Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Blok 1 Leven

Beoordeling 8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 4181 woorden
  • 10 november 2006
  • 87 keer beoordeeld
Cijfer 8
87 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Blok 1 Leven: H1 Kenmerken van het leven §1. Ontwikkeling van het denken over leven Tot de Renaissance (13e tot 16e eeuw) werd er weinig gebruik gemaakt van de zintuigen om onderzoek naar levensverschijnselen te doen. Men hield zich beter met het bestuderen van geschriften over leven van de oude Grieken -> hier redeneerde men uit en probeerde men inzicht te krijgen in het verschijnsel ‘leven’. Naarmate de tijd ontdekte men dat zintuigen soms tekort schoten, want sommige dingen kunnen wij niet waarnemen, alleen met apparatuur. Maar nog steeds hebben wij hierdoor geen antwoord op de vraag wat leven nu eigenlijk is kunnen geven. Deductie: vanuit bestaande informatie conclusies trekken. Inductie: vanuit waarneming en experiment natuurverschijnselen moet benaderen en van daaruit proberen tot wetmatigheden te komen. Pascal stelt dat we niet alleen door redeneren de natuur kunnen begrijpen; elke wetmatigheid die we denken vast te stellen, is dan ook voorlopig en wordt door bepaalde feiten tegengesproken. Erwin Schrodinger: stelt dat levende wezens zich onderscheiden van de levenloze natuur doordat zij zich succesvol verzetten tegen het streven naar chaos. Een levend wezen is in orde en handhaaft dat tot de dood, daarna vergaat het (chaos) §2. Kenmerken en variaties Voor levende wezens worden in het algemeen 5 kenmerken genoemd: 1. Levende wezens zijn in staat een constant inwendig milieu te handhaven met behulp van speciale regelsystemen. Homeostase: zelfregulatie van organismen met behulp van een vastgestelde norm en negatieve terugkoppeling. 2. Levende wezens wisselen stoffen en energie uit met hun omgeving

Planten zijn autotroof: kunnen zelf organische stoffen opbouwen en zuurstof produceren door fotosynthese. Dieren, schimmels en de meeste bacterien verkrijgen hun organische stof door andere levende wezens of hun dode resten op te eten -> heterotroof
3. Levende wezens zijn zich in staat zich voort te planten met behulp van bepaalde genetische blauwdruk; de jongen vertonen een door die blauwdruk vastgelegde groei en ontwikkeling. De celdeling heeft 3 functies: - vervanging van afgestorven cellen - groei van een eencellig stadium tot een (meer of minder groot) meercellig organisme - voortplanting of reproductie
2 vormen van voortplanting of reproductie: - ongeslachtelijke voortplanting: kopieert een cel of celgroep zichzelf, alles blijft zoals het is. - Geslachtelijke of seksuele voortplanting: 2 geslachtscellen smelten samen. Hierdoor kan een heel nieuwe combinatie van erfelijke informatie ontstaan. Vooral als de leefomstandigheden in hun gebied veranderen, moeten de organismen aanpassen om niet uit te sterven. 4. Levende wezens zijn gevoelig voor allerlei signalen van binnen en buiten en in staat om op zulke prikkels te reageren, vaak door uitwendig zichtbaar gedrag (beweging) levende wezens kunnen metingen doen over de situatie binnen en buiten hun lichaam. Daarvoor hebben ze soms bepaalde gespecialiseerde zintuigcellen. Regulatie zorgt ervoor dat het inwendig milieu constant blijft. 5. Levende wezens gaan na verloop van kortere of langere tijd dood; hierbij kunnen ze worden bedreigd in hun levensmogelijkheden door oorzaken van buitenaf (bacterien, roofdieren) of van binnenuit (stofwisselingsstoornis) §3. Bijzondere kenmerken, vreemde wezens Het is niet altijd gemakkelijk om kenmerken vast te stellen. Zo is het bij planten lastig om de groei of opname van stoffen vast te stellen. Door opnamen versneld weer te geven, kun je de groei zien. Antonie van leeuwenhoek ontdekte met zeer eenvoudige lichtmicroscopen de micro-organismen. Aan het eind van de 19e eeuw werk ontdekt dat verschillende micro-organismen verantwoordelijk zijn voor allerlei besmettelijke ziektes. Pas rond 1930 toen de microscoop werd ontwikkeld, kwamen virussen in beeld. Ook werd zo hun leefwijze duidelijk. Die is heel anders dan bij mensen. Virussen hebben eigenlijk geen stofwisseling. Vermenigvuldiging van een virus: Virus dringt een cel binnen, daar vermenigvuldigt het zich, daarna barst de cel open en de virussen verspreiden zich weer. Prionen: eiwitachtige deeltjes die infectieus kunnen zijn. Gajdusek deed onderzoek hieraan. Hij bracht de ziekte over naar chimpansees en die werden later ziek. Toen later ook BSE etc werden ontdekt kwam er meer duidelijkheid. Er bleek geen genetische blauwdruk te bestaan van de prionen. Er was alleen maar eiwit dat zich in het slachttoffer weet uit te breiden. Als het zieke prion-eiwit de cel binnenkomt, kan het een gezond eiwit omzetten tot een zieke vorm. §4. DNA, de erfelijke blauwdruk In de celkern van organismen bevinden zich 1 of meer chromosomen. Chromosomen bestaan uit 2 moleculen: binnenkant DNA, daaromheen eiwit. Eiwitmolecuul bestaat uit een combinatie van 20 verschillende aminozuren. Een DNA molecuul bestaat uit een combinatie van maar 4 verschillenden nucleotiden, die aangeduid worden met de letters A (adenine) , C( cytosine) , G( guanine) en T(thymine) . Behalve uit stikstofbasen bestaat een nucleotide uit suiker en fosfaat. In 1953 werd ontdekt dat de opbouw van DNA mogelijkheid bood tot exacte kopiering, waarmee dit molecuul als erfelijke blauwdruk naar voren werd geschoven. Ze kwamen erachter dat DNA bestaat uit 2 schroefvormige om elkaar gewonden draden, die door hun basen bij elkaar worden gehouden, in een code: als in de ene draad een G uitsteekt, staat daartegenover altijd een C, en tegenover A een T. Cytoplasma: Vloeistof in de cel
In de kern zitten veel eiwitten maar ook in het cytoplasma. Vaak werken zij daar als enzymen (stoffen die een bepaalde reactie kunnen versnellen). In de levende cel moeten ze aanwezig zijn. Zonder enzym zouden vele belangrijke reacties in de cel veel te langzaam verlopen. Men ontdekte dat een foutje in de aminozuurvolgorde van een enzym een bepaalde reactie kon vertragen of zelfs tot stilstand brengen. Een aantal van deze foutjes bleek erfelijk te zijn. Hierdoor kwamen ze op een koppeling tussen DNA en de enzymen. Maar DNA is te groot om uit de kern kan komen om de enzymproductie in het cytoplasma te stimuleren. RNA (Ribo nucleic Acid): korter nucleïnezuur, en bestaat slechts uit 1 streng en heeft een iets andere samenstelling van stikstofbasen dan DNA: in plaats van T komt hier U voor. Dit RNA gaat op bepaalde momenten vanuit de kern naar het plasma, daarna volgt de enzymproductie. Transcriptie: De code van het DNA met informatie voor een erfelijke eigenschap wordt vertaald in RNA.. Translatie: RNA wordt in groepjes van 3 nucleotiden(tripletten) gelezen, waarbij een bepaald eiwit(enzym) gevormd wordt. Het triplet bleek een codewoord(codon) dat vertaald wordt in een bepaald aminozuur. Aangezien er bij elke nucleotide 4 mogelijkheden zijn (4 verschillende basen) zijn er 4x4x4=64 verschillende tripletten. Is dus ruim voldoende voor 20 aminozuren. §6. Natuurwetenschap in de 17e eeuw Sommige filosofen gingen er vanuit dat de natuur zelfs niet eens echt bestaat, maar alleen in onze verbeelding (george berkeley) Rationalisme: rationalisten vinden dat je de natuur alleen goed kunt leren kennen met het verstand (descartes, spinoza) Empirisme: empiristen vinden dat je de natuur het beste kunt leren kennen door waarnemingen te doen met onze zintuigen (locke) al in de oudheid ging Aristoteles van dit standpunt uit. Door het empirisme is veel kennis opgedaan over allerlei tot dan toe onbekende levensvormen. Tijdens de reizen van de VOC schepen werden dan ook allerlei soorten planten en dieren ontdekt. Deze planten en dieren werden vaak verhandeld maar ook meegenomen naar het vaderland om het daar verder te bestuderen. Dit was niet uit wetenschappelijke belangstelling, maar om te kijken er geld mee te verdienen was.
H2 Mens en gezondheid §1. Ziekte en genezing zijn van alle tijden Gezondheid: De toestand van totaal geestelijk en sociaal welbevinden en niet alleen de afwezigheid van ziekte. Vroeger had je bij veel volkeren zogenaamde medicijnmanneetjes en sjamanen die zich met de medische wetenschap bezig hielden. Zo werd er de maagdenpalm gevonden op het eiland Malagasy waaruit vincristine is geïsoleerd. Dit is werkzaam tegen bepaalde vormen van leukemie. De zuil van Hammurabi in Babylon: hierop staan de rechten en plichten van artsen beschreven. De beloning voor een geslaagde chirurgische ingreep: flink bedrag in zilver. Straf voor een mislukte ingreep: voor een mislukte oogoperatie wordt de hand van de chirurg afgekapt. Egyptenaren waren in medisch opzicht verder dan de Babyloniers, want zij legden minder nadruk op het religieusmagische karakter bij hun behandeling van ziekte en meer op praktische, lichamelijke zaken. 3000 jaar voor Christus namen de ouder bewoners van India al hygiënische maatregelen. Een aantal medische voorschriften is te vinden in de Susruta-samhita. Zo is er een eerste beschrijving van een anatomische les. Pas bij de Grieken, vanaf Hippocrates, verdween de koppeling van zakelijke behandeling en religieuze magie. Later (christendom, middeleeuwen) keerde dit weer terug. Soms kwam het ook voor dat een bepaalde groep (vaak joden) als oorzaak van Gods toorn werd aangewezen. Door de ontwikkeling van de rol van micro-organismen en de rol van de genen bij allerlei ziekten zijn deze ideeën echter grotendeels verdwenen. De verdeling van problemen is niet overal gelijk. Problemen kunnen ontstaan door honger, ongelukken, geweld, ouderdom of ziekte. Bij ons zijn de pest en pokken verdwenen, maar aids en chlamydia en andere infectieziekten zijn in opmars. Meer dan 2 miljard mensen zijn besmet het hepatitis B virus. Bij kanker is de celdeling ontregeld. Cellen die zich eigenlijk hadden moeten specialiseren, gaan door met delen waardoor een tumor ontstaat: een opeenhoping van een groot aantal ongespecialiseerde cellen. Als dit zich tot een plaatselijk verschijnsel beperkt (goedaardig gezwel) is het niet erg. Maar als het gaat uitzaaien (metastaseren) dan ontstaat het kwaadaardige gezwel: kanker. Marasmus: mensen hebben te weinig voedsel, zijn sterk vermagerd en niet n staat tot enige inspanning
Kwasjiorkor: peuters die te weinig eiwit krijgen, waardoor ze slecht groeien, hun hersenontwikkeling achterblijft en hun weerstand tegen ziekten laag is. (is ook een gebreksziekte) §2. Bestrijding van ziekten 19e eeuw: pas toen werd ontdekt dat heel kleine organismen ernstige ziekten kunnen veroorzaken bij bijv. de mens
Antonie van Leeuwenhoek: heeft in de 17e eeuw de micro-organismen ontdekt. Tot in de vorige eeuw stierven veel patiënten aan infectie via de handen of het operatiemes van de chirurg. Veel vrouwen stierven bijv. aan kraamvrouwenkoorts. Door het werk van Semmelweis en Lister werd het belang van desinfectie tijdens operaties duidelijk. Koch en Pasteur toonden aan het eind van de 19e eeuw overtuigend aan dat veel ziekten veroorzaakt worden door bacteriën of andere micro-organismen. Pas toen kwamen er gerichte maatregelen. Lichaamshygiëne hielp mee besmetting te voorkomen. Riolering werd verbeter, drinkwater werd bacterievrij gemaakt en allerlei dieren die bacteriën met zich meedroegen werden bestreden. Zo werden besmettelijke ziekten als cholera en pest verdreven. Operaties worden uitgevoerd in steriele omstandigheden: apparatuur wordt bacterievrij gehouden, evenals handen en kleding. Pokdalige mensen: personen die de gevaarlijke pokken hadden overleefd en er grote littekens aan hadden overgehouden. Deze mensen kregen de pokken niet opnieuw, ze waren immuun. Variolatie: hierbij wordt iemand ingeënt met enig materiaal uit pokken van patiënten. Werd door Lady Montagu in 1721 naar Engeland gebracht. Edward Jenner ontdekte een veiliger methode. Hij hoorde dat mensen die koepokken hadden gehad, nooit mensenpokken kregen. Hij entte op 14 mei 1796 James Phipps in met koepokken. Hij kreeg een kleine pokpuist. 6 weken later werd hij ingeënt met mensenpokken, en hij bleek immuun. Nu weten we dat de stoffen die aanleiding geven tot antistofvorming van koepokken en mensenpokken vrijwel gelijk zijn, aangezien het hier om 2 verwante virussen gaat. Als iemand ongeneeslijk ziek is zie je vaak een aantal fases: • Ontkenning • Protest • Poging tot onderhandelen • Valse hoop • Diepe neerslachtigheid • Berusting §3. Medicijnen en medische apparatuur Tot aan het ontstaan van de farmaceutische industrie in de 19e eeuw bestond het overgrote deel van de medicijnen uit planten of extracten daarvan. Door scheikunde leerde men de werkzame bestandsdelen uit planten te isoleren, bijv: morfine, kinine en papaverine. Voordeel hiervan is dat de bijwerkingen van andere stoffen uit de plant wegvallen. En je kunt de dosis veel nauwkeuriger bepalen. Vroeger werd morfine gegeven inde vorm van een opiumpreparaat: werd gemaakt uit het melksap van een slaapbol. De hoeveelheid was alleen niet goed te bepalen zodat het voorkwam dat een verdoving te zwak was of te sterk. De ontwikkeling van geneesmiddelen is zeer kostbaar. De industrie wil daarom de hoge ontwikkelkosten terug verdienen. Als de markt heel klein is, is de kans op winst niet groot en zal de industrie niet veel geld willen investeren. De chirurgie ontwikkelde zich in de middeleeuwen los van de geneeskunde. In de oudheid ontstonden geneeskundigen uit de priestergroep en een lagere groep voerde operaties uit. Artsen hielden zich bezig met medicijnen, en minder geschoolde chirurgijnen voerden operaties uit, verzorgden aderlatingen en brandden ontstekingen uit. De kennis van de bouw van het menselijke lichaam was lange tijd onbekend. Ontleding was namelijk verboden i.v.m. het geloof in een vorm van volledig leven na de dood. Vanaf de 13e eeuw werd voor het eerst sectie verricht op lijken. Eerst alleen demonstraties door professoren, studenten moesten zich overtuigen dat geleerden (galenus) gelijk hadden. Later werden studenten ook actief en blekenveel van Galenus ideeën niet correct. Door de toenemende kennis steeg het succes bij operaties. Hierdoor werd de chirurg als een volwaardig medicus erkend. Eerst alleen demonstraties door professoren, studenten moesten zich overtuigen dat geleerden (galenus) gelijk hadden. Later werden studenten ook actief en blekenveel van Galenus ideeën niet correct. Door de toenemende kennis steeg het succes bij operaties. Hierdoor werd de chirurg als een volwaardig medicus erkend. Eerst alleen demonstraties door professoren, studenten moesten zich overtuigen dat geleerden (galenus) gelijk hadden. Later werden studenten ook actief en blekenveel van Galenus ideeën niet correct. Door de toenemende kennis steeg het succes bij operaties. Hierdoor werd de chirurg als een volwaardig medicus erkend. Eerst alleen demonstraties door professoren, studenten moesten zich overtuigen dat geleerden (galenus) gelijk hadden. Later werden studenten ook actief en blekenveel van Galenus ideeën niet correct. Door de toenemende kennis steeg het succes bij operaties. Hierdoor werd de chirurg als een volwaardig medicus erkend. Belangrijke ontdekking van Wilhelm Konrad Röntgen in 1895. Ontwikkelde de röntgen straling. Hij schreef een beroemd geworden artikel: Ueber eine neue Art von Strahlen, met een röntgenfoto van de hand van zijn vrouw. Tientallen jaren bleef de rontgenfoto de enige manier van beeldvorming: een tweedimensionale voorstelling. Daarnaast werden er ook andere technieken ontwikkeld. CT: computertomografie Geconcentreerde bundel elektromagnetische (rongen) straling. (meer of minder) doorgelaten röntgenstralen zorgen indirect voor beeld. MRI : magnetic resonance imaging (magneetscan) Radiogolven, in een magnetisch veld worden door het onderzochte orgaan radiogolven teruggekaatst afhankelijk van de chemische samenstelling van dit orgaan. EEG : elektro encefalogram Meet elektrische activiteit in de hersenen
ECG: elektrocardiogram Meet elektrische activiteit in het hart, meet spanningsverschillen in het lichaam. PET scan: Positron-Emissie-Tomografie Methode om het inwendige van een mens zichtbaar te maken. Hierbij wordt een speciale radioactieve stof ingespoten die zich in het lichaam verspreidt. Deze stof zendt straling uit die met detectoren kan worden waargenomen. Echo Geluidsgolven kaatsen terug op bepaalde lichaamsstructuren. 1932: eerste hoornvliestransplantatie

1956: eerste niertransplantatie
1967: eerste harttransplantatie
Problemen bij transplantaties zijn de afweerreacties die door de ontvanger worden ontwikkeld en vaak leiden tot afstootreacties. Kunstnier: apparaat dat door dialyse het bloed van de patiënt weet te ontdoen van allerlei schadelijke stoffen en afvalproducten. § 4. Erfelijke ziekten, keuzes in de gezondheidszorg De achtergrond van het voorkomen van erfelijke ziekten werden pas echt duidelijk door de ontdekking van de erfelijkheidswetten (mendel 1985) en van de relatie van de erfelijke eigenschappen met chromosomen (beging 20e eeuw). Er werden geen kruisexperimenten met mensen gedaan want een mensenpaar krijgt maar een klein aantal kinderen en het is voor een onderzoeker niet mogelijk om een groot aantal generaties te overzien. Kennis was veel gebaseerd op stamboom. 1956: er zijn 46 chromosomen, verdeeld in 2 series van 23. Dit geldt voor bijna alle mensen. 1959: werd bekend dat bij Down syndroom een uitzondering optreedt. Er zijn dan 47 chromosomen: het chromosoom 21 komt 3 keer voor. Er is dus sprake van een op celniveau onzichtbare relatie tussen een afwijking en een chromosoom. Op de chromosomen bevinden zich genen, dit zijn dragers van afzonderlijke erfelijke eigenschappen. Voorbeelden van ziekten die te maken hebben met variaties in zo’n gen: huntington, albinisme. In het onderzoek van DNA werden steeds vaker variaties ontdekt die een storing in de aanmaak van enzymen veroorzaakten. Hierdoor ontstaan er problemen in de stofwisseling in de cel. HUGO-project: bedoeling is om al in een vroeg stadium variaties in genen op te sporen: genetische screening. Dominate erving: bijv. huntintongvariant en een gewoon gen aanwezig is, de huntingtonvariant overheerst. Recessieve overerving: wil zeggen dat zij samen met een normaal gen niet tot uiting zullen komen. § 6. Alternatieve geneeswijzen De nadruk die bij reguliere geneeskunde ligt op analyse van de kwaal gaat voor een aantal mensen voorbij aan het idee dat er bij ziekte met de gehele mens iets niet in orde is. Er is volgens die mensen teveel aandacht voor de symptomen en te weinig voor de persoon. Er zijn ook andere geneeswijzen: gebedsgenezing, oosterse geneeswijzen, homeopathie en speciale diëten. Er zijn geneeswijzen die de voeding centraal stellen. Reguliere geneeskunde heeft er lange tijd zeer afwijzend tegenover gestaan. Zo is over het Moerman dieet een jarenlange discussie gevoerd. Er zijn wel wat genezingen, maar het is nog steeds niet helemaal duidelijk hoe die tot stand gekomen zijn. Moerman kreeg veel steun van Linus Pauling, voerde de term orthomoleculaire geneeskunde in: wilde naast onderzoek naar medicijnen onderzoek naar de rol van voedingsstoffen in de gezondheid. Volgens hem heeft voornamelijk Vitamine C een gezondheidsbevorderend effect. H3 Evolutie van het leven §1. Biodiversiteit, ook in de tijd Biodiversiteit: aantal variaties in de natuur is zeer groot
Volgens wetenschappers heeft het leven al een geschiedenis van 3,5 miljard jaar achter de rug. Bacterieachtige wezens waren de eerste levensvormen, die hadden tot 1,4 miljard jaar geleden het rijk alleen. Pas 0,6 miljard jaar geleden ontstonden de eerste meercelligen. Cellen die steeds groter worden moeten op een bepaald moment wel delen, anders verlopen de processen in die cel te langzaam. Volgens de evolutiebioloog Stephen Jay Gould leven we eigenlijk al 3 miljard jaar in het tijdperk der bacteriën. Zij zijn de meest succesvolle groep en waarvan de totale celmassa die van elke andere levensvormen samen ruimschoots overtreft. In de 15e en 16e eeuw breidde de horizon van de mens zich uit, er werden allerlei reizen beschreven die nog nooit eerder door een westerling werden bezocht. Taxonomie: de ordening en naamgeving van soorten. Dit werd vanaf die tijd heel belangrijk. Carolus Linnaeus deed een geslaagde poging om planten en dieren op heldere wijzen in te delen en van een soortnaam te voorzien. Zijn indeling van planten en dieren wordt nog steeds gebruikt. Dit geldt ook voor zijn binaire nomenclatuur: het idee aan iedere soort een dubbele naam te g even, bestaande uit de naam van het geslacht en daarachter een soortaanduiding, beide in het Latijn. Deze naamgeving is helder door zijn compactheid en doordat je snel kunt zien welke soorten dicht bij elkaar staan in het systeem. Voor Linnaeus betekende het niet dat zulke soorten ook een echte verwantschap vertoonden. Hoofdstelling Linnaeus: was om in zijn indeling de grootheid van de Schepper aan te tonen. Hij was ervan overtuigd dat de Schepper alle soorten onveranderlijk had geschapen. Dit was op religie en op het biologische verschijnsel dat individuen altijd ontstaan uit ouders van dezelfde soort en niet wezenlijk anders zijn dan die ouders gebaseerd. Fixisme: soorten zijn onveranderlijk
Transmutatie: men ging ervan uit dat individuen ook konden ontstaan uit ouders van een anders soort of zelfs uit levenloze stof (generatio spontanea)
§2. Evolutie ideeën Evolutie: Dat soorten zich gelijk ontwikkelen
Heel lang was het overheersende idee dat alle overheersende soorten duizenden jaren geleden waren geschapen door god. James Ussher had zelfs berekend (teruggegaan tot Adam en Eva) dat de aarde op 23 oktober om 9 uur ’s ochtends in 4004 voor Christus was geschapen. In de 16e eeuw stelde Copernicus vast dat de aarde 1 van de planeten van een stelstel is met de zon als centrum. Het gevoel van de mens, dat hij en de aarde het middelpunt van ’t heelal waren, bleek niet helemaal waar. 18e eeuw: werd duidelijk dat de aarde veel ouder moest zijn dan de mens dacht. Westen -> ging men ervan uit dat God de aarde had gemaakt voor de mens. Door geologische ontdekkingen werd duidelijk dat de aarde veel ouder moest zijn en dat de mens pas laat op de aarde verscheen. Bewering van Lyell: actualisme is belangrijk: je kunt iets over het verleden te weten komen door te kijken naar het heden. Door de snelheid te bepalen waarmee deeltjes bezinken, kun je vaststellen hoeveel tijd er nodig is geweest vooreen bepaald in het verleden gevormd bezinksel. Beweringen van Lyell en Copernicus waren belangrijke opstap naar de evolutietheorie -> volk wees dit af, om religieuze redenen. Lamarck: was overtuigd van de evolutie van het leven. Bedacht dat alle organismen een soort verlangen naar vooruitgang bezaten. Dat uitte zich in een streven naar lichamelijke aanpassing aan de moeilijke omstandigheden in de natuur. Lamarck ging ervan uit dat die aanpassingen doorgegeven kunnen worden aan nakomelingen. Dit laatste is niet juist (door het DNA). Want aanpassingen veroorzaken geen veranderingen in het DNA in de kern van een geslachtscel. Darwin: Voer eerst aantal jaren met marineonderzoeksschip de Beagle rond om van alles te verzamelen. Hij raakte overtuigd dat soorten kunnen veranderen. Hij las het boek van Malthus (hierin legt hij dat er een struggle for life ontstaat). Darwin koppelde de ideeën van Malthus aan zijn eigen kennis van selectie (bepaalde dieren op grond van gewenste eigenschappen worden uitgekozen voor voortplanting) . Survivel of the fittest: Bepaalde erfelijke varianten hebben meer kans om in de strijd om het bestaan te overleven, doordat ze beter aangepast zijn aan de levensomstandigheden waarmee ze te maken krijgen. Deze zijn niet altijd de sterksten, het gaat alleen om het grootste voortplantingssucces. Darwin ging er verder van uit dat de verschillen tussen de soortgenoten op zijn minst voor een deel erfelijk waren en konden worden doorgegeven aan nakomelingen. Daardoor veranderden langzaam maar zeker de eigenschappen binnen de soort en kon zo’n soort evolueren tot een andere. §3. Evolutie in de praktijk Veel mensen wouden darwin’s theorie niet geloven door hun religie. Sommigen namen de theorie aan, anderen bleven geloven in de bijbel. De laatste groep heeft getracht een alternatieve theorie op te stellen: model van het creationisme: stelt de schepper als intelligente ontwerper van het leven voor. Eventuele geleidelijke veranderingen van soorten worden geaccepteerd maar de overgangen tussen grotere groepen worden afgewezen. Beide modellen zijn slecht te vergelijken. Darwin kon niet de erfelijke basis van zijn variatie niet goed uitleggen. Hij kon niet uitleggen waarde variatie vandaan kwam en hoe de eigenschappen werden doorgegeven. Na de herontdekking van de wet van Mendel en de lancering van de mutatietheorie van Hugo de Vries kreeg het darwinisme de wind in de zeilen. Werd nog sterker door de ontdekkingen in de populatiegenetica en de moleculaire genetica. Dit alles wordt ook wel het neodarwinisme genoemd. Sociaal Darwinisme: In de industriële revolutie waren er zeer arme arbeiders en mensen die het veel beter hadden. Zij rechtvaardigden dit door de theorie van Darwin aan te grijpen; zij waren hier de “fittest”. Sommigen mensen vonden dat de theorie slechts een deel van de waarheid gaf, omdat zij in de natuur veel voorbeelden zagen van altruïsme: onbaatzuchtige zelfopoffering ten gunste van anderen ->Piotr Kropotkin! William Hamilton: loste het probleem van het altruïsme op: er zijn 2 manieren om je eigen genen te bevoordelen in de strijd om het bestaan: - gewone voortplanting - Helpen van je broertjes, zusjes, neven en nichten. De gedachte achter de massamoorden in de 2e wereldoorlog was het idee dat de mensheid was te verdelen in Übermenschen en Untermenschen. In de strijd om het bestaan dienden de Duitsers de Untermenschen te vernietigen. Eugenetica: verbetering van de menselijke populatie
Vroeger werden al sociaal zwakkeren en indianen bijvoorbeeld verplicht gesteriliseerd: gedachte was de natuurlijke selectie een handje te helpen in de gewenste richting, slechte eigenschappen moesten niet worden verspreid door voortplanting. §4. De evolutie van de mens Mensen gaan er vanuit dat de mens is ontstaan uit een aapachtige voorouder. Maar wij zijn niet het doel van de evolutie: waarschijnlijk zijn wij ontstaan door toevallige klimaatswijzigingen. Eigenlijk kun je bij de mens de evolutie in actie zien: wij hebben betrekkelijk plat gezicht terwijl bij de mensapen de kaken ver uitsteken. Die verandering is ontstaan door aanpassing van de kaken en mondspieren aan het relatief zachte voedsel dat wij eten, gesneden, vermalen en gekookt. We hebben nog wel hetzelfde aantal tanden en kiezen, dat veroorzaakt ruimteproblemen, met name bij de verstandskiezen. Tot de invoering van de verdoving aan het eind van de 19e eeuw was een ingeklemde verstandskies een veelvoorkomende doodsoorzaak. Mensen lieten die kies uit angst voor de pijn niet trekken-> infectie die zich sterk uitbreidde. Verschillen tussen mensen en mens-apen: - Mensen hebben een rechtopgaande houding en voortbeweging - Mensen hebben een bijzonder vorm van taalgebruik - Mensen bezitten een cultuur - Mensen maken en gebruiken werktuigen §6. zonvloed, komeetinslag en andere catastrofes Catastrofetheorie: soorten kunnen verdwijnen tijdens een wereldwijde ramp of catastrofe. Zonvloed: enorme overstroming waardoor het grootste deel van het leven wordt vernietigd door een kwade Schepper. Komeetinstlag bij Mexico aan het eind van het Krijt: veroorzaakte een enorme schokgolf met grote overstromingen en enorme branden. Gevolg: aarde werd bedekt met een enorme wolk van stof en rook, die voor een volledige zonsverduistering zorgde. Veel organismen stierven van kou en honger. Daardoor verdween het voedsel voor de planteneters. Ook stierven alle dino’s en ammonieten in die periode uit. Doordat de dino’s verdwenen kregen zoogdieren kans om uit te groeien tot een belangrijke diergroep. Zonder die inslag waren wij er niet geweest.

REACTIES

4.

4.

dit helpt super erg voor mijn toets

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.