Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

De Verenigde Oostindische Compagnie

Beoordeling 6.4
Foto van een scholier
  • Werkstuk door een scholier
  • Klas onbekend | 6911 woorden
  • 14 februari 1999
  • 190 keer beoordeeld
Cijfer 6.4
190 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
De Inleiding Dit werkstuk gaat over de Vereenigde Oost- Indische Compagnie in de Gouden Eeuw. Waarom nou juist dit onderwerp? Eerst begin ik maar eens met Nederland in de Gouden Eeuw. In die tijd was Nederland op politiek, op militair, maar vooral op economisch gebied een wereldmacht. Nederlandse kooplieden verzorgden het grootste deel van de Europese handel. Amsterdam was de belangrijkste stapelmarkt en economisch centrum van Europa; kooplieden uit de omliggende landen kwamen naar Amsterdam om handel te drijven. In heel Nederland schoten winstgevende bedrijven als paddestoelen uit de grond. Vanuit heel Europa kwamen mensen om hier in Nederland te studeren. En dan over de Compagnie, want ook zij was in Azië de andere Europeanen veel al de baas. Het was de grootste Europese compagnie. Ik vind dat je daar als Nederlander trots op mag zijn. Het was de grootste bloeiperiode die Nederland ooit gekend heeft. De macht van Nederland was toen zo groot dat Nederland bijna de gehele zeventiende eeuw als dé wereldmacht gezien mag worden. En zoveel wereldmachten zijn er in de geschiedenis niet geweest, als je bedenkt dat de wereld zoals hij is, ons pas bekend is sinds het einde van de vijftiende eeuw. Als je een beetje chauvinistisch bent, is dit natuurlijk dé tijd om een werkstuk over te maken. De keuze om over de Vereenigde Oost- Indische Compagnie te schrijven was ook niet zo moeilijk. Het grote Nederlandse handelsrijk in Azië was natuurlijk erg mooi, erg groot en erg winstgevend. Als we het over deze succesvolle tijd hebben is het bijna logisch dat we dan opzoek gaan naar de oorzaak van dit grote succes van de VOC. Om dit te onderzoeken stel ik de hoofdvraag voor dit werkstuk: Hoe kun je het succes van de VOC in Gouden Eeuw verklaren? Bij het onderzoeken van succes moet je zo'n vraag weer in drie deelvragen verdelen. Namelijk het doel, het verloop en het eindresultaat. Dit leverden dus de volgende vragen op: Wat was bij de oprichting het doel van de VOC? Welke activiteiten ontplooide de VOC in de Gouden Eeuw? Wat was het resultaat aan het einde van de Gouden Eeuw? Voor de antwoorden op deze vragen heb ik de volgende literatuur gebruikt: -Els M. Jacobs, De Vereenigde Oost- Indische Compagnie. 1997 Teleac/NOT/Keravisual Zeist isbn: 90 6533 4459 -Gerlof Verwey, Geschiedenis van Nederland, levensverhaal van zijn bevolking. 1976 Elsevier- Amsterdam/Brussel. isbn 90 10 01630 7 -Prof. Dr. J. Presser, De Tachtigjarige Oorlog. 1978 Elsevier-Amsterdam/Brussel isbn: 90 10 01307 0 Met name de eerste twee boeken gaven mij veel informatie over de Compagnie. Het boek van Els M. Jacobs beschreef de hele Compagnie en was daarom erg handig. In het boek van Gerlof Verwey stond minder informatie, maar de informatie die er in stond was veel gedetailleerder. Met jaartallen en namen was dit natuurlijk erg handig. In het boek van Dr. J. Presser stond vooral de Nederlandse economie beschreven voor en tijdens de Compagnie. Met al deze informatie ben ik begonnen aan het schrijven van het werkstuk over de Vereenigde Oost- Indische Compagnie in de Gouden Eeuw.
De Deelvragen Wat was bij de oprichting het doel van de VOC? Al sinds het begin van de zestiende eeuw beheersten de Portugezen de Europese specerijenhandel. Scheepsladingen vol specerijen, hoofdzakelijk peper, arriveerde jaarlijks in Lissabon. Dit monopolie was in handen van de Portugese koning. De koning verkocht de peper met grote winst weer door aan groepen kooplieden. De Portugese handelaren waren in Azië vrij om te handelen, ze konden zelf met de lokale bevolking de prijzen bepalen. Maar in Lissabon moesten de kooplieden de peper voor een vaste prijs aan de Portugese koning verkopen. Deze prijzen waren vastgelegd in een contract, het zogenaamde "Indisch pepercontract". De koning had zelf ook weer een contract, het "Europese pepercontract", met groepen kooplieden in Europa. Zij verkochten de peper voor een zeer hoge prijs weer door aan de Europese bevolking. Nederlandse kooplieden hadden aan deze regeling in de zestiende eeuw veel geld verdiend. In 1591 kwam het "Europese pepercontract" echter in handen van een aantal machtige bankiers en kooplieden uit o.a. Antwerpen, Duitsland, Italië, Spanje en natuurlijk Portugal, maar niet uit Nederland. Deze kooplieden hadden in bijna alle grote havens in Europa vertegenwoordigers en konden zo de verkoop van specerijen volledig beheersen. Dit gebeurde ook nog eens op een moment dat de verkoopprijzen van Aziatische producten enorm stegen. De Portugezen hadden namelijk de grootste moeite hun schepen veilig en op tijd uit Azië weg te krijgen, bovendien lagen er veel Engelse kapers in het zuiden van de Atlantische Oceaan op de loer. Door de schaarste werden de prijzen enorm opgedreven. Dankzij de hoge prijzen die nu ontstaan waren, viel er veel geld in de specerijenhandel te verdienen, alleen niet voor de Nederlandse kooplieden. Daarom gingen zij op zoek naar middelen om de machtspositie van de nieuwe eigenaren van het "Europese pepercontract" te breken en het Portugese monopolie te omzeilen. In de jonge Republiek waren er genoeg mogelijkheden. Het kapitaal dat hier voor nodig was was ruimschoots aanwezig. Zowel in de handel en scheepvaart als in de nijverheid, akkerbouw, veeteelt en visserij werd veel geld verdiend. Hollandse vrachtvaarders brachten grondstoffen zoals hout en hennep en levensmiddelen zoals rogge, boekweit en tarwe vanuit de gebieden rond de Oostzee naar plaatsen in heel Europa. Door de bloeiende graanhandel konden Friese en Zeeuwse boeren zich ook gaan toeleggen op exportgoederen als boter en kaas. In steden als Haarlem en Leiden was het de grote textielnijverheid die veel mensen werk bood en veel geld opleverde. Bovendien waren er tienduizenden kapitaalkrachtige ondernemers, rijke kooplieden, geschoolde ambachtslieden, intellectuelen en kunstenaars van de zuidelijke Nederlanden naar het noorden gevlucht, toen Antwerpen in 1585 in handen van de Spanjaarden viel. Zij gaven de Noord- Nederlandse economie een geweldige impuls. Maar om zelf een reis te ondernemen moest men wel over de noodzakelijke informatie beschikken. Gelukkig kenden de kooplieden de verhalen van de Enkhuizenaren Dirck Gerritsz "China" en Jan Huygen van Linschoten die jarenlang in dienst van de Portugezen in Azië hadden gewerkt. Jan Huygen van Linschoten wees de kooplieden op de zwakke punten in de Portugese organisatie in Azië. De Amsterdammers stuurden zelf Cornelis en Frederik de Houtman als spionnen naar Lissabon. Zij keerden terug met 25 recente zeekaarten getekend door de hofcartograaf van Filips II. De Nederlandse geograaf Petrus Plancius verwerkte de kaarten vervolgens en kwam tot de conclusie dat de route om de noord de beste manier was om de Portugese monopolie te omzeilen. Hij ging er namelijk vanuit dat de Noordelijke IJszee 's zomers niet bevroren was, de zon ging dan immers niet onder. Op 5 juni 1594 vertrokken vier schepen van Texel naar het noorden. Na de ontdekking van Spitsbergen ontstond er een meningsverschil tussen de leiders van de expeditie, de schippers Jan Cornelisz de Rijp, Willem Barentsz en koopman Jacob van Heemskerck. De Rijp zeilde al snel terug naar Amsterdam. Van Heemskerck en Barentsz gingen verder, maar raakten al snel vast in het opkruiende ijs. Ze moesten noodgedwongen blijven overwinteren op Nova Zembla in het bekende "Behouden Huis". Maar op het zelfde moment dat de zeelui met hun tocht om de noord bezig waren, richtten de kooplieden Hendrick Hudde, Reynier Pauw, Pieter Hasselaar, Arent ten Grootenhuis, Hendrick Buyck, Syvert Sem, Jan Poppen, Jan Karel en Dirck van Os een compagnie op om langs de Kaap de Goede Hoop een handelsreis naar Azië te ondernemen. De negen kooplieden financierden het grootste gedeelte van de reis. Ook de Nederlandse overheid steunde deze onderneming door ze onder andere een groot aantal wapens mee te geven. Zo vertrokken op 2 april 1595 de schepen Amsterdam, Hollandia en Mauritius en het jacht Duyfken van Texel naar het zuiden. De opbrengst van de schepen was geen denderend succes, maar genoeg om de kosten te dekken. Het belangrijkste was echter dat nu bewezen was dat Nederlandse handelsreizen via Kaap de Goede Hoop naar Azië mogelijk waren. Andere kooplieden volgden onmiddellijk dit Amsterdams voorbeeld. In Middelburg, Vlissingen, Veere, Rotterdam, Delft, Hoorn, Enkhuizen en ook in Amsterdam werden nieuwe compagnieën opgericht. Deze "voorcompagnieën" stuurden in vijf jaar tijd 65 schepen verdeeld over 15 vloten naar Azië. Door al deze compagnieën ontstond er een felle concurrentiestrijd tussen de Hollandse en de Zeeuwse compagnieën. Bovendien steeg in Azië, door de komst van de nieuwe compagnieën, de inkoopprijs. In Europa daalde de verkoopprijs door het grote aanbod dat nu was ontstaan. Door deze moordende concurrentie dreigden de reizen naar Azië verliesgevend te worden. De Staten- Generaal onder aanvoering van de Hollandse raadpensionaris Johan van Oldebarnevelt, met steun van prins Maurits, dwong de verschillende Nederlandse compagnieën samen te gaan in één grote compagnie. Zo werd op 20 maart 1602 de Vereenigde Oost- Indische Compagnie opgericht. De VOC mocht namens de Staten- Generaal oorlog voeren en verdragen sluiten met Aziatische vorsten. Ook mochten ze in Azië forten bouwen, soldaten legeren en bestuurders aanstellen. Het doel van de VOC was nu dus al lang niet meer om de Portugese monopolie te doorbreken. Dat was de "voorcompagnieën" al gelukt. De taak van de VOC was om een grote winstgevende commerciële organisatie te worden. Dit moest gebeuren in de peperhandel, die omstreeks 1600 de belangrijkste specerijenhandel was. Dit kwam omdat peper niet alleen bij het eten werd gebruikt, aan peper werd ook nog een medische werking toegeschreven. Al snel werd het doel specifieker en wilde de VOC een monopoliepositie op de peperhandel veroveren. De opkomst van andere specerijen zou pas later komen. Het doel van de VOC was dus alleen gericht op het verdienen van geld en niet op andere zaken als kolonisatie. Welke activiteiten ontplooide de VOC tijdens de Gouden Eeuw? Als we het doel en het resultaat willen bestuderen moeten we ook de tijd die tussen en het begin en het einde zit bekijken. In dit geval is dat van 1602 tot het einde van de Gouden Eeuw. Als we in deze tijd de VOC bestuderen is het belangrijk de VOC in twee delen te verdelen. Het eerste deel gaat over Nederland en het tweede deel over Indië. Dat het tweede deel bij het bestuderen van de VOC het belangrijkst is, is natuurlijk logisch. De belangrijkste activiteiten vonden natuurlijk in Azië plaats. Nederland De VOC was in de Gouden Eeuw het grootste bedrijf van de wereld. De op een na grootste Oost- Indische Compagnie, de Engelse, had in het begin nog niet één tiende van het kapitaal dat de VOC had. Zo'n groot bedrijf had natuurlijk ook een groot bestuur nodig. En ondanks dat bijna alle activiteiten in Indië plaatsvonden werd de VOC vanuit Nederland bestuurd. Nadat in 1602 de voorcompagnieën waren opgeheven en er één nieuwe grote compagnie was, moest er ook een bestuur gevormd worden. Elke stad waar vroeger een voorcompagnie zat kreeg een eigen bestuursvestiging, de zogenaamde kamers. De kamers lagen in Amsterdam, Middelburg, Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen. Aan het hoofd van een kamer stond een aantal directeuren. Zij kregen voor hun inspanningen zowel 1 procent van het geld dat opgebracht werd door de aandeelhouders, als 1 procent van de retouropbrengsten. Hier moesten zij echter ook het hele personeel van betalen en allerlei werkzaamheden voor verrichten. Vanaf 1622 werd dit percentage teruggebracht tot 1 procent van de retouropbrengsten. Maar omdat dit erg fraude gevoelig bleek, ontvingen de bewindhebbers vanaf 1647 gewoon een vast bedrag. Directeuren van de kamer Amsterdam ontvingen 3100 gulden, van Zeeland ƒ 2600 en alle andere kamers kregen jaarlijks ƒ 1200. De belangrijkste taak van de bewindhebbers was het coördineren van de werkzaamheden binnen de VOC-kamers: schepen bouwen, goederen inkopen en veilen, personeel werven voor de vloot en voor het bestuur in Azië. Om alles goed te kunnen regelen, vergaderden de heren een aantal keer per week in het Oost- Indisch Huis, het centrum van alle lokale Compagnie-activiteiten. Daar was ook het veilinglokaal gevestigd en hadden de boekhouders en klerken hun kantoren. Veruit het grootste Oost- Indisch Huis was dat van Amsterdam. Binnen de kamer Amsterdam bestonden vier commissies. De "Heeren van het Pakhuis" beheerden alle vooraden in het pakhuis. De commissie van de Rekenkamer hield toezicht op de boekhouding, soldijbetaling, veilingen en het aandeelhoudersregister. De leden van de commissie Ontvang waren verantwoordelijk voor de kas en de inkoop van goud en zilver. De commissie van de Equipage hield toezicht op de bouw en uitrusting van de schepen en de werving van zeelieden en soldaten. De andere VOC-kamers in de Republiek organiseerden hun werkzaamheden ook op een soortgelijke manier alleen waren hun pakhuizen, kantoren en werven veel kleiner. Maar de VOC had ook een centraal bestuur. De zestig directeuren van de Compagnie, twintig in Amsterdam, twaalf in Zeeland en zeven in elk van de andere vier kamers bepaalden het algemene beleid van het bedrijf. Maar omdat het een beetje moeilijk vergaderen is met 60 man werd er een algemeen bestuur gevormd van zeventien man: De Heren XVII. De Heren XVII vertegenwoordigden de zes kamers. Amsterdam mocht als grootste vestiging acht leden afvaardigen. Zeeland had vier leden en de andere kamers hadden er ieder één. Het zeventiende lid van de Heren XVII kwam beurtelings uit Zeeland of uit een van de andere kleine kamers. Op deze manier werd voorkomen dat Amsterdam als grootste kamer een meerderheid had in het college van bestuurders. Met name de Zeeuwen hadden tijdens de onderhandelingen tussen de voorcampgnieën voortdurend gewaarschuwd voor een Amsterdamse overheersing. Zij lieten daarom ook vastleggen dat de Heren XVII afwisselend zes jaar in Amsterdam en twee jaar in Middelburg moesten vergaderen. De Hoofddirectie kwam slechts drie, later maar twee keer per jaar, een aantal weken bij elkaar. Deze manier van besturen had veel nadelen. De bewindhebbers waren veel tijd kwijt met het heen en weer reizen naar Amsterdam of Middelburg en bovendien veranderde de samenstelling van de Heren XVII regelmatig doordat de kamers om allerlei redenen telkens andere bewindhebbers afvaardigden. Het voordeel van zo'n systeem was wel dat alle bewindhebbers op z'n tijd gedwongen werden op te komen voor de algemene belangen van de Compagnie en niet alleen het lokale belang van zijn kamer. Door de dominante positie van Amsterdam, waar alle vergaderingen goed werden voorbereid, was er toch voldoende continuïteit binnen de VOC- directie. Ook telde elke kamer wel een aantal professionele Compganiebestuurders: kooplieden en niet-regenten die zich bijna fulltime op hun taak als bewindhebber konden richten en ook een groot aantal jaren in hun functie bleven. De belangrijkste vergadering van de Heren XVII vond plaats in september, na terugkeer van de vloot uit Azië. De hoofddirectie bepaalde dan hoeveel schepen en manschappen er het volgende seizoen zouden uitvaren. Ook namen zij een voorlopig besluit over de hoeveelheid geld en goederen, die met deze schepen moesten worden meegezonden. Ook stelden de Heren XVII de data en voorwaarden van de veilingen vast, die onmiddellijk werden gedrukt en verspreid over alle grote Europese handelssteden. Na de veilingen bepaalde de hoofddirectie de hoogte van het dividend, het geld dat aan de aandeelhouders moest worden uitgekeerd, en maakte zij een nauwkeurige bestellijst van producten, die VOC-schepen uit Azië naar de Republiek moesten brengen. De tijd tussen de bestelling en aanlevering was echter heel groot. De lijst die na de veiling was gemaakt werd in december van datzelfde jaar naar Batavia, de hoofdstad van het Nederlandse handelsrijk in Azië, gestuurd. Daar arriveerden de bestellingen tussen mei en augustus van het jaar daarop. In het gunstigste geval konden de goederen in december of januari weer naar de Republiek verscheept worden, waar ze dan in de zomer arriveerde. Bijna twee jaar later na de bestelling dus. De Heren XVII moesten dus ver vooruit denken. In de loop van de zeventiende eeuw namen de taken van de Heren XVII sterk toe. Dit kwam voornamelijk doordat de VOC steeds sneller groeide in Azië, het aantal schepen, koloniale bezettingen en personeel nam met de dag toe. Ook wilden de Heren XVII meer grip op de dagelijkse gang van zaken krijgen en daarom stuurden ze een lijst van de meest gedetailleerde instructies naar haar dienaren. Om de hoofddirectie in hun vermoeilijkte taken te helpen werden zij vanaf 1649 geadviseerd door het Haags Besogne. Zij hielden zich o.a. bezig met het lezen en verwerken van de documenten die uit Azië kwamen, een taak die steeds omvangrijker werd naarmate het Aziatische bedrijf verder uitbreidde. De leden van het Haagse Besogne rapporteerden hun bevindingen en adviezen aan de vergadering van de Heren XVII. Daarna formuleerde de hoofddirectie de definitieve instructies voor de dienaren in Azië. Bijna niemand van de Heren XVII was ooit in Azië geweest en ze baseerden hun orders daarom alleen op de brieven en documenten die ze uit Azië ontvangen hadden. Aangezien het doel van de VOC was een monopoliepositie op zoveel mogelijk specerijenhandels te krijgen waren dit de belangrijkste orders. De wat kleinere orders over hoe het Nederlandse handelsrijk in Azië bestuurd moest worden werd zeker in het eerste deel van de zeventiende eeuw aan de lokale bestuurders zelf over gelaten. Een van de belangrijkste taken van een bestuur is vooral de financiering. En dit geldt vooral voor een groot bedrijf als de VOC. Niet alleen toen de VOC al opgericht was maar ook tijdens de oprichting. Voor zo'n groot bedrijf was natuurlijk veel geld nodig. Vooral omdat de kosten die je vooraf moet maken zo hoog zijn. Dit geld was gelukkig aan het einde van de zestiende eeuw ruim aanwezig. Kooplieden hadden aan het "Europese contract" van de Portugese koning veel geld kunnen verdienen. Maar dit was niet eens het belangrijkste. De textielnijverheid in Haarlem en Leiden had veel geld opgebracht in de zestiende eeuw. Bovendien verzorgden de Nederlanders het grootste gedeelte van het zeetransport binnen Europa. Doordat zowel in Engeland als in Frankrijk een burgeroorlog woedde, ondervonden ze weinig problemen van deze twee landen. Hollandse vissers visten gewoon in de Britse wateren tot grote ergernis van de Engelse vissers, die het nakijken hadden. Nederland was dus een welvarend land waar het kapitaal rijkelijk aanwezig was. De oprichting van de compagnie was dus geen probleem. Bovendien had de VOC het systeem van aandeelhouders, de VOC was hiermee de eerste NV in de geschiedenis. Een bewindhebber van de VOC investeerde zelf ƒ 3000,- in de Compagnie en was daarmee grootaandeelhouder. Het bedrag was bedoeld als borg. Bij nalatigheid kon de directeur financieel aansprakelijk worden gesteld. Alle andere mensen konden gewoon geld investeren zo veel of zo weinig ze zelf wilden. Maar in tegenstelling tot de voorcompagnieën kregen ze hun geld niet na een reis terug. Dit leidde in het begin van de zeventiende eeuw tot felle kritieken. Maar deze manier van financieren leidde er wel toe dat de VOC in staat was vele schepen naar Azië te sturen en daar optimaal handel te drijven. Dit verklaart ook voor een deel waarom het kapitaal van de VOC vele malen groter was als bijvoorbeeld dat van de Engelse Compagnie. Indië We hebben nu al gezien hoe de VOC vanuit Nederland bestuurd werd. Dat is natuurlijk een belangrijk onderdeel van het totale bedrijf. Maar de belangrijkste gebeurtenissen vonden natuurlijk in Azië plaats. Het Aziatische bestuur mocht op de meeste gebieden de beslissingen zelf nemen. Dat moest ook wel, want wanneer de Heren XVII in Nederland een besluit namen, moesten zij erop rekenen dat dit besluit bijna een jaar later pas in in Azië zou aankomen. Hierdoor was er ook een krachtig bestuur in Azië aanwezig. Dit bestond uit een aantal gouverneurs-generaal. Zij vormden samen de Hoge Regering. De machten werden daarna weer verdeeld in drie verschillende machten. Je had de Gouverneur, Directeur, Resident en Raad. Zij beslisten over de buitengewesten in Azië. Dan had je het College van Schepenen. Zij waren het stadsbestuur van Batavia. En ten slotte had je de Raad van Justitie. Samen moesten zij voor het bestuur in van het Nederlandse handelsrijk in Azië. Dit alles om het hoofddoel van de VOC, een zo succesvol mogelijke organisatie te worden, zo goed mogelijk te volbrengen. Het middelpunt van dit immense Nederlandse handelsrijk vormde de stad Batavia, het tegenwoordige Djakarta. In 1619 werd deze stad gesticht door Jan Pieterszoon Coen. Met grof geweld verdreef hij de Sultan van Bantam en stichtte op de kleine haven Jacarta deze Nederlandse stad. Vanuit Batavia werd voortaan alles geregeld. Het centrale bestuur vestigde zich in Batavia. Alle schepen die vanuit Nederland vertrokken gingen na een korte tussenstop in Zuid- Afrika of Mauritius direct naar Batavia. Van daar uit werden de spullen door heel Azië verspreid. Batavia had de indruk van een Nederlandse stad. Omringd door stadsmuren en doorkruist met grachten, om de drassige bodem af te wateren. Ook had de stad allerlei typisch Hollandse, stedelijke instellingen zoals een schutterij, een stadszegel met een stadswapen en stadsambtenaren. De bevolking was echter allerminst Hollands. Batavia telde in 1700 ongeveer 70.000 inwoners, waarvan slechts 6.000 Europeanen. Zij waren bijna allen in dienst van de Compagnie. Voor tropische landbouw waren zij niet geschikt en ook in de ambachtelijk vakwerk of detailhandel werden zij overtroffen door de Aziaten. Bijna alle handel die in Batavia plaatsvond werd verricht door de Chinezen. Aangezien de VOC toegang tot China was ontzegd kwamen de Chinezen massaal naar Batavia om daar handel met de VOC te drijven. Batavia speelde dus een hele belangrijke rol in het Nederlandse handelsrijk. Maar niet alleen in het Nederlandse handelsrijk. Net als dat Amsterdam in de zeventiende eeuw de belangrijkste handelsstad van Europa was, was Batavia dat van Azië. Kooplieden kwamen uit alle windstreken van Azië naar Batavia om handel te drijven. Bij de oprichting van de VOC was peper veruit het meest gewilde specerij in Europa. Het eerste doel van de VOC was daarom ook een monopoliepositie proberen te krijgen op de peperhandel. Maar ook de andere specerijen waren in trek in Europa en de vraag daarna zou met name in de eerste helft van de Zeventiende eeuw alleen maar verder toenemen. In 1602, het eerste jaar van de Compagnie, sloten de Nederlandse kooplieden al een verdrag met de Molukkers. Zij beloofden voortaan alleen nog maar aan Nederland nootmuskaat en foelie te leveren. Deze specerijen groeiden alleen op de Molukken. Dit gaf de VOC dus eigenlijk al meteen een monopoliepositie op deze twee specerijenhandels. De Molukkers bleken echter niet echt betrouwbaar. En mede door de grote verdeeldheid onder de verschillende lokale bewindhebbers ontstond er een grote smokkelhandel tussen de Molukkers en de andere Europese compagnieën. In 1621 maakte Jan Pieterszoon Coen op gruwelijke wijze een einde aan deze smokkelhandel. Hij executeerde de aanzienlijke Bandanezen en een groot deel van de bevolking. De rest vluchtte de bergen in, het merendeel kwam daar om van de honger. De Compagnie bevolkte de Banda-eilanden met slaven en kolonisten of "perkeniers" die plantages bewerkten en beheerden. Zij moesten de gehele oogst tegen een vaste prijs aan de VOC leveren. Het kruidnagelmonopolie was echter veel moeilijker te verkrijgen. De kruidnagelboom groeide namelijk in een zeer uitgestrekt gebied dat liep van de noordelijke Molukken tot de midden Molukken. Met veel geweld verdreven de Nederlanders hun Europese concurrenten. Daarna dwongen ze de bewoners van Ambon en een aantal omliggende eilanden een vast aantal kruidnagelbomen te onderhouden en de opbrengst aan de VOC af te staan. Om hier op toe te zien en andere Europese concurrenten te weren, bouwde de VOC een aantal forten op de eilanden. In de noordelijke Molukken sloten de Nederlanders allerlei contracten met de lokale sultans. Zij verplichtten hen allerlei specerijenbomen in hun rijk volledig uit te roeien. In ruil ontvingen ze een onkostenvergoeding van zo'n 32.000 gulden per jaar. Met de onderwerping van Banda, de verovering van Ambon en de stelselmatige vernietiging van de specerijenbomen in de noordelijke Molukken beheersten de Nederlands omstreeks het midden van de zeventiende eeuw de gehele productie van foelie, nootmuskaat en kruidnagel en hadden ze dus een monopoliepositie op deze specerijenhandels. Een groot probleem bleef echter wel de smokkel. Om dit verschijnsel zo goed mogelijk te weren besloot de Hoge Regering de kopers van de "illegale" specerijen te weren uit de Molukken. De VOC blokkeerde daarom alle toevoerwegen naar de specerijeneilanden in Makassar op het zuidpunt van Celebes. Ook dwongen ze de Sultan van Makassar zijn haven voor vrijwel alle scheepvaart te sluiten. Hij weigerde dit echter, hij was van mening dat de zee voor iedereen was. Maar zijn verzet pakte niet gunstig voor hem uit. De VOC verklaarde de oorlog aan de sultan, dit gebeurde onder leiding van gouverneur-generaal Speelman. Hij had een bondgenootschap gesloten met de Buginese vorst Arung Palakka, aartsrivaal van de Sultan van Makassar. Samen gingen ze de oorlog aan. In een bloedige oorlog van twee jaar wist de VOC in 1669 de strijd te winnen. De sleutel tot de Molukken was voortaan in handen van de VOC. Hiermee had de VOC nu een echte controleerbare monopoliepositie op foelie, nootmuskaat en kruidnagel. De VOC bezat nog een monopoliepositie. In het eerste deel van de zeventiende eeuw was het eiland Ceylon, wat ten zuiden van het huidige India ligt, bijna geheel in handen van de Portugezen. Ceylon was een erg belangrijk eiland, het was namelijk het enige deel in Azië waar kaneel groeide. Dit hadden de Nederlanders al snel door. In 1658 verdreven zij daarom de Portugezen met veel geweld van het eiland. Het eiland viel in handen van de VOC, zij bezaten hierdoor een monopoliepositie op de kaneelhandel. Om hun nieuwe kostbare kolonie tegen indringers te beschermen vestigden de Compagnie zich rondom het eiland op een groot aantal plaatsen langs de kust. Voor het benutten van de kaneelmonopolie was de VOC afhankelijk van de kaste der Chalia's. Elke volwassen Chalia was verplicht gedurende enkele weken per jaar dagelijks een vaste hoeveelheid kaneel te schillen. Onder toezicht van de VOC trokken de kaneelschillers de bossen in. Als vergoeding hiervoor ontvingen ze alleen het voedsel dat nodig was om tijdens de werkzaamheden in leven te bleven. De VOC noteerde in haar boeken een inkoopprijs van een kwartje per pond, maar bij verkoop in de Republiek bracht de kaneel 2,50 tot 3 gulden per pond op. Een monopolie op de peperhandel krijgen lukte echter niet. Bij de oprichting van de VOC was dit veruit de belangrijkste specerij, in de loop van de zeventiende eeuw veranderde dit. Door de opkomst van de andere specerijen werd de peper minder belangrijk, een monopoliepositie op de peper werd dus minder noodzakelijk. Maar dit was niet de reden dat de Nederlanders geen monopoliepositie konden krijgen. Ook de andere Europese Compagnieën hadden het op de peperhandel gemunt. De grootste rivalen waren de Engelse, het is de VOC nooit gelukt om hen van de pepermarkt te kunnen verdrijven. Bovendien was het gebied ook veel te uitgestrekt. De peper groeide op de gehele westkust van India en op Sumatra in het huidige Indonesië. De VOC- kooplieden handelden hoofdzakelijk in Sumatraanse peper uit Palembang en Bantam. Om de peperhandel in Sumatra veilig te stellen had de VOC een verdrag gesloten met de sultan van Palembang. In ruil voor militaire steun leverde de sultan alle peper aan de VOC, bovendien gaf hij de VOC een monopolie op de invoer van textiel en opium. De sultan van Bantam weigerde echter zo'n soort verdrag. In de vrije haven van Bantam, die vlak bij Batavia lag, kwamen kooplieden uit alle windstreken. De sultan had geen zin om deze lucratieve bron van inkomsten te verliezen. De VOC besloot weer met geweld in te grijpen. In 1684 onderwierp Cornelis Speelman Bantam. De Compagnie dwong de sultan voortaan alle peper voor een vaste prijs aan de Nederlanders te leveren. Geweld was voor de VOC een veel gebruikt middel. Zij hadden hier ook toestemming voor gekregen van de Staten- Generaal in Nederland. Het zou nu ondenkbaars zijn dat een multinational als bijvoorbeeld Heineken zijn positie wil versterken door met geweld andere biervestigingen te veroveren. Maar in die tijd zag men dit als enige oplossing om het doel zo goed mogelijk te bereiken. Natuurlijk werd er ook veel onderhandeld. En door middel van het sluiten van verdragen kon men veel bereiken in Azië. Geweld kon wel worden ingezet bij de kleinere staten, maar bij de grote rijken als dat van China, Perzië of Japan kon echter alleen maar iets met absolute nederigheid worden bereikt. De keizer van China weigerde in de zeventiende eeuw de Nederlanders zelfs toegang tot het hemelse rijk. Plunderingen op de kust noch ambassadeurs aan het hof, konden de keizer op andere gedachten brengen. Daarom vestigde de VOC zich op Taiwan en probeerde ze de Chinese kooplieden naar het eiland te lokken. Dit was enige tijd een succes, maar in 1644 werd het eiland overspoeld door sympathisanten van de in China gevallen Mingdynastie, die de nieuwe Mantsjoemachthebbers probeerden te ontvluchten. In 1662 koos hun leider Taiwan als uitvalbasis in hun strijd tegen de Mantsjoes en jaagde de Nederlanders van het eiland af. Een heel andere positie had de VOC in Japan weten te verwerven. Japan had zich namelijk in 1640 van de buitenwereld afgesloten. Alle Europeanen waren niet langer welkom in dit rijk, alle Europeanen behalve de Nederlanders. Zij waren gevestigd op het eiland Deshima voor de baai van Nagasaki. Het eiland was niet veel groter dan de Dam in Amsterdam. Het enige wat op het eiland aanwezig was waren enkele woningen, pakhuizen, een bloementuin en een vijver die als waterreservoir diende. Dit eiland stond onder zwaar toezicht van de Japanners en mocht niet verlaten worden door de Nederlanders. Zij hadden alleen maar contact met tolken, koelies en prostituees. Door deze uitzonderlijke positie waren zij de enige Europeanen die konden profiteren van de zeer lucratieve verkoop van Siamese hertenvellen. Ze deden daarom ook alles om deze uitzonderlijke positie te behouden. De directeur van de VOC vestiging maakte ieder jaar een reis van 3000 kilometer om de shogun in Edo (tegenwoordig Tokio) te bedanken voor deze uitzonderlijke positie. Ook brachten zij de Japanse heerser kamelen, zebra's en allerlei andere dieren en geschenken. Alles had de VOC er voor over om hun uitzonderlijke positie te behouden. Ze wilde namelijk een zo groot mogelijk bedrijf worden en dit droeg daar aardig aan bij. Omstreeks 1680 raakten de dure textielen uit India in de mode in de Republiek. De hoogste kringen gebruikten deze stoffen om dure privé-vertrekken te stofferen. In lagere kringen werden de (goedkopere) stoffen gewoon gebruikt om keukenstoelen te stofferen. Maar ook werd de Indiase textiel als kledingstuk gebruikt. De kleurrijken motieven werden zelfs in de traditionele klederdracht verwerkt. Zelfs de boerenzakdoeken die nu met carnaval gedragen worden zijn eigenlijk afkomstig uit India. De Nederlanders hadden wat dat betreft een gunstige positie in India. De stoffen kwamen uit Coromundel, Suratte, en voor het grootste deel uit Bengalen. Deze drie gebieden waren allen in handen van de VOC. In 1608 had de VOC zich al gevestigd in Coromundel. In 1617 vestigde ze zich in Suratte en in 1655 in Bengalen. Het probleem was alleen dat de Groot Mogol, leider van het uitgestrekte Indiase subcontinent, de Nederlanders geen bevoorrechte positie gaf. Zij moesten op gelijke voet concurreren met de andere Aziatische en Europese kooplieden. Heel erg was dit in de zeventiende eeuw echter niet. De Nederlanders verdienden groot geld aan de Indiase textiel. De textiel was namelijk ook erg populair in de Molukken en daardoor betaalde de VOC in de Molukken vooral met de textiel in plaats van geld voor de specerijen. Als laatste onderscheidde de VOC zich op nog één belangrijk gebied van zijn andere concurrenten. De VOC was namelijk de enige Oost- Indische compagnie die ook handel dreef binnen Azië. De andere compagnieën kwamen alleen om spullen in te kopen voor de Europese markt. En ondanks dat de VOC veel geld verdiende met de Aziatische ruilhandel is er nooit een compagnie geweest die het Nederlandse voorbeeld volgde. Met het Nederlandse edelmetaal kochten de Nederlanders hertenvellen in Thailand. Deze Thaise hertenvellen werden voor veel geld in Japan verkocht, waar de VOC zijn uitzonderingspositie had. De hoge opbrengst die de VOC uit de verkoop van hertenvellen haalde investeerde zij in Japanse gouden munten, schuitzilver en staafkoper. Dit verscheepte ze vervolgens naar India, hiermee konden ze daar grote hoeveelheden textiel kopen. Met de textiel werden in de Molukken vervolgens weer specerijen gekocht. Zo konden de Nederlanders met een klein beetje Nederlands geld uiteindelijk een grote hoeveelheid specerijen kopen. Wat zéér winstgevend is geweest. Wat was het resultaat aan het einde van de Gouden Eeuw? De doelstellingen in 1602 waren nog vaag en er was niet duidelijk wat er te verwachten was een eeuw later. In die tijd was er al een economische hausse, maar niemand kon verwachten wat er uiteindelijk in de zeventiende eeuw ging gebeuren. Economisch ging het in Nederland, maar ook in de rest van de Europa, zeer goed. Allerlei soorten nijverheid ontwikkelde zich en de Nederlandse handel verliep zeer voortvarend. Nederlandse kooplieden dreven handel in heel Europa. Ze voorzagen Europa van Oostzee producten, maar transporteerde ook Franse, Duitse en Engelse producten door heel Europa. Als reden hiervoor wordt wel eens beweerd dat dat komt, doordat Engeland en Frankrijk in een burgeroorlog verkeerden. Maar we moeten niet vergeten dat in de tijd wanneer de economische vooruitgang inzette, Nederland zelf ook in oorlog was met Spanje. Deze oorlog zou nog ver tot in de zeventiende eeuw doorgaan. Veel invloed op het gebeuren in Azië had deze oorlog echter niet. Al werd de oorlog zo nu en dan uitgevochten in Indië. Het was meer de West- Indische Compagnie die zich er mee bezig hield en vele Spaanse schepen kaapte. De VOC richtte zich vooral op hun economische doelstellingen. Het pepermonopolie heeft men nooit weten te verkrijgen. Het gebied was veel te uitgestrekt en bovendien was de concurrentie veel te groot. Bijna alle Europese Compagnieën hadden de peper als doel. Feit was natuurlijk wel dat de VOC de machtigste compagnie van Europa was. Een pepermonopolie op Sumatra kon daarom ook wel behaald worden. Maar in India zat de Engelse compagnie, en die heeft de VOC nooit kunnen verdrijven. Maar er konden wel andere monopolies behaald worden. Op de kaneelhandel uit Ceylon en de foelie-, nootmuskaat- en kruidnagelhandel uit de Molukken werden wel monopolieposities behaald. Dit droeg veel bij aan de commerciële doelstelling van de VOC. Bovendien hadden ze in de loop zeventiende eeuw hun goederenaanbod verder uitgebreid. Ook textiel uit India en koffie uit Arabië werden naar Europa vervoerd en verkocht. De winst hierop was echter wel minder dan op de specerijen. De VOC had aan het einde van zeventiende eeuw een groot netwerk van handelsposten opgebouwd. Waaronder het eilandje Deshima in Japan, waar de VOC als enige Europese compagnie handel met Japan mocht drijven. Dit enorme netwerk stelde de VOC in staat op grote schaal handel binnen Azië te drijven. Aan deze handel werd enorm veel verdiend. Ook had de stad Batavia zich ontwikkeld tot de belangrijkste handelsstad van Azië. Kooplieden uit alle windstreken van Azië kwamen hierheen om handel te drijven. Dit was zeer gunstig voor de Nederlandse kooplieden, die hierdoor gemakkelijk aan alle soorten producten konden komen voor hun thuismarkt in Europa. Maar het belangrijkste doel, het hoofddoel was een winstgevende organisatie te worden. Dit doel werd al vanaf het begin behaald door de VOC. Je kunt zeggen dat de top aan het einde van de zeventiende eeuw lag. De Compagnie haalde toen een winst van 200%. Daarna ging het langzaam bergaf, dit door het grote aantal soldaten dat nodig was om de handelsposten te beschermen en de handel in minder winstgevende producten. Maar nog tot ver in de achttiende eeuw bleef de Compagnie winstgevend. We kunnen dus wel zeggen dat het hoofddoel ruimschoots behaald is. Het eerste specifieke doel dat men in 1602 had -een monopolie positie op de peperhandel- is dan misschien niet behaald, maar de VOC heeft dit ruim goed gemaakt.
De Conclusie Dat de VOC een succesvolle organisatie was, zeker in de zeventiende eeuw, is een vaststaand feit. Iedereen heeft er op een of andere manier van gehoord en kent de zeventiende eeuw als Gouden Eeuw. De verklaring van het succes is een heel ander verhaal. Bij een grote organisatie als de VOC, moet dit ook op meerdere punten gezocht worden. In 1602 worden de zogenoemde "voorcompagnieën" onder druk van de Staten-Generaal samengevoegd tot een grote compagnie: De Vereenigde Oost- Indische Compagnie. Het hoofddoel is een succesvolle winstgevende organisatie te worden. Dat is natuurlijk een heel ruim begrip. Het succes kan op twee manieren gemeten worden. Aan het geld dat er verdiend wordt en de positie tegenover de andere Europese Compagnieën. Aan het einde van de zestiende eeuw verkeert Nederland in een bloeiperiode. Nederlandse kooplieden drijven handel door heel Europa en ook de Nederlandse nijverheid beleeft een grote bloei. De kooplieden profiteren hier rijkelijk van, het aanwezige kapitaal in Nederland is zeer groot. Dit is een belangrijk gegeven voor de VOC. De Compagnie had namelijk veel geld nodig en hoe meer aanwezig kapitaal er was hoe beter de VOC zou kunnen functioneren. Bovendien werd de VOC een NV. Door middel van aandeelhouders kon veel extra geld worden binnen gebracht voor de dure reizen. De Compagnie stond onder leiding van de Heren XVII die de verschillende kamers in Amsterdam, Middelburg, Enkhuizen, Rotterdam, Delft en Hoorn representateerden. De macht werd weer verder onderverdeeld en ook moesten de afgevaardigden van elke kamer zich ook verantwoorden aan hun eigen kamer. De bestuurders waren vaak vakbekwame mensen, maar doordat men ook een hoge functie kon krijgen als men maar genoeg betaalde, zaten er ook mindere bestuurders bij. Deze ingewikkelde zaken maakten het besturen extra moeilijk. Ook in Azië zat een regering, gevestigd in Batavia. Maar deze was ondergeschikt aan de Heren XVII, ook dat zorgde ervoor dat er soms niet de juiste beslissingen werden genomen. Dit waren de mindere punten van de VOC. Maar ondanks dat de heren XVII de hoogste macht waren bepaalde de Hoge Regering in Batavia vaak haar eigen beleid. In Azië bezat de VOC een uitgebreid handelsnetwerk verspreid door heel Azië. Al in 1602 sloten ze hun eerste verdrag met de Molukkers, die beloven nootmuskaat en foelie alleen nog maar aan de Nederlanders te zullen leveren. Als ze zich hier niet aan houden maakt in 1621 Jan Pieterszoon Coen op brute wijzen een einde aan de smokkelhandel. In 1669 onderwerpt de VOC na een bittere oorlog Makassar. De VOC bezit de rest van de Gouden Eeuw een monopoliepositie op de nootmuskaat-, folie- en kruidnagelhandel. In 1658 verdrijven de Nederlanders de Portugezen van het eiland Ceylon. Omdat dit de enige plaats is waar kaneel groeit krijgt de VOC zo ook een monopoliepositie op de kaneelhandel. Deze monopolieposities waren zeer winstgevend. Ze konden namelijk zo zelf de productie en dus de prijs bepalen en ze waren de enige aanbieder, zodat zij hier al het geld aan verdienden. Op de peperhandel had de VOC ook graag een monopoliepositie gehad. Maar door het uitgestrekte gebied en de grote concurrentie van met name de Engelsen lukte dit niet. De meeste monopolieposities werden verkregen door het gebruiken van bruut geweld. Als een lokale leider niet mee wilde werken was de VOC vrij in het gebruiken van geweld, zij had hier toestemming voor gekregen van de Staten-Generaal in Nederland. Dit heeft zeker bijgedragen aan het succes van de VOC. Het verkrijgen van gebieden van hetzij lokale vorsten, hetzij van Europese concurrenten werd zo een stuk makkelijker dan wanneer het verkregen zou moeten worden via overleg of verdragen. Bovendien konden ze het geweld ook als ruilmiddel aanbieden in de vorm van bescherming tegen Europeanen of binnenlandse vijanden. De combinatie van overheid en kooplieden heeft ook bijgedragen aan het succes. Het was namelijk een initiatief van de kooplieden. Met alle voordelen van dien. De drang naar winstgevendheid werd hierdoor nog groter dan wanneer het een overheidsinitiatief was geweest. De overheid heeft echter ook een belangrijke rol gespeeld. Zij voegde de "voorcompagnieën" samen en verleende de VOC politieke en militaire steun. Geweld hielp echter niet altijd. De grote rijken als Japan China en Perzië konden alleen bereikt worden met absolute nederigheid. In 1640 sloot Japan zich volledig van de buitenwereld af. Alle Europese concurrenten waren niet meer welkom, behalve de VOC. Zij mochten op een klein handels eilandje voor de Japanse kust handeldrijven met de Japanse kooplieden. In de gehele zeventiende eeuw is dit een zeer winstgevende handelspost van de VOC geweest. In 1608 vestigt de VOC zich op Coromundel in India, in 1617 in Suratte en in 1655 in Bengalen beide ook in India. In 1680 raakte de Indiase textiel in Europa in de mode, waarop de VOC ook hier de handel op opende. Het zelfde geld voor de koffie dat ook aan het einde van de zeventiende eeuw in de "mode" raakt. De handel op deze twee producten was echter minder winstgevend dan de specerijen handel. Een ander punt dat aan het succes heeft bijgedragen is dus dat de VOC creatief op nieuwe ontwikkelingen kon inspringen. In het laatste belangrijke punt, onderscheid de VOC zich duidelijk van zijn Europese concurrenten. De VOC was namelijke de enige Compagnie die zich ook bezig hield met de Aziatische handel. Met het Nederlandse edelmetaal kochten de Nederlanders hertenvellen in Tailand. Deze Taaise hertenvellen werden voor veel geld in Japan verkocht. De hoge opbrengst die de VOC uit de verkoop van hertenvellen haalden investeerde zij in Japanse gouden munten, schuitzilver en staafkoper. Dit verscheepte ze vervolgens naar India, hiermee konden ze daar grote hoeveelheden textiel kopen. Met de textiel werden in de Molukken vervolgens weer specerijen gekocht. Op deze Aziatische handel maakte de VOC enorme winsten. Het is daarom op het eerste gezicht vreemd dat geen enkele andere Europese compagnieën het Nederlandse voorbeeld volgden. Maar er was ook geen enkele andere Europese compagnie dat beschikte over zo'n groot uitgestrekt handelsnetwerk. Al deze zaken droegen bij aan de successen van de VOC. En hun voorsprong op de andere Europese concurrenten. Wat het geld betreft was het allemaal even rooskleurig. Het geïnvesteerde geld werd ruimschoots terug verdiend. Aan het einde van de zeventiende eeuw had de VOC een winst van zo'n 200%. Dat is zeker een groot commercieel succes te noemen.

REACTIES

S.

S.

Hé Yvette,bedankt voor je werkstuk ik heb er verder niet veel commentaar op.Behalve dat het goed is.

22 jaar geleden

H.

H.

mooi werkstuk :P

16 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.