Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Regionale beeldvorming H1 en 2

Beoordeling 4.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 846 woorden
  • 18 augustus 2004
  • 7 keer beoordeeld
Cijfer 4.6
7 keer beoordeeld

REGIONALE BEELDVORMING
HOOFDSTUK 1: GEOGRAFISCHE BEELDEN
1. Hoe ontstaat een beeld?
 Je hersenen gaan van elk stukje (nieuwe) informatie na of er een verband bestaat met eerder opgeslagen informatie  dit heet associëren. (voorbeeld: Als je donkergrijze wolken ziet denk je aan regen)  Er spelen vijf verschillende dingen een rol bij de interpretatie van informatie: - Voorkennis
Mensen zien dingen zoals ze die in het verleden hebben opgeslagen (voorbeeld: Bekendheid met gebieden zorgt dat je informatie over dat gebied makkelijker onthoudt.) - Patronen
Mensen proberen in de chaos van informatie regelmatigheden of patronen te herkennen om die makkelijker te onthouden (en ook te herkennen de volgende keer) - Verwachtingspatroon

Mensen zien de dingen zoals ze die verwachten te zien (dus ook enige selectie in wat je ziet, je richt je aandacht op wat het meest voor de hand (wat je het meeste verwacht dus) ligt) - Samenhang tussen symbolen
Mensen proberen kleine, nietszeggende stukjes informatie met elkaar te verbinden tot een betekenisvol geheel (denk aan het voorbeeld van de puzzelstukjes die samen het woord ‘LEFT’ vormden, op zichzelf zijn de stukjes niets waard, samen betekenen ze iets) - Context
Mensen kijken hoe de kleine stukjes informatie in het groter geheel passen door te kijken wat het verband is tussen de losse stukjes en het grote geheel. (denk aan het voorbeeld van de / het letter B / nummer 13, als dat leesteken in een reeks van cijfers staat, zullen mensen er een 13 in zien, maar als het in een reeks van letters staat zullen mensen een B lezen) (- Ook het doel van de waarneming is vrij belangrijk
voorbeeld: Als je in Praag naar een hotel op zoek bent zul je –ondanks het feit dat de stad er niet anders uitziet dan normaal- geen aandacht besteden aan historische dingen  als je daarentegen een toeristische reis maakt is het weer andersom…) 2. In hoeverre beïnvloedt de zender het beeld? (WELKE DOELSTELLINGEN HEEFT DE ZENDER BIJ HET BEELD DAT HIJ UITDRAAGT?)  Zenders kunnen personen zijn, maar ook bijvoorbeeld bedrijven, instanties of reisgidsen.  Zenders ‘beïnvloeden’ vaak hun berichten (voorbeeld: Een Noorse reisgids zal veel aandacht aan de natuur besteden, en veel en veel minder aan het wisselvallig klimaat -dat ook weer mooi omschreven kan worden, ‘een frisse regenbui’ bijvoorbeeld)  De doelstelling van de zender is ook heel belangrijk (voorbeeld: Een geograaf zal een ander beeld van Duitsland schetsen dan een geschiedkundige) 3. Het geografisch beeld.  Bij aardrijkskunde  geografisch beeld (bij geschiedenis  historisch beeld)  Men krijgt het geografisch beeld door te volgende vier dingen te beschrijven: 1. Ligging en situatie
2. Relaties binnen het gebied en met andere gebieden
3. Cultuur, demografie, economie en politiek
4. Fysisch milieu en ruimtelijke inrichting - Ligging en situatie
Elke plek op aarde heeft een unieke combinatie van graden en minuten. Dit is de absolute ligging  objectief. Als men zegt ‘Rotterdam ligt gunstig t.o.v. de Noordzee’ geeft niet de (precieze) ligging van Rotterdam maar wel de situatie aan  relatieve ligging  deze is vaak belangrijker omdat het ‘het waarom’ (is bij AK belangrijk) aangeeft. - Relaties binnen het gebied en met andere gebieden
Elk gebied maakt deel uit van een groter gebied, en tussen deze gebieden worden allerlei relaties onderhouden (Nederland heeft en relaties tussen / met verschillende gemeentes, maar op een grotere schaal (Nederland als geheel) heeft het weer relaties met andere landen in de EU) - Cultuur, demografie, economie en politiek (C-DEP?) Voorbeelden: - Cultuur: Moskeeën (voornamelijk) in een islamitisch land. | - Demografie: een dichtbevolkt land is anders ingericht dan een dunbevolkt land. - Economie: een rijk land is anders ingericht dan een arm land. - Politiek: Staatsboerderijen in een communistisch land. - Fysisch milieu en ruimtelijke inrichting

Dit gaat om de natuurlijke omgeving, inrichting hangt o.a. af van reliëf, klimaat, grondsoort en grondwaterstand. (voorbeeld: Dijken in Nederland (ligging t.o.v. zeespiegel), flex-gebouwen in Japan vanwege aardbevingen door scheuren in de aardkorst) Ook geografen kunnen dus kiezen wat ze zenden en creëren zo een bepaald beeld. 4. Beeld en ruimtelijk gedrag  Mensen hebben een mental map  de combinatie van kennis in hun hoofd.  Hoe selectief de zender een beeld ook uitzendt, de ontvanger kan ook nog selectief zijn. (voorbeeld: Als een hoteleigenaar in zijn brochure zet dat het hotel prachtig aan zee ligt, wil dat nog niet zeggen dat de ontvanger het hotel kiest  als hij wel aan zee wil zal hij het hotel overwegen, maar ja, als de ontvanger niet aan zee hoeft, zal hij de boodschap negeren)  Als dit zich voordoet (ontvanger en zender beide selectief  ruisvorming. Bij de ontvanger zijn drie dingen verantwoordelijk voor deze ruisvorming: - Eerdere kennis - Ervaringen - Persoonlijke voor- en afkeuren   Er zijn dus twee beelden (zender & ontvanger).  Het stappenplan wordt dan: Doelen zender  beeld van zender  beeld van ontvanger (gesteund door mental map)  mental map wordt wel of niet vernieuwd  ruimtelijk handelen van de ontvanger.  Beelden van mensen die van iets niet veel afweten zijn vaak stereotypen (voorbeeld: Zeeuwen zijn ‘zuunig’) 5. Collectieve beelden  Collectieve beeldvorming komt vaak voor, groepen mensen (bijvoorbeeld Nederlanders) hebben vaak ideeën of opvattingen over een bepaald gebied (bijvoorbeeld India)  veel stereotypering en generalisatie.  De slogans “Er gaat niets boven Groningen” is een voorbeeld van regiomarketing.  Dit kan op twee manieren: - Productgericht  de nadruk ligt op het gebied, alle aantrekkelijke dingen worden belicht. - Klantgericht  men legt de nadruk op aspecten van een gebied die voor de klant (ondernemers, toeristen en bewoners) belangrijk zijn.  Je hebt dus ‘de regio als’: - Vestigingsgebied voor bedrijven - Recreatiegebied - Woongebied HOOFDSTUK 2: REGIONALE BEELDVORMING EN RUIMTELIJK GEDRAG
1. Wonen en wensen
 Of men verhuist en wanneer men verhuist, hangt af van de volgende omstandigheden: - Levensfase  studeren, kinderen, samenwonen etc. - Sociaal-economische positie  rijk/arm, status - Individuele en maatschappelijke omstandigheden  Nieuwe baan, aanwezigheid van vrienden  Als men besluit te verhuizen, wordt het gewenste woongedrag gekoppeld aan de gewenste regiokenmerken  voorkeursregio 2. Riskante woonplaastsen  Een woonplaats moet tenminste aan de volgende voorwaarden voldoen: - Voldoende drinkwater en voedsel - Brandstof om vuur te maken - Veilig - Acceptabel klimaat  Er zijn vier redenen waarom mensen in rampengebieden blijven wonen: - Ze komen eens in de zoveel jaar voor - Men kan er geen controle op uitoefenen (?) - Mensen moeten teveel veranderen om rampen te voorkomen / bestrijden - Informatie over natuurrampen is niet eenduidig  onzorgvuldige oordeelsvorming.  Conclusies: - Ervaring speelt een grote rol: als bij de vorige ramp de schade binnen de perken is gebleven denkt men de volgende keer ook buiten schot te blijven. - Het vertrouwen in de hedendaagse techniek doet veel mensen de risico’s vergeten. - Ook belangrijk is de manier waarop samenleving en overheid met het risico omgaan  samenleving heeft veel vertrouwen als overheid veel maatregelen treft. - Gehechtheid aan een gebied speelt ook een belangrijke rol  dit verklaart mede de hardnekkigheid van mensen als het gaat om verhuizen uit potentiële rampgebieden.  Als voorbeeld is er de staat Californië, deze heeft de volgende maatregelen getroffen: - Een simulatie van een aardbeving  bereid mensen voor op wat ze kunnen verwachten - Op diverse plaatsen in LA staan kaarten waarop de breuklijnen zijn aangegeven - In openbare scholen zijn schuilruimten aangebracht - Op de laatste bladzijde van het telefoonboek staan alle nummers van instanties die kunnen helpen bij aardbevingen. Ook staat de handelingsprocedure in het geval van een aardbeving op die bladzijde.  De manier waarop mensen reageren op een riskante woonomgeving is voor ieder individu verschillend. Hier bij spelen een rol: - De mate waarin iemand denkt zijn leefomgeving te beïnvloeden  als hij dit hoog inschat beschouwt hij een natuurramp als minder gevaarlijk (en andersom ook) - De tijd die iemand in een risicogebied doorbrengt. (Als men bijvoorbeeld denkt maar drie jaar daar te verblijven denkt hij / zij dat hij / zij geen risico loopt) - De plaats die mensen natuurrampen geven in hun ‘gevarenlijstje’. In Californië delen mensen een natuurramp in bij de auto-ongelukken en de dodelijke ziektes  het is een risico dat bij het leven hoort.  Er zijn vier groepen risico’s: - Groep 1: risico’s…:  Effect: grootschalig + direct  Angst: groot  Partijdig?: onpartijdig (ze kunnen iedereen overkomen)  Controle: oncontroleerbaar - Groep 2: risico’s…:  Effect: kleinschalig + uitgesteld  Angst: groot  Partijdig?: onpartijdig  Controle: oncontroleerbaar - Groep 3: risico’s…:  Effect: kleinschalig + direct  Angst: minder groot  Partijdig?: partijdig  Controle: beperkte controle want beïnvloedbaar door mens - Groep 4: risico’s…:  Effect: grootschalig + uitgesteld  Angst: minder groot  Partijdig?: partijdig want gaat de mens ‘vrijwillig aan’  Controle: beperkte controle
Voorbeelden bij: - grootschalig  aardbeving, zenuwgas - onpartijdig  aardbevingen - partijdig  terrorisme, misdaad - direct effect  aardbevingen, auto-ongeluk - uitgesteld effect  kanker, (sommige) zenuwgassen - vrijwillig  skiongelukken, alcohol
3. Vakantiebestemmingen  Mensen moeten drie vragen stellen m.b.t. op vakantie gaan - “Wat voor soort vakantie wil ik?” - “Naar welk gebied wil ik?”  zie volgende stukje - “Wat zijn mijn mogelijkheden?”  Bij de keuze voor een gebied spelen drie factoren een rol: - Het beeld dat de zender over een bepaald gebied uitdraagt. - Het beeld dat al in de mental map van de ontvanger bestaat. - Belemmerende factoren zoals kosten, tijd en afstand.  Elk land heeft wel een bepaald imago. Het wordt bepaald door: - Klimaat - Infrastructuur - Accommodatie - Recreatieve voorzieningen - Landschapstype - Cultuur - Aard van de bevolking

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.