Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 5

Beoordeling 4
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 4e klas vwo | 859 woorden
  • 13 december 2004
  • 42 keer beoordeeld
Cijfer 4
42 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Antwoorden van Hoofdstuk 5 (het stencil) 1. Internationale handel = vrijhandel + protectie. 2. Producten uit goedkope landen zijn goedkoper dan de dure Nederlandse producten. 3. Export = verkoop aan buitenlanders à uitvoer. 4. Import = aankopen in het buitenland à invoer. 5. Factor ‘Arbeid’ is immobiel vanwege taal- en cultuur verschillen. 6. Interregionale handel = de handel tussen Europese landen onderling. 7. Europese intergratie = als de landgrenzen binnen de EU definitief wegvallen. 8. Internationale handel = import en export (zie vraag 1). 9. Azië à Japan. 10. Absolute kostenverschillen = als een land een artikel in geld eenheden gemeten goedkoper kan maken dan een ander land. 11. Relatieve kostenverschillen = dat een land dat artikel gaat maken waarin het een relatief kostenvoordeel heeft. 12. Relatieve kostenverschillen = comparatieven kostenverschillen. 13. Autarkisch = als een land geen handelsrelaties met het buitenland en maakt alle goederen zelf. 14. Vrijhandel = als de overheid de internationale goederenstroom niets in de weg legt. 15. Allocatie = aanwending van productiefactoren à verdeling. 16. Invloed vrijhandel op allocatie = bij vrijhandel gaan bedrijven die niet kunnen concurreren kapot en dus moeten werknemers ergens anders werk gaan zoeken. 17. Concurrentiepositie = de mate waarin een land in staat is met succes goederen te exporteren. 18. Wat er groeit en of het veel te verkrijgen is of niet. 19. Schaalvoordelen, stabiele wisselkoers en ruilvoet. 20. De relatieve schaarste van productiefactoren – beschikbaarheid van technische hoogwaardige kapitaalgoederen – scholing beroepsbevolking – bestaan van schaalvoordelen – bestaan arbeidsrust. 21. Arbeid, omdat men bereid is voor weinig geld hard te werken. 22. Diensten, omdat er voor weinig hard gewerkt wordt. 23. Kapitaal, omdat er relatief veel van aanwezig is. 24. Kennis en kapitaalintensieve producten à computers en auto’s. 25. Mechanisering = machines nemen werk/handelingen van mensen over. Automatisering = machines nemen besturing over. 26. Die stijgt, want in minder tijd worden meer producten gemaakt. 27. Human capital = door goed opgeleide mensen/scholing. 28. Arbeidsrust = als in een land bv. veel werknemers staken is dat geen betrouwbare leverancier. 29. Infrastructuur = alle soorten wegen à ook telefoon. 30. Op die manier kunnen goederen snel en goedkoop worden afgeleverd. 31. Stijging van de wisselkoers maakt het product in het buitenland duurder waardoor het voordeel van lagere productiekosten verloren gaat. 32. Ruilvoet = prijsindexcijfer uitvoer
prijsindexcijfer invoer

33. ↑ 34. Dit kan als de hoge loonkosten gecompenseerd worden door een hoge arbeidsproductiviteit. 35. Arbeidsproductiviteit = waarde van geproduceerde hoeveelheid goed
benodigde hoeveelheid arbeidsuren
36. Door vrijhandel neemt de internationale arbeidsverdeling toe, want landen kunnen zich gaan specialiseren in de productie van goederen die ze goed en goedkoop kunnen produceren. Wat ze niet nodig hebben exporteren ze en met de exportopbrengst betalen ze de goederen die ze zelf niet maken. 37. Schade op korte termijn = mensen die werken in een bedrijfstak die niet kan concurreren met het buitenland die verliezen hun baan. 38. Protectie = bescherming van de eigen economie tegen concurrentie uit het buitenland. 39. Argumenten voor protectie: a. Het lage lonen argument = uit andere landen zijn de producten goedkoper. b. Het antidumpings argument = mensen kunnen dan niet onder de kostprijs produceren. c. Het opvoedings argument = landen die nog tot ontwikkeling moeten komen vinden het moeilijk zonder protectie tegen concurrenten op te boksen. d. Het zelfvoorzienings argument = niet afhankelijk zijn van andere landen. e. Andere doen het ook = de ene volgde de ander op met protectie. 40. Handelsoorlog = dat het land word teruggeworpen op eigen, niet zelden te dure economie. 41. Handelspolitiek = het ingrijpen door overheden in het internationale goederen- en dienstverkeer. 42. Tarifaire = tariefheffing à ook wel invoerrecht (ook uitvoerrechten bestaan). Non-tarifaire = contingenteringen, administratieve belemmeringen, handelsverdragen, subsidies en beperkingen van de aankoop van buitenlands geld. 43. Invoerrechten = geldbedrag dat bij invoer aan het importerende land moet worden betaald. Uitvoerrechten = geldbedrag dat bij uitvoer door het uitvoerende land moet worden betaald. 44. Prohibitief = als de import tot nul daalt. 45. Non-tarifaire belemmeringen = er komt geen geld aan de orde. 46. Vijf soorten: contingenteringen, administratieve belemmeringen, handelsverdragen, subsidies en beperking van de aankoop van buitenlands geld. 47. Contigent = een bepaalde hoeveelheid die maximaal mag worden ingevoerd. 48. Contingenteringen = quota. 49. Een contigent is een voorbeeld van een non-tarifaire restrictie. 50. Het multievezelakkoord. 51. EU verstrekt aan sommige bedrijfstakken om de concurrentie te verhogen. 52. Handelsverdrag = een afspraak tussen een aantal landen die toegang betekent tot elkaars markten. 53. Verdragen van Lomé à tussen de EU en de ACP-landen. 54. Aankoopbeperking van buitenlands geld heeft als doel de invoer te beperken. 55. Administratieve belemmeringen, subsidies en beperking van de aankoop van buitenlands geld. 56. Voor bedrijven die in de export zitten. 57. Exportsubsidie = subsidie die betaald wordt voor ieder apart goed/hoeveelheid. 58. Autarkie = als een land geen economisch contact heeft met het buitenland. 59. Invoerquote = waarde van goederen- en dienstinvoer als een percentage van het nationaal product. 60. Uitvoerquote = waarde van goederen- en dienstuitvoer als een percentage van het nationaal product. 61. Het meten van de afhankelijkheid aan het buitenland. 62. Quote = evenredig aantal dat speelt bij winst of verlies. Quotum = limiet aan hoeveelheden/goederen. 63. Nederland is een open economie, want het heeft een hoog percentage BNP. 64. De geografische spreiding en de samenstelling van het export- en importpakket. 65. Geografische spreiding = waarheen gaat de export/waar komt de import vandaan. Samenstelling van het e&i pakket = welke goederen worden uit- en ingevoerd. 66. Azië à Japan. 67. Machines en vervoersmiddelen, Voeding en Fabrikaten. 68. Machines en vervoersmiddelen, Chemicaliën en Voeding. 69. In Machines en vervoersmiddelen, Voeding en chemicaliën. 70. Ja
71. Dat alles word geëxporteerd, terwijl als we het zelf zouden houden (voor een deel) de import veel minder zou zijn. 72. Intra-Europese handel, Europese Unie en de Verenigde Staten. 73. Overschotlanden hebben een overschot aan het internationale goederen- en dienstenverkeer. Tekortlanden hebben een tekort.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.