Ecologie

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 1902 woorden
  • 21 juni 2004
  • 142 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
142 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Ecologie
De organisatieniveaus van de ecologie
~biotische factoren: invloeden afkomstig uit de levende natuur (van andere organismen). ~abiotische factoren: invloeden afkomstig uit de levenloze natuur. ~je kunt onderzoeken op verschillende organisatieniveaus: -tussen een individu en het milieu -op niveau van de biosfeer (het gedeelte van de aarde en de dampkring dat door organismen wordt bewoond). ~Biomen (vegetatiegordels): gebied waar het klimaat bepalend is voor de soorten organismen die er kunnen leven. (bijv. tropisch regenwoud, woestijn) ~ecosystemen: natuurlijk begrensde gebieden in een bioom. ( bijv. bos, polder of een meer) ~biotoop: het geheel van abiotische factoren in een ecosysteem. Individuen ~tolerantie: het vermogen van organismen om schommelingen in een abiotische factor te kunnen verdragen (bijv. temperatuurstijging). ~tolerantiegrens: een uiterste waarde waarbij individuen van de soort kunnen overleven (deze factor werkt dan als beperkende factor). ~klimaat: combinatie van verschillende abiotische factoren: temperatuur, licht, lucht en water. ~macroklimaat: grote gebieden waar vrijwel hetzelfde klimaat heerst. ~poikilotherme dieren en planten leven meestal bij een temperatuur tussen de o en 45 graden. Bij lagere temperaturen kunnen ze niet actief zijn, er is dan vrijwel geen enzymactiviteit. ~homoiotherme dieren (vogels en zoogdieren) kunnen ook leven bij een temperatuur beneden de o graden. ~dieren in warme gebieden hebben grote lichaamsuitsteeksels, zodat ze veel warmte kunnen kwijt raken. Dieren in koude gebieden hebben juist kleine lichaamsuitsteeksels. ~zonplanten groeien het beste bij een hoge lichtintensiteit. Schaduwplanten groeien het best bij een beperkte lichtintensiteit. Ze hebben grotere bladeren met meer chlorofyl. ~daglengte heeft veel invloed op dieren en planten, vooral op de voortplanting. ~bij windbloemen zorgt de wind voor bestuiving. In gebieden waar het erg veel waait zijn planten beschermd tegen uitdroging. ~autotrofe organismen hebben koolstofdioxide nodig voor de fotosynthese. Als je CO2 oplost in water ontstaat koolzuur. Sommige planten kunnen ook HCO3- als koolstofbron gebruiken. ~waterplanten hebben aan de bovenkant van de bladeren huidmondjes, in de stengels bevinden zich luchtkanalen. Landplanten hebben alleen aan de onderkant huidmondjes. Om de bladeren bevind zich een cuticula. ~landplanten in een vochtig milieu hebben bladeren met veel huidmondjes en een dunne cuticula. ~dieren in een droog milieu hebben: geconcentreerde urine, verdamping van water bij uitademen is klein. ~voor planten is het gehalte aan humus in de bodem van belang, het levert voedingszouten. Hoe meer humus in het zand, hoe beter het zand water vast kan houden. ~uitspoeling: in een humusarme bodem zakt het regenwater met de zouten naar diepere lagen. ~ook de grondwaterstand heeft invloed op de soortensamenstelling van een ecosysteem. ~ook de pH heeft invloed
Populaties ~competitie in populaties: natuurlijke selectie, de individuen die het meest aangepast zijn aan het milieu hebben de grootste overlevingskans, dit vindt ook plaats bij de voortplanting. ~coöperatie in populaties: samenwerking bij het zoeken naar voedsel of bij de verdediging. ~populatiedichtheid: het gemiddelde aantal individuen per oppervlakte-eenheid of per volume-eenheid. ~habitat: leefplek ~populatiedichtheid kan worden gemeten op verschillende manieren: kwadraatmethode, lijntransectmethode, merken en terugvangen. ~predatie, parasitisme, ziekte en voedselconcurrentie beïnvloeden de populatiedichtheid door negatieve terugkoppeling (dichtheidsafhankelijk). ~kleinere populatiedichtheid afname predatie, parasitisme, ziekten en voedselconcurrentie grotere populatiedichtheid toename predatie, parasitisme, ziekten en voedselconcurrentie (de populatie schommelt om een evenwichtsstand, biologisch evenwicht) ~strenge winter, hevige sneeuwval, overstroming en een bosbrand zijn dichtheidsonafhankelijke factoren. ~veranderingen in populatiedichtheid worden bepaald door vier parameters (grootheden): geboortecijfer, sterftecijfer, immigratie en emigratie. ~draagkracht: de maximale populatiegrootte die over langere tijd in een ecosysteem kan worden gehandhaafd. Levensgemeenschappen ~voedselketen: een reeks soorten, waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende soort. ~voedselweb (voedselnet): het geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap. ~trofisch niveau: elke schakel in een voedselketen, in het eerste trofische niveau bevinden zich soorten die geen andere soorten als voedselbron hebben (autotroof), dit zijn producenten. ~consumenten: alle organismen in de tweede schakel en in alle volgende schakels van voedselketens. De tweede schakel zijn consumenten van de eerste orde, de derde schakel zijn consumenten van de tweede orde enz. ~detritivoren: afvaleters. ~reducenten breken dode resten af tot anorganische stoffen (koolstofdioxide, water, zouten), dit proces heet mineralisatie. De vrijgekomen anorganische stoffen kunnen weer door producenten worden opgenomen. ~predatie heeft vaak een positieve invloed op de soortenrijkdom in een gebied. ~symbiose: het langdurig samenleven van individuen ven verschillende soorten, dit kan voor elk van de individuen voordelig, neutraal of nadelig zijn. ~mutualisme: beide soorten hebben voordeel van de symbiose. ~commensalisme: één individu heeft geen voordeel en geen nadeel (boomalgen op de stam van een boom). ~parasitisme: een individu (de parasiet) leeft op of in een individu van een ander soort (de gastheer) en ontrekt er voedsel aan (vlooien, luizen, spoelwormen en lintwormen). ~soortspecifiek: parasieten leven op of in een gastheer van een bepaalde soort. Ecosystemen ~nis of niche: de rol die een soort speelt in het geheel van relaties in een ecosysteem (bijv. veldmuizen vervullen de nis van planteneter en van voedselbron voor predatoren). ~hoe soortenrijker een ecosysteem is, des te gespecialiseerder zijn de nissen in het ecosysteem. ~ecologische piramide: een piramide van aantallen, hierin is te zien dat elk trofisch niveau meestal minder individuen telt dan het vorige niveau (niet altijd want een bos heeft minder bomen dan planteneters). ~biomassa: het totale gewicht van alle organische stoffen. Een piramide van biomassa heeft vrijwel altijd een piramidevorm. ~bruto primaire productie: alle energie die in een ecosysteem door producenten wordt vastgelegd in biomassa. ~netto primaire productie: de organische stoffen die niet worden gedissimileerd worden door de producenten benut bij de vorming van bijv. nieuw weefsel. ~eigen productiviteit: de hoeveelheid energie die wordt vastgelegd in organische stoffen, dit is altijd slechts een deel van de opgenomen energie. ~pionierecosysteem: als er bijv. op een rotsblok korstmossen beginnen te groeien waarna de eerste diertjes komen. Het allereerste begin van een ecosysteem. ~door de organische stoffen uit de dode korstmossen ontstaat op de ondergrond een klein beetje humus. ~humus: een mengsel van organische en anorganische stoffen en micro-organismen (reducenten), hierdoor treedt bodemvorming op. ~op een bodem met humus en zouten kunnen mossen en sommige soorten kruidachtige planten zich vestigen. Deze planten zullen de korstmossen verdringen, daardoor kunnen er ook andere diersoorten komen. ~successie: de soortensamenstelling van een levensgemeenschap verandert, zodat de levensgemeenschap langzaam overgaat in een andere. Tijdens successie is de netto primaire productie in een ecosysteem groter dan de afbraak van weefsels, dus de biomassa neemt toe. ~gesloten kringloop van stoffen: en vindt weinig uitwisseling plaats met de omgeving van het ecosysteem, de netto primaire productie is dan ongeveer even groot als de afbraak van weefsels. ~secundaire successie: de successie hoeft niet helemaal opnieuw te beginnen, bijv. als een stuk bos is gekapt, de bodem bevat dan al humus. ~open kringloop: er kan gemakkelijk bodemmateriaal worden afgevoerd, maar er kunnen ook gemakkelijk populaties emigreren. ~als op een eiland één soort insecteneter leeft zal deze zich voeden met allerlei soorten insecten. Leven er op een ander eiland vier soorten insecteneters, dan zullen deze zich specialiseren op insecten met verschillende afmetingen, ze bezetten verschillende nissen. ~erosie: de bovenste laag van de bodem (met de kleine hoeveelheid humus) spoelt of waait weg. ~duinen: zandheuvels die door de wind zijn aangewaaid, hier zijn verschillende stadia van de successie te zien. Eerst is er duinvorming, dan biestarwegras en helm, dan kruidachtige planten, dan duinstruweel en als laatste duinbos. ~loofbos, in een loofbos groeien de planten in verschillende lagen, op de bodem bevindt zich strooisel. Vlak daarboven de moslaag, dan de kruidlaag, dan de struiklaag en boven in de boomlaag. Tussen de vier lagen vindt competitie plaats om het zonlicht, en om op de bodem zoveel mogelijk zaden te kunnen ontkiemen. Het komt voor in het grootste gedeelte van Nederland. ~naaldbos, een naaldbos heeft veel minder soorten bomen dan een loofbos, ze groeien wel sneller. Komt van nature niet in Nederland voor. ~heide is ontstaan door het kappen van loofbossen, er ontstond toen alleen maar struikhei. Op de grens tussen bos en hei vindt een zware concurrentie plaats tussen bosplanten en heideplanten. Als heideplanten aan hun lot zouden worden overgelaten zouden deze bomen de aanwezige struikhei verdringen, daarom lopen er schapen. ~plassen, als de mens niet ingrijpt vindt hier verlanding plaats. Er zijn verschillende soorten van successie, eerst waterplanten deels onderwater, dan overplanten, dan moerasplanten en op het land broekbos. Biomen ~biomen: grote gebieden op aarde waarbinnen het klimaat bepalend is voor de organismen die er kunnen leven. ~de hoeveelheid neerslag bepaald of een gebied een woestijn, een grasland of een bos is. Minder dan 25 cm per jaar is een woestijn. Tussen de 25 en 75 cm per jaar is het een grasland. Meer dan 75 cm per jaar is een bos. ~ook de temperatuur is een belangrijke factor. ~tropisch regenwoud:temperatuur hoog en veel neerslag. Vegetatie groeit in lagen boven elkaar. (rond de evenaar). ~savanne: hoge temperatuur, een halfjaarlijkse regenperiode en een halfjaarlijkse periode van droogte. Vooral grassen met enkele verspreid staande bomen. (aan weerszijden van de evenaar) ~hete woestijnen: hoge temperatuur overdag, ’s nachts koelt het erg af. Kale zandvlaktes of rotsen. (Sahara) ~koude woestijnen: winters zijn koud en zomers zijn heet. Droge struiken, cactussen enz. De planten staan ver van elkaar met grote open ruimtes ertussen. ~gematigde graslanden: steppen, prairies of pampa’s genoemd. Temperatuur is gematigd en neerslag valt verspreid over het jaar. ~gematigde loofbossen: in streken waar seizoenswisseling een grote rol speelt. Verliezen in herfst hun bladeren. ~taiga: uitgestrekte naaldbossen in koude gebieden met veel meren. Veel insecten in de zomer. ~toendra: meestal bevroren bodem (permafrost). Drie maanden per jaar vrijwel onafgebroken licht. Planten groeien langzaam en blijven klein. ~in gebieden met poolijs is geen plantengroei meer mogelijk. Parasieten bij de mens ~parasitisme is een vorm van symbiose. ~uitwendige parasieten: leven op de huid. ~inwendige parasieten: leven in het lichaam. ~vlooien: afgeplatte lichamen met lange springpoten. Ze zuigen bloed op en verlaten dan het lichaam weer. ~luizen: er zijn verschillende soorten luizen: hoofdluizen, kleerluizen en schaamluizen. Hoofdluis is temperatuurgevoelig. Ze leggen eieren in de haren, dit gaat jeuken en de huid rond de steekplaatsen kleurt blauw. ~teken: kleine spinachtigen, larven voeden zich met bloed van verschillende dieren. Als ze zich hebben volgezogen met bloed laten ze los. Bij de mens kunnen ze ziekteverwekkers overbrengen. ~mijten: schurftmijt graaft gangen in de huid van de mens, je krijgt er kleine rode bultjes van, dit jeukt. Deze afgeknaagde huid dient als voedsel. In de gangen worden eieren gelegd. ~de meeste inwendige parasieten bij de mens komen voor in de dunne darm of in het bloed (spoelwormen, lintwormen en malariaparasiet). ~spoelwormen: ronde witte wormen van 25 cm lang. Komen vooral voor bij kinderen, eieren komen met uitwerpselen naar buiten. Door slechte hygiëne kan nieuwe besmetting ontstaan. ~lintwormen: in dunne darm produceert hij duizenden eieren, komen met uitwerpselen naar buiten. Via deze uitwerpselen kan een koe of varken deze eieren binnenkrijgen (via bemesting met mensenontlasting of via riolen op weilanden). De larve komt in het spierweefsel van koe of varken en ontwikkeld daar tot een blaasworm. Als de mens dit spierweefsel eet komt de blaasworm weer in het menselijk lichaam, dit wordt dan weer een lintworm. ~malariaparasieten: eencelligen van het geslacht Plasmodium, Plasmodium falciparum is het schadelijkst. Hij heeft twee gastheren voor zijn ontwikkeling nodig, een mug en een mens. Door een steek van een mug komt de parasiet in het bloed van de mens, het gaat naar de lever en plant zich daar ongeslachtelijk voort. De nakomelingen komen weer in het bloed en tasten rode bloedcellen aan (bloedarmoede met koortsaanvallen), ook worden hier gameten (geslachtscellen) gevormd. Als je weer gestoken wordt komen deze gameten in de mug, hier vindt geslachtelijke voortplanting plaats. De mug kan weer een gezond persoon besmetten.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.