Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 en 2

Beoordeling 5.1
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 2e klas havo/vwo | 1127 woorden
  • 30 mei 2012
  • 10 keer beoordeeld
Cijfer 5.1
10 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Hoofstuk 1

§ 1.1 Waarom kiezen?

Economie - gaat over keuzes die mensen moeten maken omdat ze meer wensen hebben dan middelen om die wensen te vervullen

Behoeften – de wensen die mensen hebben

Consumeren – het kopen van goederen en diensten

Zelfvoorziening – zelf producten maken

Middelen – de zaken waarmee de behoeften vervuld kunnen worden

Schaarste – de spanning die er bestaat tussen de ongrensde behoeften van mensen en de beperkt aanwezige middelen

Prioriteiten – je doet en koopt als eerste wat je het belangrijkst vindt

Primaire behoeften – eerste levensbehoeften: eten, drinken, slapen

Secundaire behoeften – niet-noodzakelijke behoeften

Vrije goederen – goederen die niet schaars zijn

Welvaart – de mate waarin mensen hun behoeften kunnen bevredigen met behulp van schaarse middelen

Welzijn – de mate waarin mensen zich gelukkig voelen

§ 1.2 Wat kopen jongeren?

Koopkracht – de hoeveelheid goederen en diensten die je met een bepaalde hoeveelheid geld kunt kopen

Inflatie – prijsstijging van goederen en diensten

Gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking – het gemiddelde inkomen per persoon in een land

Nationaal inkomen – totaal inkomen dat in een jaar in een land wordt verdiend

Welvaartsfactor – zaken die de welvaart in een land bepalen

§1.3 Hoe kom je tot een keuze?

Reclame – manier om de mening van mensen over bijvoorbeeld een product te beïnvloeden

Misleidende reclame – reclame met onjuiste of onvolledige informatie

Ideële reclame – reclame met een goed doel

Postbus 51 – spotje van de overheid om het gedrag van mensen te beïnvloeden

Doelgroep – bepaalde groep kopers waarop reclame zich richt

Marketing – rekening houden met de wensen van de klanten

Marketinginstrument – middel om het verkoopbeleid af te stemmen op de wensen van de doelgroep

Marketingmix – de combinatie van de vier marketinginstrumenten →

Prijs – hoe duur moet een product izjn

Product – welke producten wil ik verkopen. Hoe moet de verpakking zijn?

Plaats – waar wil ik mijn winkel vestigen

Promotie – hoe maak ik reclame?

§1.4 Goedkoop of duurkoop?

Consumentenorganisaties – organisaties die opkomen voor de belangen van de consumenten

Consumetenbond – de grootste consumentenorganisatie in Nederland

Consumentengids – tijdschrift dat de Consumentenbond uitgeeft, met daarin onder mee de resultaten van vergelijkend warenonderzoek

Vergelijkende warenonderzoeken – onderzoek waarbij gelijksoortige producten van verschillende merken op kwaliteit worden vergeleken

Lijngrafiek – grafiek waarin een lijn de ontwikkeling van een bepaald product verschijnsel aangeeft

Staafdiagram – een grafiek die de omvang laat zien van een bepaald verschijnsel

Sectordiagram – grafiek die je in een oogopslag laat zien hoe de verhouding van een gegeven is ten opzichte van het totaal; ook wel cirkeldiagram of taartdiagram genoemd

CBS – Centraal Bureau voor de Statistiek

Statisch Jaarboek – een boek (uitgegeven door het CBS) met daarin statische gegevens over de Nederlandse samenleving

§1.5 Consumptie of milieu?

Productiegroei – stijging in de productie van goederen en diensten

Milieu – leefomgeving

Milieuvervuiling – vervuiling van de leefomgeving

Keurmerk – merk dat aangeeft dat een product aan bepaalde eisen voldoet, bijvoorbeeld dat het minder belastend is voor het milieu

Kringloopproducten – goederen gemaakt van grondstoffen van oude producten

Hoofstuk 2

Paragraaf 1: Geld, wat is dat?

• Chartaal geld: munten en bankbiljetten

• Wettig betaalmiddel: geld dat de ontvanger moet accepteren als betaalmiddel

• Giraal geld: tegoeden van rekeninghouders bij de Postbank en andere banken

• Pinpas: betaalpas (banken) of giromaatpas (Postbank) waarmee je kunt betalen en geld opnemen

• Pincode: persoonlijk identificatienummer; cijfercode die je moet intoetsen als je betaalt bij een betaalautomaat en als je geld opneemt met je pinpas

• Chipcard: betaalpas waarop een chip is aangebracht waarmee je geld van je bankrekening kunt opladen en waarmee je kleine betalingen kan doen

• Acceptgiro: overschrijvingsformulier waarop alle betalingsgegevens al zijn ingevuld ( je hoeft alleen nog je handtekening te zetten)

• Creditcard: bankpas waarmee je wereldwijd giraal kunt betalen

• Overschrijvingsformulier: formulier waarmee je geld van je eigen bankrekening kunt laten overschrijven naar een andere rekening

VERDIEPING

• Girotel: het regelen van bankzaken per computer, zoals rekeningen betalen en geld overboeken naar je spaarrekening

• I-pay: betalingen via internet, bijvoorbeeld met behulp van een creditcard

Paragraaf 2: Hoe kom je aan geld?

• Ontvangsten zonder tegenprestatie: geld dat je zomaar krijgt

• Ontvangsten met tegenprestatie: geld waarvoor je iets moet doen

• Inkomen in natura: alles wat je krijgt in de vorm van goederen en diensten, dus niet in de vorm van geld

VERDIEPING

• Inkomen uit arbeid: inkomen dat verdiend wordt door te werken

• Inkomen uit bezit: inkomen dat verdiend wordt door geld op een spaarrekening te zetten (Rente) of door iets te verhuren (huur)

• Primair inkomen: inkomen waarvoor je een prestatie geleverd hebt, zoals loon, winst, huur en rente

• Secundair inkomen: primair inkomen - inkomstenbelasting en sociale premies + uitkeringen van de overheid

Paragraaf 3: Waar wordt veel geld aan uitgegeven?

• Dagelijkse uitgaven: uitgaven die je bijna dagelijks doet van het huishoudgeld, bijvoorbeeld bij de supermarkt, de slager, de bakker, de drogist, maar bijvoorbeeld ook bij de kapper en de bioscoop

• Vaste kosten: uitgaven die regelmatig terugkeren, zoals verzekeringen, abonnementen, huur en contributies

• Incidentele uitgaven: (grote) uitgaven die maar af en toe voorkomen, zoals een nieuwe wasmachine, een nieuwe auto of nieuwe meubelen

• Reserveringsuitgaven: (grote) uitgaven die maar af en toe voorkomen, zoals een nieuwe wasmachine, een nieuwe auto of nieuwe meubelen

• Rente: de vergoeding die wordt betaald (of ontvangen) voor het lenen ( of uitlenen) van geld

VERDIEPING

• Afschrijving: het in de administratie tot uitdrukking brengen van de waardevermindering van een duurzaam goed

• Aanschafwaarde: de prijs van een nieuw product

• Restwaarde: het geld dat je terugkrijgt voor een gebruikt product

• Levensduur: de tijd dat een product meegaat

Paragraaf 4: Hoe stem je inkomsten en uitgaven op elkaar af?

• Begroting: een opstelling van de verwachte ontvangsten en uitgaven voor de komende periode

• Budget: zie: begroting

• Lenen: geld ontvangen wat je later moet terugbetalen

• Aflossen: terugbetaling van een lening

• Sparen: het opzij leggen van inkomen

• Spaarmotieven: redenen om te sparen

VERDIEPING

• Kopen op afbetaling: iets kopen en vervolgens de koopsom voldoen in termijnen

• Huurkoop: iets kopen op afbetaling waarbij de verkoper de eigenaar van het product blijft totdat het hele bedrag betaald is

Paragraaf 5: Wat is geld waard?

• Geld: alles wat algemeen wordt aanvaard als betaling voor goederen en diensten

• Nominale waarde: de waarde zoals die op het geld vermeldt staat

• Intrinsieke waarde: het materiaal waarde van een munt of bankbiljet

VERDIEPING

• Nominaal loon: het loonbedrag in euro’s

• Reëel loon: de koopkracht van het loon

• Loon-prijsspiraal: lonen en prijzen stijgen om de beurt: de lonen gaan omhoog, dat dwingt ondernemers hun verkoopprijzen te verhogen; hogere verkoopprijzen dwingen werknemers meer loon te vragen, enzovoort

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.