Afzetgebied:
Het gebied waar iets verkocht kan worden. Voor levensmiddelen is het afzetgebied vaak erg groot omdat er veel supermarkten zijn.
Betalingsbereidheid:
Met de betalingsbereidheid geven we aan hoeveel iemand (maximaal) bereid is om uit te geven aan een bepaald product. Dit heeft te maken met iemands behoeften, prioriteiten en beschikbare hoeveelheid geld.
Collectief consumentensurplus:
Met het collectieve consumentensurplus wordt het cumulatieve verschil tussen de collectieve gebruikswaarde van een consumptiegoed en de marktprijs wordt uitgedrukt. Het collectief consumentensurplus is de optelsom van verschillende individuen die elk hun eigen consumentensurplus hebben.
Collectieve betalingsbereidheid:
Maximaal aantal producten dat bij een gegeven prijs door een groep consumenten als geheel gekocht zal worden.
Collectieve vraaglijn:
Lijn die het verband weergeeft tussen de prijs en de door een groep consumenten gevraagde hoeveelheid goederen en diensten.
Complementair product:
Goederen die elkaar aanvullen. Bijvoorbeeld: shag & vloei of auto & benzine.
Consumentensurplus:
Met het consumentensurplus wordt het cumulatieve verschil tussen de individuele gebruikswaarde van een consumptiegoed en de marktprijs wordt uitgedrukt. Voorbeeld: Voor een bepaald product bestaat een potentieel van consumenten die bereid zijn tot 45 euro voor het product te betalen. Het product is voor 20 euro op de markt. De som van de verschillen tussen de betaalde prijs (20 euro) en de prijs die men bereid is te betalen (tussen 20 en 45 euro) vormt samen het consumentensurplus.
Consumptiepakket:
Het totaal aan producten en diensten dat een consument koopt.
Exogene factor:
Omstandigheden waar een ondernemer geen invloed op heeft.
Gevraagde hoeveelheid:
De hoeveelheid producten of diensten die gevraagd wordt bij een bepaalde prijs.
Individuele vraaglijn:
De lijn die bij verschillende prijzen aangeeft hoeveel producten een individuele consument van het product wil kopen.
Inferieur goed:
Een product of dienst waarvan de gevraagde hoeveelheid daalt als het inkomen toeneemt.
Inkomenselasticiteit van de vraag:
De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een procentuele verandering van het inkomen.
Luxe goed:
Een product of dienst waarvan de gevraagde hoeveelheid meer dan evenredig stijgt als het inkomen toeneemt.
Noodzakelijk goed (primair goed):
Een product of dienst waarvan de gevraagde hoeveelheid minder dan evenredig stijgt als het inkomen stijgt.
Normaal goed:
Een product of dienst waarvan de gevraagde hoeveelheid stijgt als het inkomen toeneemt.
Prijs-afzetcurve:
De lijn die het verband aangeeft tussen de prijs van een product of dienst en het aantal eenheden van dat product dat voor die prijs wordt verkocht.
Prijselasticiteit van de vraag:
De procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een procentuele verandering van de prijs.
Primair goed (noodzakelijk goed):
Een product of dienst waarvan de gevraagde hoeveelheid minder dan evenredig stijgt als het inkomen stijgt.
Substitutie goed:
Goederen die elkaar kunnen vervangen. De consument let bij aankoop alleen op de prijs van het te kopen product.
Welbevinden:
De mate waarin een consument zijn behoeften bevredigt door het inzetten van schaarse middelen.
Afnemende meeropbrengsten:
Afname van de extra opbrengsten door inzet van een extra eenheid van een productiefactor.
Arbeidsmarkt:
De arbeidsmarkt is een economische benaming voor de interactie tussen vraag naar en het aanbod van arbeidskrachten.
Constante kosten (vaste kosten):
Vaste kosten of constante kosten zijn kosten die niet variëren met de omvang van de productie (voor bedrijven) of met gebruik (voor consumenten). Een voorbeeld van constante kosten zijn de afschrijvingskosten van een bepaalde machine, die maximaal 5000 producten kan maken. Of de machine 100 of 1000 producten produceert maakt voor de afschrijvingskosten niet uit. Deze kosten zijn dus constant.
Constante meeropbrengsten:
Het gelijk blijven van de extra opbrengst door inzet van een extra eenheid van de productiefactor.
Gemiddelde totale kosten (GTK):
De gemiddelde totale kosten (GTK) worden gevonden door de totale kosten te delen door de geproduceerde hoeveelheid. GTK = TK/q
Kostenfunctie:
Functie die de maximale productie weergeeft die met een bepaalde hoeveelheid arbeid en kapitaal (of andere productiefactor) mogelijk is.
Loonvoet:
De prijs van arbeid die op de arbeidsmarkt tot stand komt.
Marginale kosten (MK):
De marginale kosten zijn de extra kosten ten behoeve van de extra productie. De marginale kosten geven aan hoe de totale kosten veranderen. Deze veranderingen zijn uitsluitend het gevolg van het verloop van de totale variabele kosten. De totale constante kosten veranderen namelijk niet.
Produceren:
Het maken van goederen en diensten met behulp van productiefactoren (=natuur, arbeid, kapitaal en ondernemersactiviteit).
Productiefactor:
Productiefactoren zijn alle elementen die produceren mogelijk maken. De productiefactoren zijn: kapitaal, arbeid, natuur en ondernemerschap.
Productiefunctie:
Functie die weergeeft hoe groot de kosten zijn bij iedere productieomvang.
Productiekosten:
De kosten die gemaakt moeten worden om een bepaalde hoeveelheid producten te produceren.
Productieproces:
Een productieproces is een proces waarbij een product gemaakt wordt. Het is een reeks van gebeurtenissen, waarbij productiefactoren wordt omgezet in goederen en diensten.
Toenemende meeropbrengsten:
Toename van de extra opbrengsten door inzet van een extra eenheid van een productiefactor.
Totale kosten (TK):
De totale kosten worden gevormd door het optellen van de totale vaste kosten en de totale variabele kosten.
Variabele kosten:
Variabele kosten zijn kosten die veranderen door een toename of afname in de productieomvang, zoals grondstofkosten.
Aanbodoverschot:
Er is een aanbodoverschot als er meer goederen of diensten worden aangeboden dan er wordt gevraagd op een markt. Er zijn meerdere oorzaken voor een aanbodoverschot. Een reden is dat de prijs van een goed of dienst te hoog is.
Auctioneer:
De verkoper die met het veranderen van de prijs de vraag en het aanbod gelijk maakt.
Break-evenpunt:
De omvang van de productie waarbij de totale kosten en de totale opbrengsten aan elkaar gelijk zijn.
Collectieve aanbodlijn:
Het aanbod is afhankelijk van verschillende factoren, zoals de prijs van het product de kwaliteit van de productiefactoren en de stand van de techniek. Net als bij de vraaglijn veronderstellen we alle factoren buiten de prijs constant (ceteris paribus). Hoe hoger de prijs, hoe aantrekkelijker het voor een producent is, dus hoe hoger zijn aanbod: er is dus een positief verband.
Evenwichtshoeveelheid:
De evenwichtshoeveelheid is de hoeveelheid die bij de evenwichtsprijs wordt verhandeld.
Evenwichtsprijs:
De evenwichtsprijs is de prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid. Bij de evenwichtsprijs zijn er geen overschotten en geen tekorten: iedere vrager, die de prijs wil betalen, kan zich het productaanbieder kan zijn totale productie, tegen de marktprijs, verkopen.
Exogene prijs:
Prijs waar de producent geen invloed op heeft. De prijs wordt door de markt bepaald en dus niet door de producent.
Gemiddelde opbrengst (GO):
De gemiddelde opbrengst is de opbrengst per verkochte eenheid product. De gemiddelde opbrengst wordt gevonden door de totale opbrengst (TO) te delen door de afzet (q).
Individuele aanbodlijn:
De aanbodlijn geeft de hoeveelheid goederen en diensten weer die producenten bij verschillende prijzen aanbieden.
Marginale opbrengst (MO):
De marginale opbrengst geeft aan hoeveel de opbrengst toeneemt door de afzet van één extra product. De marginale opbrengst heeft de waarde van de verkoopprijs.
Marktevenwicht:
Er is sprake van marktevenwicht, wanneer vraag en aanbod op een bepaalde markt in evenwicht zijn. In een marktevenwicht zijn vraag en aanbod aan elkaar gelijk.
Omzet:
Het aantal verkochte producten x de verkoopprijs.
Onzichtbare hand:
De onzichtbare hand is bedacht door econoom Adam Smith die vond dat de overheid zich met zo weinig mogelijk zaken moest te bemoeien. Volgens Smith zou een onzichtbare hand in het economische systeem ervoor zorgt dat er automatisch een zo groot mogelijke welvaart voor iedereen tot stand komt.
Totale opbrengst (TO):
Het aantal verkochte producten x de verkoopprijs.
Totale Winst (TW):
De totale winst is het verschil dat een bedrijf in een bepaalde periode behaalt tussen de totale opbrengsten en de totale kosten.
Vraagoverschot:
Er is sprake van een vraagoverschot als er meer goederen worden gevraagd dan er worden aangeboden op een markt. Een reden is dat de prijs van een goed te laag is.
Vrije prijsvorming:
Prijsvorming is het economische proces dat bepaalt tegen welke prijs goederen en diensten worden verhandeld.
Winst:
Winst is het positieve verschil tussen opbrengst en kosten. Is het verschil negatief, dan is er sprake van verlies.
Abstracte markt:
Het geheel van vraag en aanbod naar een product of dienst. Bijvoorbeeld: de markt voor olie en de huizenmarkt.
Concrete markt:
Een bepaalde plaats of locatie waar vragers en aanbieders elkaar persoonlijk ontmoeten om handel te drijven. Bijvoorbeeld: weekmarkt, kaasmarkt in Alkmaar, veiling.
Dominante aanbieder:
Een aanbieder met een groot marktaandeel. Het marktaandeel is dan beduidend groter dan de andere aanbieders.
Duopolie:
Een duopolie is een markt die slechts twee leveranciers hebben, of een markt die door twee leveranciers wordt overheerst zodanig dat zij gezamenlijk prijzen controleren.
Endogene prijs:
De prijs die door de de aanbieder van een product aangepast kan worden.
Gedifferentieerd product:
Van een gedifferentieerd product is sprake wanneer de producent onderscheid maakt tussen de verschillende varianten van het product.
Heterogeen product:
Goederen en diensten die in de ogen van de kopers anders zijn dan de producten van andere aanbieders.
Heterogeen oligopolie:
De marktvorm waarbij de beperkte hoeveelheid aanbieders producten aanbieden die in de ogen van de klanten verschillend zijn.
Hoeveelheidsaanpasser:
Producent die door zijn gedrag geen merkbare invloed heeft op de marktprijs.
Homogeen product:
Goederen en diensten die in de ogen van de klant exact hetzelfde zijn als de producten van andere aanbieders.
Homogeen oligopolie:
De marktvorm waarbij de beperkte hoeveelheid aanbieders producten aanbieden die in de ogen van de klanten identiek zijn.
Marktaandeel:
Marktaandeel is het aandeel dat een aanbieder van een goed of dienst heeft in de totale afzet of in de totale omzet op de betreffende markt over een bepaalde periode.
Marktvorm (marktstructuur):
Onder de marktvorm wordt het geheel van omstandigheden verstaan waaronder de concurrentie plaats vindt.
Monopolie:
Een monopolie bestaat waar er slechts één leverancier van een product of de dienst zijn. Dit staat de leverancier toe om hogere prijzen aan te rekenen dan als er de concurrentie was.
Monopolistische concurrentie:
Monopolistische concurrentie is een marktvorm die zowel een kenmerk heeft van een monopolie als van volledige mededinging. Bij monopolistische concurrentie zijn er namelijk veel aanbieders (als bij volledige mededinging), terwijl deze aanbieders via marketing hun product enigszins heterogeen maken waardoor merktrouw van de consument kan ontstaan. Veel ruimte voor prijsbeleid is er niet op de markt van monopolistische concurrentie want de klant kan relatief gemakkelijk overstappen naar een concurrent.
Oligopolie:
Een oligopolie is een marktvorm waarin een product door slechts een paar grote aanbieders wordt aangeboden.
Onafhankelijk product:
Goederen die niks met elkaar te maken hebben
Productdifferentiatie:
Het gegeven dat bedrijven proberen bij hun klanten voorkeur voor hun product te kweken door een product aan te bieden dat net wat anders is dan dat van de concurrenten.
Toetredingsdrempel:
De hindernissen die een nieuwe toetreder tot een markt moet overwinnen om succesvol in deze markt producten te kunnen aanbieden.
Transparantie:
Transparantie is een term die onder meer wordt gebruikt in relatie tot het tot stand komen van marktprijzen. De Nederlandse organisatie die zich met transparantie bezig houdt is de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa).
Volkomen concurrentie:
Marktvorm waarbij erg veel aanbieders met homogene producten concurreren op een markt met vrije toe -en uittreding.
Consumentensurplus:
Met het consumentensurplus wordt het cumulatieve verschil tussen de individuele gebruikswaarde van een consumptiegoed en de marktprijs wordt uitgedrukt. Voorbeeld: Voor een bepaald product bestaat een potentieel van consumenten die bereid zijn tot 45 euro voor het product te betalen. Het product is voor 20 euro op de markt. De som van de verschillen tussen de betaalde prijs (20 euro) en de prijs die men bereid is te betalen (tussen 20 en 45 euro) vormt samen het consumentensurplus.
Efficiënt marktevenwicht:
Op perfect werkende markten is het marktevenwicht de situatie waarbij het totale surplus maximaal is.
Eng welvaartsbegrip:
Consumentensurplus + producentensurplus.
Harberger-driehoek:
Situatie waarbij de er welvaartsverlies optreedt door beperking van de productie op een volkomen concurrentie markt.
Marktprestatie:
De mate waarin er een surplus gecreëerd wordt op een markt.
Evenwichtsprijs:
De evenwichtsprijs is de prijs waarbij de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid. Bij de evenwichtsprijs zijn er geen overschotten en geen tekorten: iedere vrager, die de prijs wil betalen, kan zich het productaanbieder kan zijn totale productie, tegen de marktprijs, verkopen.
Marktvorm:
Onder de marktvorm wordt het geheel van omstandigheden verstaan waaronder de concurrentie plaats vindt.
Prijsdiscriminatie:
Het berekenen van verschillende prijzen voor exact hetzelfde product of dienst aan verschillende groepen consumenten.
Prijszetter:
Producent die de geproduceerde hoeveelheid en de prijs zelf vaststelt.
Producentensurplus:
Het producentensurplus laat zien hoeveel het verkochte goed de producenten minder waard is dan de prijs die ze ervoor ontvangen.
Productietechnologie:
De technologie waarbij de productiefactoren worden omgezet in goederen en diensten.
Reactiecurve:
Een reactiecurve geeft de reeks productieniveaus waarbij een duopolist zijn winst maximaliseert in de veronderstelling dat de andere duopolist een bepaalde productie op de markt brengt en deze niet zal veranderen.
Residuele vraag:
Het deel van de collectieve vraag dat overblijft nadat een concurrent zijn totale productie heeft verkocht.
Totaal surplus:
Consumentensurplus + producentensurplus
Welvaartsverlies:
In hoeverre het totale surplus anders is van het maximale totale surplus dat wordt bereikt bij volkomen concurrentie.
Internationale handel:
Internationale handel is ruil van goederen en diensten tussen landen. Als een land producten verkoopt aan het buitenland dan is er sprake van export uitvoer door dit land. Als een land producten koopt van het buitenland is er sprake van invoer.
Collectief goed:
Goederen die door de overheid gemaakt worden en waarvan niemand kan worden uitgesloten of niet te splitsen zijn in individuele eenheden die aan de afzonderlijke gebruikers verkocht worden.
Collectieve sector:
De overheid (gemeenten, provincies en de Rijksoverheid) plus alle instellingen die zorgen voor de sociale verzekeringen.
Doelmatig (gebruik van belastinggeld):
De keuze van bestedingen (van belastinggeld) waarbij de opbrengsten maximaal zijn.
Inkomensoverdracht:
Het overhandigen van inkomen, zonder dat hier een directe tegenprestatie voor geleverd wordt.
Kartel:
Een kartel is een afspraak tussen twee of meer bedrijven om de concurrentie te beperken. Bedrijven kunnen afspraken maken om hun producten onder een bepaalde prijs te verkopen. Dit is nadelig voor de consument, omdat prijsafspraken er voor zorgen dat de consument te veel voor een product moet betalen.
Marktfalen:
Bij marktfalen faalt de marktwerking, dat wil zeggen dat de markt geen optimale oplossing tot stand kan brengen.
Maximumprijs:
De prijs waarboven een product niet mag worden verkocht.
Mededingingswet:
Bedrijven zich aan de Mededingingswet houden. Mededinging wil zeggen dat er concurrentie bestaat, dat alle bedrijven die dat willen hun producten of diensten kunnen aanbieden. Ze mogen daarbij niet worden gehinderd.
Minimumprijs:
De prijs waaronder een product niet mag worden verkocht.
Natuurlijk monopolie:
Een natuurlijk monopolie is een monopolie dat zich voordoet als er bij de productie van een bepaald goed schaalvoordelen blijven optreden, welke omvang de productie ook heeft.
Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMA):
Toezichthouder die de concurrentie tussen bedrijven bewaakt.
Negatieve externe effect:
Nadelige onbedoelde bijwerking van productie of consumptie die door anderen dan de veroorzaker worden ervaren.
Positieve externe effect:
Voordelig onbedoelde bijwerking van productie of consumptie die door anderen dan de veroorzaker worden ervaren.
Prijsregulering:
De overheid die gedrag stuurt door middel van wetgeving. In dit geval stelt de overheid een minimumprijs of een maximumprijs vast.
Subsidie:
Een betaling van de overheid aan burgers of bedrijven zonder dat daar een tegenprestatie voor hoeft te worden geleverd.
Algemene prijs van tijd:
Rente.
Basisjaar:
Het jaar dat als basis gebruikt wordt bij berekeningen met indexcijfers. Het basisjaar wordt altijd gelijk gesteld aan 100.
Bestedingsaandeel (wegingsfactor):
De relatieve belangrijkheid aan van een goed in een pakket goederen in het basisjaar.
Consumentenprijsindex (CPI):
De consumentenprijsindex (CPI) geeft de gemiddelde prijsstijging aan van een pakket goederen dat door een gezin gekocht wordt. Deze prijsstijging wordt uitgedrukt ten opzichte van het basisjaar.
Deflatie:
Daling van de prijzen.
Goederenmandje:
Representatieve verzameling goederen dat een gemiddeld gezin koopt.
Indexcijfer:
Indexcijfers zijn verhoudingsgetallen. Hiermee kun je verschillende grootheden met elkaar vergelijken.
Individuele prijs van tijd:
Nadeel dat een consument heeft als hij zijn consumptie uitstelt.
Inflatie:
Stijging van de prijzen.
Intertemporele ruil (intertemporele substitutie = ruilen over tijd):
Het uitstellen of vervroegen van consumptie.
Nominaal rendement:
Opbrengst waarbij niet gelet wordt op de hoogte van de inflatie. Er wordt alleen gelet op de opbrengst in geld gemeten.
Reëel rendement:
Bij reëel rendement wordt er gekeken naar het rendement waarbij er rekening met de inflatie wordt gehouden.
Rendement:
De opbrengst van een investering gemeten in procenten van het geïnvesteerde bedrag.
Rente:
De prijs van geleend geld. Een andere naam voor rente is interest.
Reporente:
Het rentepercentage waarvoor banken geld kunnen lenen bij de centrale bank.
Sparen:
Sparen is iets niet gebruiken, maar apart houden voor later. Het uitstellen van consumptie.
Stroomgrootheid:
De waarde van stroomgrootheden wordt gemeten over een bepaalde periode. De omvang van stroomgrootheden wordt over een bepaalde periode gevormd.
Vermogensmarkt:
De totale vraag en aanbod van krediet. De vermogensmarkt bestaat uit de geldmarkt en de kapitaalmarkt.
Voorraadgrootheid:
De waarde van voorraadgrootheden wordt gemeten op een bepaald moment. De omvang van voorraadgrootheden wordt op een bepaald moment gemeten.
Longlife learning:
Lifelong learning een term die aanduidt dat men zijn vakkennis in onze snel evoluerende maatschappij voortdurend moet actualiseren. Het volstaat dus niet eenmaal een diploma te behalen. Wie in zijn werk wil mee-evolueren, moet zich her-, om-, of bijscholen.
Looninkomen:
De hoeveelheid geld die wordt verdiend met werken (het ruilen van arbeid voor loon).
Menselijk kapitaal = human capital:
De productiefactor arbeid.
Permanent consumptieniveau:
Doorlopend niveau van consumptie tijdens het leven.
Verdiencapaciteit van arbeid:
De hoeveelheid geld die maximaal kan worden verdiend in ruil voor arbeid.
Aandeelhouder:
Bezitter van aandelen van een bedrijf en daarmee deels eigenaar is van een onderneming.
Activa:
Alle bezittingen van een onderneming.
Afschrijving:
De kosten van waardevermindering van machines.
Balans:
Een overzicht op een bepaald moment van bezittingen en schulden van een bedrijf op een bepaald moment.
Bedrijfsresultaat:
Het registreren van de kosten, opbrengsten, bezittingen en schulden van een bedrijf.
Boekhouding:
Het bijhouden van de kosten, opbrengsten, bezittingen en schulden van een bedrijf.
Boekjaar:
Een boekjaar is de periode waarover een resultatenrekening loopt.
Crediteuren:
Crediteuren zijn alle openstaande rekeningen van een onderneming of organisatie die nog betaald moeten worden. Een crediteur is een schuldeiser die je nog moet betalen.
Creditzijde:
De rechterkant van de balans waarop het eigen vermogen en het vreemd vermogen van een bedrijf staan. Aan de creditzijde staat dus vermeld hoe de onderneming zijn bezittingen heeft betaald.
Debetzijde:
De linkerkant van de balans waarop de bezittingen van een bedrijf staan.
Debiteuren:
Dit zijn openstaande rekeningen van reeds geleverde goederen die nog niet zijn betaald. Een debiteur is iemand die jou nog moet betalen.
Dividend:
De winstuitkering op aandelen.
Eigen vermogen:
Het geld dat door de ondernemer(s) zelf in de onderneming is ingebracht.
Kamer van Koophandel:
De organisatie waar alle bedrijven ingeschreven moeten staan.
Liquide middelen:
Het kas(geld) en het geld op de bank van een bedrijf.
Onderzoek & ontwikkeling (research & development):
Onderzoek naar nieuwe producten of nieuwe manieren van produceren.
Procesinnovatie:
Het vernieuwen of verbeteren van de manier van produceren.
Productinnovatie:
Het vernieuwen of verbeteren van producten. Ook het introduceren van nieuwe producten hoort hierbij.
Passiva:
In de economie zijn passiva de bronnen waarmee een onderneming gefinancierd is, in feite al het geld dat in de onderneming geïnvesteerd is.
Productiviteit:
De opbrengsten van een bepaalde combinatie van productiefactoren.
Resultatenrekening:
Een overzicht van alle kosten en opbrengsten in een onderneming. Een andere naam is: Verlies- en winstrekening genoemd.
Solvabiliteit:
Onder de solvabiliteit van een onderneming wordt verstaan of zij kan voldoen aan haar financiële verplichtingen aan de verschaffers van vreemd vermogen.
Totaal vermogen:
Eigen vermogen + vreemd vermogen.
Vaste activa:
Bezittingen van een bedrijf die meer dan één jaar meegaan. Hier kun je denken aan gebouwen, inventaris en machines. Ook wel vaste kapitaalgoederen genoemd.
Verdiencapaciteit van een onderneming:
De maximale winst die een bedrijf kan behalen.
Vlottende activa:
Productiemiddelen die korter dan één jaar meegaan of snel zijn om te zetten in geld. Bijvoorbeeld de voorraad goederen in een onderneming.
Vreemd vermogen:
Dit is vermogen dat door anderen dan de eigenaren in de onderneming is gebracht. Al het geleende geld is vreemd vermogen.
Belastingopbrengst:
De inkomsten die de overheid via belastingen ontvangt.
Bruto binnenlands product (BBP):
De waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een land gedurende een jaar.
Financieringstekort:
Negatief saldo van inkomsten en uitgaven van het Rijk exclusief de aflossingen op de staatsschuld.
Incidentele uitgaven:
Uitgaven die niet in de begroting zijn opgenomen, onverwachte uitgaven.
Kapitaaldekkingsstelsel:
Stelsel waarbij pensioenfondsen de ontvangen premies beleggen om latere uitkeringen mogelijk te maken. De ingelegde premies zijn later alleen bestemd voor de deelnemers die premies hebben betaald.
Miljoenennota:
De Miljoenennota is een algemene toelichting van de Nederlandse regering op de verwachte inkomsten en de uitgaven in de Nederlandse Rijksbegroting voor een jaar.
Omslagstelsel:
Pensioenstelsel (AOW) waarbij de premies die de werkenden in een jaar opbrengen, precies voldoende zijn om de uitkeringen in dat jaar te betalen. De premies die de betalers betalen worden als het ware direct omgeslagen naar degene die de pensioenen (AOW) ontvangen.
Rijksbegroting:
Een overzicht van alle verwachte inkomsten en verwachte uitgaven voor het komende jaar van de overheid.
Staatsschuld:
De totale schuld van de overheid.
Structurele uitgaven:
Uitgaven die in de begroting zijn opgenomen. Structurele uitgaven zijn verwachte uitgaven.
Uitgestelde belasting:
De belastingheffing uitstellen naar de toekomst.
Actie:
Een keuze die een speler maakt.
Economiespel:
De keuze van de ene speler heeft invloed op de andere speler.
Kolomspeler:
De speler die bepaalt in welke kolom van de opbrengstenmatrix wordt gespeeld.
Nash-evenwicht in een economiespel:
De beste keuze die beide spelers in een economiespel maken, gelet op de keuze van de andere speler(s).
Opbrengstenmatrix:
Schema met de opbrengsten voor alle spelers bij alle mogelijke combinaties.
Rijspeler:
De speler die bepaalt in welke rij van de opbrengstenmatrix wordt gespeeld.
Speler:
Deelnemer aan een economiespel.
Speltheorie:
De techniek om economische situaties te analyseren en voorspellingen te doen over de uitkomst.
Collectieve dwang:
Het opstellen van regels waardoor alle deelnemers zich gaan gedragen zoals wenselijk is.
Contract:
Een bindende afspraak tussen speler.
Dominante strategie:
De meest gunstige strategie die iemand kiest, ondank hetgeen de ander doet.
Eenmalig spel:
Een economiespel met maar een ronde.
Geloofwaardige zelfbinding:
Zelfbinding waarbij het aantal acties verminderd is, maar nog steeds geloofwaardig.
Gevangenenprobleem (prisoner's dilemma):
De keuze die je maakt, hangt af van de keuze van een ander. De voor beide personen optimale combinatie wordt vaak niet gekozen, omdat beide deelnemers de voor hun persoonlijk beste optie kiezen.
Meeliftgedrag (free-rider gedrag):
Profiteren van de inspanningen van anderen.
Samenwerken:
Het collectieve belang proberen te bereiken om ook het eigen belang te dienen.
Sociale norm:
Ongeschreven regel over hoe je je moet gedragen.
Zelfbinding:
Een afspraak die voor beide partijen bindend is.
Dreiging:
Mogelijke acties die het doel van de medespelers kunnen beïnvloeden.
Herhaald spel:
Een economiespel met meerdere ronden.
Opbrengstenboom:
Diagram met daarin de opbrengsten van alle spelers bij alle mogelijke combinaties van acties.
Sequentieel deel:
Een economiespel waarbij de deelnemers na elkaar hun acties kiezen.
Simultaanspel:
Een economiespel waarbij de deelnemers tegelijkertijd hun acties kiezen.
Strategie:
Een overzicht van alle mogelijke acties van tegenstanders en de mogelijke reacties hierop.
Toetreder:
Nieuwe speler. Een onderneming die als nieuwe aanbieder op een markt wil gaan deelnemen.
Zittende ondernemer:
Bestaande speler. Een onderneming die al actief is op een bepaalde markt.
Berovingsprobleem:
Situatie waarbij de andere speler zwakker is geworden, omdat hij een investering heeft gedaan.
Constante-waardespel:
Een economiespel waarbij de totale opbrengst gelijk is voor alle mogelijke combinaties.
Onderhandelen:
Spelers van een economiespel die samen tot een van de evenwichten proberen te komen.
Specifieke investering:
Een investering die in een andere situatie geen enkele waarde heeft.
Surplusverdeling:
De verdeling van het consumentensurplus of producentensurplus onder de spelers van het economiespel.
Verzonken kosten:
Kosten die onmogelijk terugverdiend kunnen worden.
Onvrijwillig risico:
Een onvermijdbaar risico.
Onzekerheid:
De twijfel over de hoogte van een risico.
Risico:
de kans op onvoorzien voorval in je leven, dat je financieel kosten/schade brengt.
Risicoaversie:
Een hekel hebben aan risico.
Verwachte opbrengst:
De kans op een gebeurtenis keer de opbrengst als gevolg van deze gebeurtenis.
Verwachte schade:
De kans op een gebeurtenis keer de schade als gevolg van deze gebeurtenis.
Vrijwillig risico:
Een risico dat bewust genomen wordt.
Aandeel:
Aandelen zijn eigendomsbewijzen van deelneming in een bedrijf. Dit betekent dat iemand die aandelen bezit, mede-eigenaar is van een bedrijf.
Aandelenemissie:
De uitgifte van nieuwe aandelen door een bedrijf.
Bedrijfsobligatie:
Een schuldbewijs van een bedrijfslening.
Belegger:
Iemand die aandelen koopt om hiermee geld te verdienen.
Effecten:
Waardepapieren zoals aandelen en obligaties.
Handelen met voorkennis:
Misbruik maken van kennis en hiermee financieel voordeel behalen. Handelen met voorkennis is verboden.
Kapitaalmarkt:
Vraag naar en aanbod van krediet en effecten.
Koers:
De prijs van aandelen.
Risicopremie:
Een (mogelijk) hogere opbrengst door hoger risico. Of een (mogelijk) lagere opbrengst door een lager risico.
Speculeren:
Aandelen kopen en verkopen om hier financieel voordeel uit te halen.
Staatsobligatie:
Een schuldbewijs van een overheidslening.
Verwacht rendement:
De verwachte opbrengst van een investering delen door de waarde van de investering als percentage.
Bedrijfsvorm:
De juridische vorm van een bedrijf.
Besloten vennootschap (BV):
Ondernemingsvorm met een scheiding tussen de dagelijkse leiding en de personen die eigenaar zijn. De aandeelhouders zijn niet met hun privévermogen aansprakelijk. De aandelen staan op naam.
Eenmanszaak:
Ondernemingsvorm waarbij er slechts één eigenaar is.
Naamloze vennootschap (NV):
De naamloze vennootschap is een rechtspersoon waarvan het maatschappelijk kapitaal verdeeld is in aandelen die in beginsel vrij overdraagbaar zijn.
Natuurlijk persoon:
Een mens met rechten en plichten.
Ondernemersrisico:
De economische risico's die eigenaren van een bedrijf bereid zijn te nemen.
Onderpand:
Iets wat bij het verstrekken van een lening er voor moet zorgen dat de lener terugbetaald. Bij een hypotheek is dit het huis.
Openbare vennootschap:
De nieuwe naam voor een VOF.
Prikkelcontract:
Contract waarbij er een financiële prikkel is tussen de opdrachtgever en de uitvoerder. De uitvoerder ontvangt een beloning als de doelstellingen die de opdrachtgever stelt bereikt worden.
Principaal-agentrelatie:
Situatie waarbij de uitvoerder (agent) moet handelen in het belang van de opdrachtgever (principaal).
Privatisering:
Het afstoten van bedrijven of activiteiten van de overheid naar de particuliere sector. Overheidsbedrijven worden dan normale bedrijven die winst willen gaan maken.
Rechtspersoon:
Een bedrijf met eigen rechten en verplichtingen.
Rechtsvorm (ondernemingsvorm):
De juridische vorm van een bedrijf.
Vennootschap onder firma (VOF):
Onderneming met meerdere eigenaren. De eigenaren zijn met hun privévermogen aansprakelijk. De winst wordt verdeeld over de eigenaren.
Verzelfstandiging:
Situatie waarbij een overheidsbedrijf een normaal bedrijf wordt met winstdoelstelling. De aandelen van het bedrijf blijven bij verzelfstandiging wel in handen van de overheid.
Belasting:
De verplichten afdrachten die burgers en bedrijven aan de overheid betalen.
Betalingsbalans:
Overzicht van alle ontvangsten uit het buitenland en betalingen aan het buitenland. De handelsbalans en dienstenbalans zijn onderdeel van de betalingsbalans.
Bruto binnenlands inkomen:
De optelsom van alle inkomens in een land en de afschrijvingen. Het bruto binnenlands inkomen is altijd gelijk aan het bruto binnenlands product.
Bruto toegevoegde waarde:
De waardeverhoging van een product die ontstaat door bewerking van het product.
Bruto-investeringen:
Optelsom van alle investeringen.
Buitenlandse valutareserve:
Voorraad buitenlands geld dat een land heeft.
Dienstenrekening:
Een overzicht van de invoerwaarde en uitvoerwaarde van alle diensten die de grens over gaan staan op de dienstenrekening.
Economische kringloop:
Schematische weergave van de goederenstromen en geldstromen in een land.
Export (uitvoer):
Het verkopen van goederen en diensten aan andere landen.
Goederenrekening:
Een overzicht van de invoerwaarde en uitvoerwaarde van alle goederen die de grens over gaan staan op de goederenrekening.
Import (invoer):
Het kopen van goederen en diensten uit een ander land.
Inkomensoverdrachtenrekening:
Een overzicht van de invoerwaarde en uitvoerwaarde van alle inkomensoverdrachten die de grens over gaan staan op de inkomensoverdrachtenrekening.
Kapitaalrekening:
Deel van de betalingsbalans waarop de vermogenstransacties met het buitenland staan.
Lopende rekening:
Een overzicht van de invoerwaarde en uitvoerwaarde van alle goederen en diensten. Ook de inkomens die de grens over gaan staan op de lopende rekening.
Macro-economische identiteit:
Het verband tussen de macro-economische variabelen.
Monetaire kringloop:
Kringloop van geldstromen.
Nationaal inkomen:
Alle inkomens van alle bewoners van een land bij elkaar opgeteld.
Nationale rekeningen:
Het overzicht van alle inkomsten en uitgaven in de economie.
Netto binnenlands product:
De totale productie van kapitaalgoederen min de vervangingsinvesteringen en consumptiegoederen in een land.
Netto binnenlands inkomen:
De optelsom van alle inkomens in een land. Het netto binnenlands inkomen is altijd gelijk aan het netto binnenlands product.
Netto-investeringen:
Uitbreidingsinvesteringen + voorraadinvesteringen.
Investeringen in voorraden:
Niet verkochte goederen van bedrijven.
Overheidsbestedingen:
Overheidsuitgaven aan goederen en diensten, zodat de overheid bij deze uitgaven beslag legt op de productiecapaciteit.
Primair inkomen:
Het totale inkomen dat je ontvangt voor het ter beschikking stellen van productiefactoren. De optelsom van: loon, pacht, huur, rente en winst.
Primaire inkomensrekening:
Een overzicht van de invoerwaarde en uitvoerwaarde van primaire inkomens die de grens over gaan staan op de primaire inkomensrekening.
Reële kringloop:
Kringloop van goederen en productiefactoren.
Uitvoersaldo:
Een overzicht van de invoerwaarde en uitvoerwaarde van alle goederen en diensten.
Uitbreidingsinvesteringen:
Investeringen in extra vaste kapitaalgoederen om zo meer te kunnen produceren.
Vervangingsinvesteringen:
Investeringen om versleten kapitaalgoederen te vervangen voor nieuwe.
Algemeen evenwicht:
Als alle markten tegelijk in evenwicht zijn.
Wederzijds afhankelijke markten:
Situatie waarbij veranderingen op de ene markt voor veranderingen op een andere markt zorgt.
Belastbaar inkomen:
Bruto inkomen min aftrekposten.
Belastingstelsel:
Wetten en regels die bepalen wie welke belasting(en) moet betalen.
Belastingvrije voet:
Het deel van het inkomen waar je geen belasting over moet betalen.
Boxenstelsel:
Belastingstelsel waarbij verschillende vormen van inkomen ook verschillend belast worden.
Degressief belastingsysteem:
Het belastingstelsel waarbij het gemiddelde belastingpercentage daalt naarmate inkomen toeneemt.
Gemiddeld belastingtarief:
Loonheffing als percentage van het brutoloon.
Heffingskorting:
De korting die je krijgt op het bedrag dat je aan inkomstenbelasting moet betalen.
Lorenzcurve:
De Lorenz-curve geeft het verband weer tussen het cumulatief percentage van de bevolkingsomvang, en het cumulatief percentage van de inkomens van diezelfde bevolking. Met de Lorenzcurve kunnen uitspraken over de inkomensverdeling gedaan worden.
Marginaal belastingtarief:
Het percentage belasting dat je betaalt over extra verdiend inkomen. Oftewel het percentage dat je over je laatst verdiende euro moet betalen.
Nivellering:
De verschillen tussen hoge en lage inkomens worden kleiner.
Denivellering:
De verschillen tussen hoge en lage inkomens worden groter.
Progressief belastingsysteem:
Het belastingpercentage wordt hoger als je inkomen hoger wordt.
Proportioneel belastingtarief:
Het belastingstelsel waarbij alle inkomens hetzelfde percentage belasting betalen.
Secundair inkomen:
Het primaire inkomen min de inkomstenbelastingen min de sociale premies plus subsidies plus sociale uitkeringen.
Vlaktaks:
Inkomstenbelasting waarbij iedereen met hetzelfde percentage wordt belast.
Welvaart:
De mate waarin je in je behoeften kunt voorzien.
Arbeidsinkomensquote:
Alle betaalde lonen plus het toegerekend loon zelfstandigen delen door het nationaal inkomen.
Categoriale inkomensverdeling:
De verdeling van het inkomen over de verschillende productiefactoren.
Convergentie van inkomen:
Kleinere inkomensverschillen tussen landen.
Economische groei:
De toename van de totale productie in een land.
Loonquote:
Alle betaalde lonen delen door het nationaal inkomen.
Nominale economische groei:
Procentuele toename van het nationaal inkomen.
Quote van het overige inkomen:
Het deel van het nationaal inkomen dat naar de overige productiefactoren (kapitaal en ondernemerschap) gaat.
Reële economische groei:
Procentuele toename van het nationaal inkomen, maar ook rekening houdend met inflatie.
Winstquote:
Alle betaalde winsten delen door het nationaal inkomen.
Arbeidsinkomensquote:
Alle betaalde lonen plus het toegerekend loon zelfstandigen delen door het nationaal inkomen.
Categoriale inkomensverdeling:
De verdeling van het inkomen over de verschillende productiefactoren.
Convergentie van inkomen:
Kleinere inkomensverschillen tussen landen.
Economische groei:
De toename van de totale productie in een land.
Loonquote:
Alle betaalde lonen delen door het nationaal inkomen.
Nominale economische groei:
Procentuele toename van het nationaal inkomen.
Quote van het overige inkomen:
Het deel van het nationaal inkomen dat naar de overige productiefactoren (kapitaal en ondernemerschap) gaat.
Reële economische groei:
Procentuele toename van het nationaal inkomen, maar ook rekening houdend met inflatie.
Winstquote:
Alle betaalde winsten delen door het nationaal inkomen.
Anticyclische variabele:
Variabele die een tegenovergestelde beweging laat zien ten opzichte van de conjunctuur.
Appreciatie:
Een stijgende wisselkoers bij een systeem van zwevende wisselkoersen.
Beperkt zwevende wisselkoers (stabiele wisselkoers):
Systeem waarbij de wisselkoers binnen grenzen mag zweven.
Conjunctuurbeweging:
Schommelingen van het niveau van de bestedingen ten opzichte van de productiecapaciteit.
Conjunctuurindicator:
Economische variabele die de conjunctuurbeweging volgt.
Conjunctuurlijn:
Schommelingen van het niveau van de bestedingen ten opzichte van de productiecapaciteit.
Depreciatie:
Een dalende wisselkoers bij een systeem van zwevende wisselkoersen.
Depressie:
Wanneer de economie drie of meer kwartalen achter elkaar krimpt.
Devaluatie:
Verlaging van de vaste wisselkoers wisselkoers door de centrale bank of overheid.
Econometrie:
De wetenschap van het economisch voorspellen met behulp van wiskunde, statistiek en informatica.
Hoogconjunctuur:
Situatie waarbij de consumenten meer willen kopen dan er kan worden geproduceerd.
Koopkracht:
Koopkracht geeft aan hoeveel goederen een huishouden kan kopen met het besteedbaar inkomen.
Kuddegedrag:
Het gedrag waarbij deelnemers aan de economie elkaar na gaan doen.
Laagconjunctuur:
Situatie waarbij de consumenten minder willen kopen dan er kan worden geproduceerd.
Onvrijwillig werkloos:
Werkloos zijn zonder dat je daar zelf voor gekozen hebt. Bijvoorbeeld door ontslagen te zijn.
Procyclische variabele:
Een economisch gegeven dat mee ontwikkeld met de conjunctuurlijn.
Recessie:
Het nationaal inkomen groeit minder hard dan de trend.
Revaluatie:
Een verhoging van de spilkoers.
Trendmatige groei:
De trend is de meest evenwichtige groei van de conjunctuur. De gemiddelde toename van de economie.
Zwevende wisselkoers (variabele wisselkoers):
De wisselkoers wordt helemaal overgelaten aan vraag en aanbod op de valutamarkt.
Vaste wisselkoers:
Wisselkoerssysteem waarbij landen hebben afgesproken om hun valuta tegen een onveranderlijke koers om te wisselen.
Vrijwillig werkloos:
Werkloos zijn waar je zelf voor hebt gekozen. Bijvoorbeeld door ontslag te nemen.
Waardevaste uitkering:
De pensioenen en uitkeringen stijgen evenveel als het inflatiepercentage.
Welvaartsvaste uitkering:
De pensioenen en uitkeringen stijgen evenveel als de gemiddelde stijging van de CAO-lonen.
Wisselkoers:
Ruilverhouding tussen twee valuta.
Geaggregeerde vraag (macro-vraag):
De totale vraag in een land.
Geaggregeerde vraaglijn:
Het verband tussen het prijspeil en de gevraagde hoeveelheid goederen en diensten.
Geaggregeerde aanbod (macro-aanbod):
Het totale aanbod in een land.
Geaggregeerde aanbodlijn:
Het verband tussen het prijspeil en de aangeboden hoeveelheid goederen en diensten.
Loonrigiditeit (loonstarheid):
De lonen kunnen op de korte termijn niet gewijzigd worden.
Monetaire expansie:
Het vergroten van de maatschappelijke geldhoeveelheid.
Nationaal prijsniveau:
De gemiddelde hoogte van de prijzen in een land.
Natuurlijke productieomvang:
De productie in een land waarbij alle productiefactoren ingezet zijn.
Neutraliteit van geld:
Op de lange termijn heeft het geld (M) geen invloed op de groei van de economie, omdat op de lange termijn de groei van de economie bepaald wordt door de groei van de productiecapaciteit. Dus als M stijgt, stijgt de inflatie.
Omloopsnelheid van het geld:
Het aantal keer dat het geld van eigenaar wisselt in een periode.
Prijsrigiditeit (prijsstarheid):
De prijzen kunnen op de korte termijn niet gewijzigd worden.
Verkeersvergelijking van Fisher:
De vergelijking waarmee de invloed van het geld op de economie op de korte en lange termijn kan worden onderzocht. M × V = P × Y.
Anticyclisch conjunctuurbeleid:
Het beleid van de overheid dat de conjunctuurgolf afzwakt.
Procyclisch conjunctuurbeleid:
Het beleid van de overheid dat de conjunctuurgolf versterkt.
Automatische stabilisatoren:
Mechanismen in het overheidsbeleid die zorgen voor een stabieler verloop van de conjunctuur. Voorbeelden zijn uitkeringen en de progressieve belastingen.
Internationale concurrentiepositie:
Landen produceren en verkopen de producten die zij het beste of het goedkoopste kunnen produceren.
Loonmatiging:
De lonen stijgen niet of maar met een heel klein percentage.
Rentebeleid of monetair beleid:
Het beleid dat gericht is op de beïnvloeding van de geldhoeveelheid met als doel het stabiliseren de eigen valuta. Dit geldt zowel voor de koopkracht als de wisselkoer
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden