Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 6 en 7

Beoordeling 6.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 4032 woorden
  • 26 juli 2007
  • 8 keer beoordeeld
Cijfer 6.9
8 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofstuk 6 Basisstof 1 Hormoonstelsel: traag, langdurige effecten, groei, voortplanting. Zenuwstelsel: snel, alert, bewegingen. Centrale zenuwstelsel bestaat uit: grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam en ruggenmerg. Perifere zenuwstelsel bestaat uit: de zenuwen. de zenuwen verbinden het centrale zenuwstelsel met alle delen van het lichaam. Prikkel: is een invloed uit het milieu op een organisme. Onder invloed van prikkels ontstaan in zintuigcellen impulsen. Impulsen: Een soort elektrische signalen, die door zenuwen kunnen worden voorgeleid. De impulsen die in je mond, neus en ogen ontsaan worden door verschillende zenuwen naar de hersenen geleid, hier worden de impulsen verwerkt en reageren door het afgeven van andere inpulsen-watertanden, armspieren samentrekken etc. Zintuigcellen worden receptoren genoemd (ontvangen) Zenuwcellen worden conductoren genoemd (voortgeleiden) Spiercellen en kliercellen worden effectoren genoemd (uitvoeren) Zenuwcellen ook wel neuronen genoemd, elke zenuwcel is opgebouwd uit een cellichaam en uitlopers. Zenuwcellen zijn de bouwstenen van het zenuwstelsel. In het cellichaam bevinden zich de kern en het grootste deel van het cytoplasma met mitochondriën, ribosomen en endoplasmatisch reticulum. Door uitlopers worden impulsen voortgeleid. dendriet: Een uitloper die impulsen naar het cellichaam toe geleidt heet een dendriet. neuriet: Een uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt heet een axon (neuriet). Bepaalde zenuwcellen zijn de uitlopers omgeven door een myelineschede (mergschede), die bestaat uit cellen van schwann. Die isoleert de uitlopers van sensorische en motorische zenuwcellen van elkaar (liggen bij elkaar in zenuw), deze laag zorgt ook voor bescherming. 3 soorten zenuwcellen: -Sensorische zenuwcellen: gevoelszenuwcellen. Geleiden impulsen van receptoren naar centrale zenuwstelsel. De cellichamen hiervan liggen meestal vlakbij het centrale zenuwstelsel. Ze hebben een lange dendriet en een korte axon. -Motorische zenuwcellen: bewegingszenuwcellen
geleiden impulsen van centrale zenuwstelsel naar effetoren

Ze liggen in het centrale zenuwstelsel. korte dendrieten en een lange axon -Schakelcellen geleiden impulsen binnen centrale zenuwstelsel. Ontvangen impulsen van sensorische zenuwcellen en geven deze door aan motorische zenuwcellen. Schakelcellen kunnen ook impulsen doorgeven/ontvangen van andere schakelcellen. Ze liggen helemaal in het centrale zenuwstelsel. Synapsen: plaatsen waar impulsen worden doorgegeven van ene cel naar andere. De uitlopers van een sensorische en motorische zenuwcellen liggen bij elkaar in zenuwen. De myelineschede isoleert de uitlopers van elkaar. Om een zenuw ligt een laag bindweefsel. 3 typen zenuwen: gevoelszenuwen, bewegingszenuwen, gemengde zenuwen. -Gevoelszenuw: bevat alleen uitlopers van sensorische zenuwcellen b.v. oogzenuw de deze zenuwen geleiden impulsen van zintuigcellen in je oog naar het centrale zenuwstelsel. -Bewegingszenuw: bevat alleen uitlopers van motorische zenuwcellen. -gemengde zenuw: bevat zowel uitlopers van motorische als sensorische zenuwcellen. Basisstof 2 Als een zenuwcel geen impuls voortgeleidt (zenuwcel in rust) is de ionenconcentratie van het cytoplasma niet gelijk aan die van de vloeistof rondom de cel. De binnenkant van het celmembraan heeft ten opzichte van de buitenkant een negatieve elektrische lading. Een impuls komt tot stand doordat de binnenkant heel even een positieve lading ten opzichte van de buitenkant krijgt door een toegediende prikkel. Dit wordt actiefase van een impuls genoemd. Na een actiefase komt een herstelfase dat houdt in dat er even geen impulsen kunnen voortgeleiden. Actie- en herstelfase duren ongeveer even lang. Bij de herstelfase heeft het celmembraan even zijn eigen elektrische lading teruggekregen. Impulssterkte: De grootte van de verandering die optreedt in de elektrische lading van het celmembraan, bij de mens is de impulssterkte voor alle zenuwcellen gelijk. Bij verschillende prikkelsterkte verschilt de impulsfrequentie. Impulsfrequentie is de hoeveelheid impulsen dat b.v. per seconde door de zenuwcel wordt voortgeleid. Sprongsgewijze impulsgeleiding: om bepaalde uitlopers zit een myelineschede, daar zitten insnoeringen in. Alleen bij een insnoering kan de elektrische lading van het celmembraan heel even veranderen. Daardoor 'springt' een impuls als het ware van insnoering naar insnoering, daarom de naam sprongsgewijze impulsgeleiding. Dit verloopt veel sneller dan een impulsgeleiding in een uitloper zonder myelineschede
De elektrische lading van het celmembraan van een zenuwcel 'in rust' kan op verschillende manieren kunstmatig worden verstoord. -mechanisch: door het aanraken met een micronaald -elektrisch: door een stroomstoot toe te dienen -chemisch: door bepaalde stoffen op het celmembraan te laten inwerken. Als een prikkelsterkte onder de drempelwaarde / prikkeldrempel ligt dan is de toegediende prikkel heel zwak waardoor de zenuwcel 'in rust' de elektrische lading van het celmembraan kan handhaven. Als de toegediende prikkel sterk genoeg is, kan de zenuwcel de elektrische lading van het celmembraan niet kan handhaven, er ontstaat een impuls, die word voortgeleid door de zenuwcel. Als er door een prikkel een impuls ontstaat, dan maakt het niet uit hoe sterk de prikkel is er zal altijd een even sterke impuls ontstaan. Prikkelsterkte heeft wel invloed op de impulsfrequentie: hoe sterker de prikkel, des te hoger is de impulsfrequentie. Als een zenuwcel kunstmatig word geprikkeld, worden in twee richtingen impulsen voortgeleid: naar het uiteinde van de uitloper en naar het cellichaam. De impulsen worden in een richting doorgegeven aan andere cellen, de synaps laat impulsen in een richting door. De impulsoverdracht in synapsen kan o.a. door geneesmiddelen, genotmiddelen en drugs worden beïnvloed. Verslaving als de gebruiker geestelijk en lichamelijk afhankelijk van de stof wordt. Gewenning als de gebruiker steeds meer moet gebruiken van de stof om het zelfde effect te bereiken. Basisstof 3 Ruggenmerg ligt goed beschermd in het wervelkanaal in de wervels.Van de halswervel tot aan het staartbeen verlaten 31 paar ruggenmergzenuwen het wervelkanaal, door openingen links en rechts tussen de wervels. Het ruggenmerg loopt van de bovenste wervel (de atlas) tot aan de tweede lendenwervel. Van af de tweede lendenwervel loopt door het wervelkanaal een waaier van ruggenmergszenuwen. In het midden van het ruggenmerg bevindt zich een vlinder vormiggedeelte (het merg) dat donkerder van kleur is dan het buitenste gedeelte. In de schors: ( het buitenste gedeelte) ligt de witte stof hierin liggen veel uitlopers van schakelcellen. Deze uitlopers geleiden impulsen van en naar de hersenen. De witte kleur komt door de myelinescheden die om de uitlopers heen liggen. In het merg: ( het vlindervormig gedeelte) ligt de grijze stof. Hierin liggen de cellichamen van schakelcellen en van motorische zenuwcellen. Ruggenmergzenuwen: Gemengde zenuwen. Elke ruggenmergzenuw verbindt een bepaald gedeelte van de romp of ledematen met het ruggenmerg. Vlak bij het ruggenmerg splitsen de ruggenmergzenuwen zich. De uitlopers van sensorische zenuwcellen liggen bij elkaar in gevoelszenuwen, die aan de rugzijde het ruggenmerg binnenkomen. De verdikkingen in deze zenuwen heten ruggenmergzenuwknopen / spinale ganglia dit zijn opeenhopingen van zenuwcellichamen buiten het centrale zenuwstelsel. In de spinale ganglia liggen de cellichamen van sensorische zenuwcellen. De cellichamen van de sensorische zenuwcellen zijn door uitlopers verbonden met de grijze stof in het ruggenmerg. In de grijze stof liggen in het midden en aan de rugzijde cellichamen van schakelcellen, en aan de buikzijde cellichamen van motorische zenuwcellen. Uitlopers van motorische zenuwcellen verlaten het ruggenmerg aan de buikzijde in bewegingszenuwen. De bewegingszenuwen komen uit in de ruggenmergzenuwen. Het ruggenmerg is omgeven door drie ruggenmergvliezen. Hierdoor wordt het ruggenmerg beschermd en van bloed voorzien. In het midden van het merg is een holte, het centrale kanaal. Dit kanaal is gevuld met vocht en staat rechtstreeks in verbinding met de hersenholten. Basisstof 4 Hersenen bestaan uit de groten hersenen, de kleine hersenen en de hersenstam. Twaalf paar hersenzenuwen verbinden de hersenen (hersenstam) met receptoren en effectoren in hoofd en hals. De grote hersenen en de kleine hersenen bestaan uit twee helften. Links en rechts. In de schors (buitenste gedeelte) ligt grijze stof, hierin liggen cellichamen van schakelcellen. In het merg (binnenste gedeelte) ligt witte stof, hierin liggen de uitlopers van schakelcellen. De hersenstam geleidt impulsen van het ruggenmerg naar de grote en kleine hersenen, en omgekeerd. De impulsen van de linker lichaamshelft worden naar de rechterhelft van de hersenen geleid, andersom geld hetzelfde. Door de hersenstam worden ook impulsen geleid van het hoofd en de hals naar de grote en kleine hersenen en in omgekeerde richting. In de grote hersenen komen veel impulsen aan, afkomstig van receptoren. Pas als deze impulsen in de grote hersenen zijn verwerkt, word je je bewust van een prikkel. De plaats in de grote hersenen waar een impuls worden verwerkt, ligt aan de aard van de waarnemingen die je doet. In de grote hersenen liggen de cellichamen van de schakelcellen in groepen bij elkaar: de hersencentra. We onderscheiden sensorische centra en motorische centra. Voor elk lichaamsdeel is er in elke hersenhelft een sensorisch centrum en een motorisch centrum. De meeste sensorische centra liggen bij elkaar in de hersenschors achter de centrale groeve. Sensorische centra voor reuk, gehoor en gezicht liggen apart in de hersenschors. In een sensorisch centrum worden binnenkomende impulsen verwerkt. Meeste motorische centra liggen bij elkaar in de hersenschors vóór de centrale groeve. Een motorisch centrum voor een bepaald lichaamsdeel ligt vlak voor het sensorisch centrum voor dat lichaamsdeel. De motorische centra voor schrijven en spreken liggen apart in hersenschors. In de motorische centra kunnen impulsen ontstaan, deze impulsen kunnen via de hersenstam en motorische zenuwcellen naar spieren in hoofd en hals worden geleid, of via ruggenmerg en motorische zenuwcellen naar spieren in romp en ledematen. Deze impulsen veroorzaken gewilde bewegingen. De kleine hersenen coördineren alle bewegingen van je lichaam. Je zintuigen (ogen) nemen allerlei veranderingen waar. In je kleine hersenen worden deze waarnemingen gecombineerd met je bewegingen. Kleine hersenen zorgen er ook voor dat je je evenwicht kunt handhaven. De hersenen zijn omgeven door drie hersenvliezen, deze beschermen de hersenen en voorzien ze van bloed. In de hersenen bevinden zich holten gevuld met hersenvocht, deze hersenholten staan in verbinding met het centrale kanaal van het ruggenmerg. Basisstof 5 Bewuste reactie: een handeling die je bewust uitvoert. Reflex: een vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel. De weg die impulsen bij een reflex afleggen, wordt een reflexboog genoemd. Die bestaat uit een receptor, een deel van het zenuwstelsel en een effector. De reflexbogen van hoofd en hals verlopen via de hersenstam, de reflexbogen van de romp en ledematen verlopen via het ruggenmerg. De grote hersenen maken geen deel uit van reflexbogen, toch komen bij reflexen ook impulsen in grote hersenen aan. Sommige reflexen zijn betrokken bij het beschermen van je lichaam b.v. terugtrekreflex als je b.v. iets heets aanraakt. De meeste reflexen hebben een functie bij het handhaven van bepaalde houdingen van je lichaam en bij bewegingen.
Basisstof 6 Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel en het perifere zenuwstelsel. Het zenuwstelsel is ingedeeld op grond van functie, we onderscheiden daarbij het animale zenuwstelsel en autonome zenuwstelsel. Animale zenuwstelsel: Regelt vooral bewuste reacties en de reflexen. Hierbij zijn zintuigen en skeletspieren betrokken. Door het animale zenuwstelsel worden houding en beweging van je lichaam geregeld. Autonome (of vegetatieve) zenuwstelsel: Regelt vooral de werking van inwendige organen. Het autonome zenuwstelsel staat niet onder invloed van de wil. Het werkt nauw samen met het hormoonstelsel. Het autonome zenuwstelsel wordt onderverdeeld in een orthosympathisch deel en een parasympathisch deel. De delen hebben tegengestelde werking. Het orthosympathische deel -beïnvloed de organen zodanig dat het lichaam arbeid kan verrichten. Hier voor is energie nodig. -bevordert de dissimilatie. Dissimilatie: hiertoe behoren alle processen waarbij energie wordt vrijgemaakt. Assimilatie worden organische stoffen gevormd waar uit je lichaam bestaat. Voor dit proces is energie nodig. -worden impulsen vanuit het ruggenmerg via grensstrengen naar de organen geleid. Grensstrengen zijn twee reeksen van ganglia links en rechts van de wervelkolom. Vanuit deze ganglia lopen zenuwen naar de organen. Bij het parasympathische deel - worden impulsen vooral via de linker en rechter zwervende zenuw voortgeleid. De zenuwen ontspringen in de hersenstam. Vertakkingen ervan lopen naar de organen. - beïnvloedt de organen zodanig, dat het lichaam in een toestand van rust en herstel kan komen. - bevordert de assimilatie. Doelwitorgaan: Een orgaan dat door een bepaald deel van het centrale zenuwstelsel wort beïnvloed. Innervatie: De voorziening van een orgaan met zenuwen. Elk doelwitorgaan wordt geïnnerveerd door twee zenuwen van het autonome zenuwstelsel: een ortosympathische en een parasympathische zenuw. Dit wordt dubbele innervatie genoemd. Beide delen van het autonome zenuwstelsel zijn steeds actief, het hangt van de omstandigheden af welk deel op een bepaald moment de sterkste activiteit vertoont. Centra in de hersenstam coördineren de activiteiten van het autonome zenuwstelsel. Basisstof 7 Bewegingen worden veroorzaakt doordat spieren zich samentrekken. Twee soorten spierweefsel: glad spierweefsel en dwarsgestreept spierweefsel. Glad spierweefsel: Bestaat uit langwerpige spiercellen, elk met een celkern. Het komt voor in de huid en in de wand van buisvormige of holle organen. Glad spierweefsel wordt geënerveerd door het autonome zenuwstelsel. De samentrekkingen verlopen relatief traag, de spiercellen raken niet snel vermoeid. Dwarsgestreept spierweefsel: Bestaat uit spiervezels, die ontstaan door versmelting van vele spiercellen een spervezel bevat dan ook vele celkernen. Veel dwarsgestreepte spieren zitten vast aan delen van het skelet (skeletspieren), sommige spieren zitten met een of beide uiteinden vast aan de huid (huidspieren). Dwarsgestreept spierweefsel wordt geënerveerd door het animale zenuwstelsel. De samentrekking verloopt snel, maar de spiervezels raken snel vermoeid. Een skeletspier is omgeven door bindweefsel (spierschede). Aan beide uiteinden van de spier gaat het bindweefsel van de spierschede over in het bindweefsel van pezen. Een skeletspier bestaat uit een aantal spierbundels, elk omgeven door een laag bindweefsel. Een spierbundel bestaat uit een aantal spiervezels. De spieren ontvangen impulsen van motorische zenuwcellen, het axon van een motorische zenuwcel is aan het eind vertakt. Een vertakking eindigt in een motorisch eindplaatje. Daar worden impulsen van de motorische zenuwcel overgebracht op een spiervezel. De vertakkingen van een axon kunnen naar motorische eindplaatjes op verschillende spiervezels lopen. Alle spiervezels die via motorische eindplaatjes in verbinding staan met één motorische zenuwcel, vormen samen een motorische eenheid. Onder invloed van impulsen van motorische zenuwcellen kunnen spiervezels zich samentrekken. Net als zenuwcellen hebben spiervezels een prikkeldrempel, die hangt samen met de impulsfrequentie in de motorische zenuwcellen. De prikkeldrempel van alle spiervezels van één motorische eenheid is gelijk. In een spier kunnen motorische eenheden een verschillende prikkeldrempel hebben. De samentrekking van spiervezels verloopt volgens de alles- of niets- wet, als de prikkeldrempel overschreden is , trekken alle spiervezels van de motorische eenheid zich samen. De samentrekking is altijd maximaal. De samentrekking van een spier als geheel kan krachtig of minder krachtig zijn, afhankelijk van het aantal motorische eenheden dat zich tegelijkertijd samentrekt. In een spiervezel zitten een groot aantal spierfibrillen. Tussen de spierfibrillen bevinden zich veel mitochondriën en glycogeenkorrels, in de glycogeenkorrels is de reservestof glycogeen opgeslagen. Elke spierfibril bestaat uit een groot aantal eiwitdraden: de filamenten. Er zijn dunnen filamenten die bestaan uit het eiwit actine en dikke filamenten die bestaan uit het eiwit myosine. De actine- en myosinefilamenten liggen in een regelmatig patroon. Hierdoor is een spiervezel onder de microscoop een dwarse streping zichtbaal van lichte en donkere banden. Als impulsen via een motorisch eindplaatje in een spiervezel aankomen, schuiven de actine- en myosinefilamenten in elkaar. Hierdoor wordt de spiervezel korter. De lichte banden van de dwarse streping worden dan zeer smal; de donkere banden blijven even breed. Voor het in elkaar schuiven van de actine- en myosinefilamenten is energie nodig. Die energie komt vooral vrij door dissimilatie (verbranding) van glucose. Het in de glycogeenkorrels opgeslagen glycogeen kan worden omgezet in glucose. Naar elke spier lopen een groot aantal motorische zenuwcellen. Deze geleiden hun impulsen niet gelijktijdig. Als sommige motorische eenheden zich samentrekken ontspannen andere zich. Hierdoor wordt een snelle vermoeidheid van de spier tegengegaan. In een normale, ontspannen toestand is een skeletspier niet helemaal ontspannen. Via elke motorische zenuwcel wordt zo nu en dan een impuls voortgeleid. De aangesloten motorische eenheid trekt zich samen. Het aantal motorische eenheden is te klein om een beweging te veroorzaken. De spier oefent daardoor een lichte kracht uit op de aanhechtingsplaatsen van de pezen. Deze kracht wordt de spierspanning genoemd. Reflexen spelen ook een rol bij het handhaven ven de lichaamshouding. B.v. bij het rechtop staan als je iets naar voren helt dan trekken de kuispieren zich in een reflex samen, zonder dat je je daar bewust van bent. Antagonisten zijn spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft, b.v. biceps en de triceps. Regelmatige lichaamsbeweging houdt de spieren in een goede conditie, ook raken de spieren minders snel geblesseerd en wordt de kans op bepaalde ziekten kleiner. Het beste resultaat als je drie keer per week een half uur traint. Door training kunnen de skelet spieren betere prestaties leveren. Als er op kracht wordt getraind worden de spieren zwaarder, de spieren krijgen dan meer spiervezels en het aantal filamenten in de spierfibrillen neemt toe. Als er op uithoudingsvermogen wordt getraind neemt voor al de doorbloeding van de spieren toe, ze worden dan niet zwaarder. Doping wordt gebruikt om betere prestaties te kunnen leveren. Om de spierkracht te vergroten worden spierversterkende middelen gebruikt, deze bevatten vaak anabole steroïden, die hebben een vergelijkbare molecuulbouw en werking als het mannelijke geslachtshormoon (testosteron). De eiwitsynthese, de groei van spieren en de vorming van bloedcellen worden gestimuleerd. Om het gebruik van die stoffen tegen te gaan op wedstrijden wordt er dopingcontrole gehouden, dan wordt de urine van de sporters onderzocht. Basisstof 8 Het hormoonstelsel bestaat uit een aantal hormoonklieren (endocriene klieren) die produceren hormonen. Belangrijke hormoonklieren in je lichaam zijn de hypofyse, de schildklier, de eilandjes van Langerhans, de bijnieren en de hormoonklieren in de geslachtsorganen (geslachtsklieren). Bij veel klieren worden de producten afgevoerd via afvoerbuizen. Hormoonklieren hebben geen afvoerbuizen. Hormoonklieren geven de hormonen meestal af aan het bloed dat door de hormoonklier stroomt. Via het bloed komen de hormonen in het hele lichaam. De hormonen zijn alleen werkzaam in de organen die er gevoelig voor zijn: de doelwitorganen. De mate van de reactie van een doelwitorgaan wordt bepaald door de concentratie van het hormoon in het bloed. Deze concentratie wordt de hormoonspiegel genoemd. Één hormoon kan processen in meerdere doelwitorganen regelen. Hormonen worden door de lever afgeroken, en worden dan ook steeds opnieuw geproduceerd. Het hormoonstelsel werkt nauw samen met het autonome zenuwstelsel. Het zenuwstelsel regelt snelle, kort durende processen, het hormoonstelsel vooral langzame, langdurige processen. Gecastreerd is de testes verwijderd. De hypofyse ligt tussen de beide hersenhelften. De hypofyse bestaat uit twee gedeelten: de voorkwab en de achterkwab. De hypofyse produceert enkele hormonen die de werking van andere hormoonklieren beïnvloeden. De hypofyse produceert o.a. oxytocine, groeihormoon en antiduretichs hormoon. Het antidiurtisch hormoon (adh) regelt de productie van urine door de nieren. Met urine kan de osmotische waarde van het bloed constant worden gehouden. Het groeihormoon (gh) regelt de groei en ontwikkeling. De secretie van hormonen door de hypofyse wordt geregeld door de hypothalamus, die ligt boven de hypofyse. De hypothalamus produceert verschillende hormonen die de secretie van hormonen door de hypofyse stimuleren of remmen. De schildklier ligt in de hals, voor het strottenhoofd, tegen de luchtpijp. De schildklier produceert het hormoon thyroxine, dat beïnvloedt de stofwisseling en de groei en ontwikkeling. Als de schildklier te veel thyroxine produceert dan wordt de intensiteit van de stofwisseling verhoogd dan wordt die gene rusteloos en vermagerd, als er te weinig wordt geproduceerd dan krijgt zon iemand het gauw koud en wordt snel moe, bij kinderen ontstaat dan een stilstand in de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. Struma (kropgezwel): als bij een volwassene te weinig thyroxine wordt geproduceerd dan kan de schildklier zich sterk vergroten. Dit kan komen doordat er te weinig jood in het eten zit, jood is noodzakelijk voor vorming van thyroxine. TSH uit hypofyse stimuleert de vorming van schildklierweefsel en de secretie van thyroxine. Thyroxine remt de secretie van TSH. Als bijv. de concentratie van thyroxine in het bloed daalt, wordt de secretie van TSH minder geremd. Doordat de concentratie van TSH in het bloed stijgt, wordt de secretie van thyroxine gestimuleerd, daardoor stijgt de concentratie van thyroxine in het bloed weer. Dit regelmechanisme wordt negatieve terugkoppeling genoemd. De eilandjes van Langerhans zijn groepjes cellen die tussen de cellen van de alvleesklier liggen. De alvleesklier is een verteringsklier. De eilandjes van Langerhans produceren de hormonen insuline en glucagon. Deze hormonen regelen het glucosegehalte van het bloed. In voedsel vrijwel altijd koolhydraten voor, die worden verteerd tot o.a. glucose, dat wordt door de wand van de dunne darm heen opgenomen in het bloed. Bloed bevat gemiddeld 0,1% glucose, glucosegehalte van het bloed wordt ook wel bloedsuikerspiegel genoemd. Onder invloed van insuline en glucagon wordt de bloedsuikerspiegel constant gehouden. Als glucosegehalte van bloed stijgt, produceren de eilandjes van Langerhans meer insuline en minder glucagon. Onder invloed van insuline wordt in de lever en in spieren glucose omgezet in glycogeen, dit wordt daar opgeslagen. Als er te weinig insuline wordt gevormd, kan glucosegehalte van het bloed tot max 0,16% stijgen deze concentratie noemt men de nierdrempel. Bij overschrijding van deze concentratie verlaat glucose met de urine het lichaam, wat bij suikerziekte (diabetes mellitus) het geval is. Om het insulinetekort aan te vullen kan insuline worden toegediend, door insuline in te spuiten. Die insuline wordt verkregen door bacteriën te kweken. De bijnieren liggen als kapjes boven op de nieren. Het bijniermerg (het binnenste gedeelte van de bijnieren) produceer het hormoon adrenaline. Adrenaline wordt geproduceerd als je woedend of angstig of schrikt. Het hormoon heeft een snelle korte werking. Onder invloed van adrenaline wordt in de lever en in spieren glycogeen omgeet in glucose, verder wordt de hartslag- en ademfrequentie verhoogd en verwijden de bloedvaten naar de skeletspieren en naar de hersenen zich. De verteringsorganen worden in hun werking geremd. Hoofstuk 7 Basisstof 1. Je huid is het orgaan waarin heel veel zintuigen liggen, vooral in de lederhuid. Andere zintuigen zijn de:gezichtszintuigen, smaakzintuigen, reukzintuigen, gehoor en evenwichtszintuigen. Als een prikkel over de drempel heen is wordt het een impuls. Bij het oog is dit erg laag, licht wordt daarom ook de adequate prikkel voor het oog genoemd omdat je oog daar heel snel op reageert. Als je een hele tijd prikkels achter elkaar hebt preek je van gewenning, wat er dus ook gebeurt als je kijkt. Basisstof 2. De wenkbrauwen en wimpers beschermen het oog tegen vuiligheid, te fel licht en de wimpers houden ook je netvlies vochtig! Traanklieren produceren ook traanvocht voor de oogleden als zuurstof en zo krijgt het hoornvlies ook zijn voedsel. Het oog is voor het grootste gedeelte gevuld met vocht uit het glasachtige lichaam. Doornsnede oog, eerst hoornvlies dat doorzichtig is, dan harde oogvlies, vaatvlies die heel veel bloedvaten bezit en daarom voor een groot deel zorgt voor de voeding van het oog. Aan de achterkant zit het netvlies waar de gele vlek en blindenvlek liggen. Met de gele vlek kan je het scherpst zien en op het netvlies liggen alle zintuigen. De iris regelt ervoor hoeveel licht erdoor je pupil heen gaat. Als de druk in het oog te kan wordt schiet het netvlies van het vaatvlies af wat door het glasachtige lichaam er tegenaan wordt gedrukt. Als dat gebeurt, krijgt het netvlies geen voedsel meer. Als je flitst met je fototoestel zie je rode ogen omdat het licht van de bloedvaten op je netvlies wordt weerkaatst.
Basisstof 3. Achter in je oog zie je het beeld verkeerd om maar je grote hersenen zetten alle beelden om zodat je het goed ziet. Bij veraf kijken: je kringspier blijft wijdt, waardoor je lensbandjes aangespannen zijn en je lens dus plat wordt, kost weinig energie. Je lens is plat omdat ze weinig stralen hoeven af te breken omdat ze al vrij evenwijdig lopen. Bij dichtbij kijken :je lens moet heel veel stralen breken om ze op dat brandpunt te krijgen. Dit kost dus heel veel inspanning omdat de kringspier zich samentrekt, de lensbandjes slap komen te hangen en de lens dus bol wordt. Heet accommoderen: aanspannen. Want anders ligt het brandpunt niet op de gele vlek. Het brandpunt moet op de gele vlek liggen om scherp te zien. Bijziendheid: ziet veraf niet goed omdat de oogbollen te lang zijn, waardoor het brandpunt voor het netvlies ligt, door er dus een platte (negatief) lens voor te plaatsen, heb je het zelfde effect als bij een normaal oog. Verziendheid: oogbollen zijn te kort, brandpunt ligt achter het netvlies, kunnen dus niet bol genoeg worden en dus zet je er een positieve lens voor. Ouderdomsverziendheid: spieren minder elastisch waardoor je minder goed kan accommoderen, aan de onderkant bolle lens. Bij staar: vertroebeling van de lens. Basisstof 4. Netvlies bestaat uit een laag zenuwcellen, zintuigcellen en pigmentcellen. Pigment beschermt en kan van plek veranderen bij een andere hoeveelheid licht. De zenuwcellen liggen tegen het glasachtige lichaam aan zodat het via de oogzenuw snel naar de hersenen gaat. Op de blinde vlek liggen GEEN zintuigcellen daarom kan je daar ook niks zien.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.