Hoofdstuk 3, Parlementaire Democratie

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas vwo | 866 woorden
  • 9 januari 2011
  • 46 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
46 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Maatschappijleer H3 Politiek Begrippen

Paragraaf 1

*Politiek = De manier waarop een land bestuurd wordt
*Representatieve/vertegenwoordigende democratie = Het volk regeert
*Parlementaire democratie = op landelijk niveau vormen volksvertegenwoordigers het parlement
*Dictatuur = de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht is in handen van een kleine groep mensen
*Één leidersfiguur = persoon die eigenmachtig een regering vormt
*Voormalige koloniën = koloniën na WOII
*Ideologische revolutie = grote verandering van inrichting van de samenleving en ideeën erover
*Indoctrinatie = geestelijke beïnvloeding via de massamedia
*Fundamentalistisch = (leefwijze) opleggen aan het volk
*Macht van velen = macht van de burgers
*Referendum = volksstemming
*Constitutionele monarchie = als het staatshoofd een koning is
*Ontbindingsrecht = het recht om het parlement te ontbinden

Paragraaf 2
*Ideologie = een samenhangend geheel van ideeën over de mens en de gewenste inrichting van de samenleving.
*Normen en waarden = het geheel van goed en kwaad
*Sociaaleconomische verhoudingen = verdeling van welvaart
*Machtsverdeling = verdeling van macht in een land, hoeveel iemand te zeggen heeft
*Vooruitstrevend = progressief, veranderingsgezind en gericht op de toekomst
*Behoudend = conservatief, gericht op het heden en verleden
*Reactionair = achteruitstrevend, streven om oude regels die inmiddels gemoderniseerd zijn, te herstellen.
*Rol van de overheid = invloed van de overheid
*Passief = niet lijdende, heersende, niet actief
*Polarisatie = als links en rechts lijnrecht tegenover elkaar staan
*Politiek midden = niet links of rechts, bendrukken van de gezamenlijke verantwoordelijkheid
*Tolerantie = veel toestaan
*Vrijemarkteconomie = economie waarin vraag en aanbod de prijzen bepalen
*Kerntaken = belangrijkste taken
*Communisten = groep die door revolutie de macht wilt overnemen
*Sociaaldemocraten = groep die verbeteringen langs de parlementaire weg willen bereiken
*Organische staatsopvatting = de samenleving is als het menselijk lichaam, alle onderdelen zijn van elkaar afhankelijk
*Naastenliefde = zorgen voor de kwetsbaren in de samenleving
*Maatschappelijke middenveld = het geheel aan organisaties in de samenleving
*Rechts-extremistische groepen = extreem rechts, neonazi’s
*Vox Populi = de stem van het volk

Paragraaf 3:

*Politieke partij = een groep mensen met globaal dezelfde ideeën over een ideale samenleving
*One-issue partij = een partij die zich richt op één aspect van de samenleving
*Protestpartij = partij die ontstaat uit onvrede met de bestaande politiek
*Integratie van ideeën = de opvattingen van veel mensen worden gebundeld tot één politiek programma
*Participatie = door te informeren en ideeën te laten integreren burgers te interesseren om zelf actief aan de politiek deel te nemen
*De selectie van kandidaten = lijst van kandidaten die verkozen kunnen worden

Paragraaf 4:

*Actief kiesrecht = recht om te kiezen
*Passief kiesrecht = recht om gekozen te worden
*Evenredige vertegenwoordiging = alle uitgebrachte stemmen worden over het beschikte aantal zetels verdeeld
*Kiesdeler = de hoeveelheid stemmen die je nodig hebt om één zetel te krijgen
*Coalitie = een combinatie van verschillende partijen die samen gaan werken op bestuurlijk niveau
*Kiesdrempel = een partij moet een minimumpercentage stemmen halen om mee te delen in de zetels
*Meerderheidsstelsel = het land wordt verdeeld in een aantal districten, de kandidaat met de meeste stemmen van een district wordt afgevaardigd naar het landelijk parlement
*Verkiezingsprogramma = programma met de belangrijkste standpunten van politieke partijen
*Voorkeursstemmen = stem uitgeven met een bepaalde voorkeur (voor bijvoorbeeld vrouwen)
*Kabinet = ministers en staatssecretarissen
*Informateur = onderzoekt of een kabinet kans van slagen heeft
*Regeerakkoord = afspraken van het te voeren beleid van partijen die een kabinet willen vormen
*Formateur = samensteller van het kabinet van ministers
*Miljoenennota = samenvatting van de rijksbegroting
*Algemene beschouwingen = tijd om kritiek te leveren en verzoeken in te dienen na bekendmaking van de plannen
*Voorjaarsnota = de eerste bijstelling na van plannen bekendmaking van de miljoenennota
*Compromissen = Oplossing voor een probleem waarbij alle partijen iets toegeven
*Motie van afkeuring/wantrouwen = als de betrokken minister/staatssecretaris na afwijzing toch aan het afgekeurde beleid vasthoudt
*Hele kabinet = alle ministers en staatssecretarissen
*Demissionair kabinet = de oude ministers blijven na val van het kabinet lopende of spoedeisende zaken afhandelen, maar mogen geen nieuwe plannen bedenken

Paragraaf 5:

*Regering = ministers en de koningin
*Ministerraad = de gezamenlijke vergadering waarin beleidsvoornemens worden besproken
*Minister zonder portefeuille = een minister zonder eigen ministerie
*Ambtenaren = iemand die voor de staat werkt, verricht een deel van de overheidstaken
*Raad van State = het belangrijkste adviesorgaan van de regering
*Novelle = een apart, aanvullend wetsvoorstel waarmee bijv. een wetstechnische fout kan worden rechtgetrokken in het oorspronkelijke wetsvoorstel
*Stemrecht = de tweede kamer beslist of wetsvoorstellen ook wet worden door te stemmen
*Recht van amendement =  recht voor de tweedekamer om wetsvoorstellen te wijzigen *Recht van initiatief = recht voor van de tweede kamer om wetsvoorstellen in te mogen dienen
*Budgetrecht = recht voor de tweede kamer om in en tussen de verschillende begrotingsposten te schuiven
*Recht van motie = de tweede kamer doet een uitspraak om een minister om aanvullende stappen te zetten
*Vragenrecht = recht voor de tweede kamer om vragen te stellen
*Recht van interpellatie = als een Kamerlid op korte termijn een specifiek onderwerp wilt bespreken kan hij/zij een interpellatie of spoedbar aanvragen
*Recht van enquête = recht voor de tweede kamer om zelfstandig een onderzoek in te stellen
*Senaat = Eerste Kamer
*Primaat = de politieke afwegingen van de tweede kamer wegen zwaarder omdat de leden ervan rechtstreeks gekozen worden
*Dualisme = bestuurders zoals ministers kunnen geen lid zijn van het orgaan dat het controleert
*Trias Politica = scheiding van machten
*Alle bestuurslagen = wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht
*Poldermodel = bereidheid in de politiek tot overleg en het sluiten van compromissen

REACTIES

M.

M.

Top!

13 jaar geleden

J.

J.

de meeste begrippen kloppen niet, maar maakt niet uit

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.