreiding van de werkgelegenheid. Maar anderen vinden dat de gesubsidieerde arbeidsplaatsen tot concurrentievervalsing leiden. Bovendien is het plan duur en wordt de collectieve sector erdoor uitgebreid, terwijl de overheid juist zou moeten terugtreden. De sociale zekerheid is steeds meer teruggebracht tot een minimale inkomensvoorziening. Er wordt steeds meer benadrukt dat de sociale zekerheid alleen nog ten goede moet komen aan mensen die dat echt nodig hebben. 7. Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt
Het verdwijnen van werkzaamheden is een gevolg van de steeds grotere internationale concurrentie. Niet alleen de inhoud van het werk, ook de wijze waarop het werk georganiseerd is, verandert: 1 Informatisering: men moet steeds weer bij leren, omdat kennis snel verouderd. 2 flexibilisering: men wil steedse meer flexibelere arbeidsrelaties. De werkgevers willen mensen kunnen oproepen als zij daar behoefte aan hebben, zonder direct aan een langdurig arbeidscontract vast te zitten. Ook op het gebied van werktijden lijkt alles flexibeler te worden, Nederland lijkt op weg te gaan naar een 24-uurs economie. Er is ook een wet die meer aansluit bij de behoefte aan flexibiliteit bij werknemers en werkgevers: de Wet Flexibiliteit & Zekerheid. Belangrijkste onderdelen hiervan zijn: -- het ontslag is vereenvoudigd; - als een werknemer gedurende meer dan 3 jaar een aantal arbeidsovereenkomsten heeft gehad met dezelfde werkgever en er tussen deze arbeidsovereenkomsten niet meer dan 3 maanden zit, geldt de arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd. Tijdelijk dienstverband wordt dus omgezet in vast dienstverband. 3. Het Poldermodel: in de loop van de 20e eeuw zijn de taken van de overheid weer uitgebreid. In de jaren ’90 werden ze weer in vermindering gebracht: zoveel mogelijk taken op sociaal-economisch terrein worden gedelegeerd naar lagere overheden en zelfstandige instellingen. In VS is de overheidsbemoeienis miniem: Angelsaksische model. In West-Europa ziet men meer in het Rijnlandse model. In NL maakt het zogenaamde Poldermodel opgang. Het poldermodel laat zich het best omschrijven als een model waarin werkgevers, werknemers en de overheid verregaande afspraken maken over een totaalpakket, waarbij iedereen iets van zijn wensen terugvindt. Economische resultaten zijn de laatste jaren gunstig geweest. Veel mensen zeggen dat dit te danken is aan het poldermodel. 4. Internationalisering: de Nederlandse economie staat allang niet meer op zichzelf. Door de globale handel, een toenemend aantal multinationals en de internationale kapitaalstromen raken economieën van landen in verschillende delen van de wereld steeds meer met elkaar verbonden. Hierdoor heeft een economische crisis in één land al gauw effect op andere landen. De EU wil dit voorkomen, door de onderlinge afhankelijkheid te versterken.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.