Aardrijkskunde H1 en 2 van Aardrijkskundig onderzoek:
De drie perioden:
- De fase van het ontdekken en verkennen (tot circa 1870) (reisverhalen)
- De fase van het bestuderen (circa 1870-1950) (belangrijke kenmerken, verschijnselen)
- De fase van het analyseren en voorspellen (vanaf 1950 tot nu) (ruimtelijke kenmerken van verschijnselen / processen, gedrag van de mens)
De 4 ruimtelijke aspecten:
- Ruimtelijke kenmerken van verschijnselen en processen (ruimtelijke spreiding van klimaten, steden, mobiliteit, godsdiensten, bergen)
- Veranderingen in de inrichting van de ruimte (aardoppervlak via aardkorstplaten, landbouw- of woongebied)
- De manier waarop verschijnselen en processen ruimtelijk met elkaar samenhangen (bijvoorbeeld snelwegen vanwege verplaatsing van woon-, werkgebied)
- Het ruimtelijk gedrag van mensen (hoe richten mensen de ruimte in)
De 5 stromingen:
- De ruimtelijke benadering (ligging, ruimtelijke spreiding, afstand en ruimtelijke interactie van verschijnselen en processen)
- De regiobenadering (eigenschappen tussen gebieden en samenhang van verschijnselen in een gebied)
- De gedragsbenadering (menselijk gedrag)
- De mens-milieubenadering (manier waarop het gedrag van de mens wordt bepaald door zijn natuurlijke omgeving en andersom)
- De aardwetenschappelijke benadering (fysische (= natuurlijke) verschijnselen en processen van en aan het aardoppervlak)
Aardrijkskundige werkwijzen:
- Het bekijken van verschijnselen of gebieden vanuit verschillende invalshoeken of dimensies:
- fysisch-biologische invalshoek: natuurlijke invalshoek
- sociaal-culturele invalshoek: cultuur van een groep mensen
- sociaal-politieke invalshoek: politieke invloed
- economische invalshoek: invloed van wijze waarop mensen produceren en consumeren
- Het leggen van verbanden tussen verschijnselen of gebieden: onderzoek of de locatie van een verschijnsel samenhangt met andere verschijnselen (ruimtelijke associatie en ruimtelijke interactie)
- Het vergelijken van verschijnselen of gebieden: overeenkomsten en verschillen
- Het aangeven van de ruimtelijke schaal: lokaal, regionaal, nationaal, continentaal, mondiaal, fluviaal
- Het veranderen van onderzoeksniveau: gelding of opdeling (een gebied wordt opgedeeld op basis van bepaalde kenmerken) en aggregatie of toedeling (een gebied kan worden gezien als deel van een groter geheel)
Kaartvaardigheden:
- Kaartlezen (wat er op de kaart staat)
- Kaartanalyse (classificeren (vergelijken en ordenen) en relateren (kijken naar ruimtelijke geledingen / spreidingen)
- Kaartinterpretatie (verklaring geven met behulp van voorkennis)
- Kaarproductie (zelf kaarten maken)
- Vragen stellen (afbakenen vraagstuk, ruimtelijke schaal, tijd)
- Plannen (activiteitenoverzicht, taakverdeling, tijdsplanning)
- Informatie verzamelen (primaire en secundaire bronnen)
- Informatie verwerken (ordenen, bewerken, analyseren, interpreteren)
- Vragen beantwoorden (conclusies afleiden, standpunt bepalen)
- Presenteren (voorbereiden, uitvoeren)
- Leren leren (reflectie)
Aardrijkskundig onderzoek
5.4
ADVERTENTIE
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
D.
D.
Echt super! ik heb er veel aan gehad! Heel erg bedankt!
groet,
Dikkertje Dap(klas 3F, UCG)
12 jaar geleden
Antwoorden