Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Ecologie

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 5e klas vwo | 1646 woorden
  • 21 april 2010
  • 53 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
53 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Paragraaf 1 – De organisatieniveaus van de ecologie
• Biotische factoren: de invloeden afkomstig van de levende natuur die organismen beïnvloeden.
• Predatoren: roofdieren.
• Abiotische factoren: de invloeden afkomstig van levenloze natuur die organismen beïnvloeden.
• Organisatieniveaus: Niveau waarop het leven kan worden bestudeerd, van heel laag niveau (molecuul of cel) tot heel hoog (biosfeer of ecosysteem).
• Individu: een organisme.

• Biosfeer: het gedeelte van de aarde en de dampkring dat door organismen wordt bewoond.
• Biomen/Vegetatiegordels: grote gebieden binnen de biosfeer waar het klimaat bepalend is voor de soorten organismen die er leven.
• Ecosysteem: een min of meer natuurlijk begrensd gebied binnen een bioom met elk kenmerkende biotische en abiotische factoren.
• Levensgemeenschap: alle organismen die binnen een ecosysteem leven.
• Biotoop: het geheel van abiotische factoren in een ecosysteem.
• Populaties: Voortplantingsgemeenschap van individuen van een bepaalde soort in een bepaalde ruimte.

Paragraaf 2 – Individuen
• Tolerantie: het vermogen van organismen om schommelingen in een abiotische factor te kunnen verdragen.
• Verspreidingsgebied/Areaal: gebied op aarde waar een soort voorkomt.
• Tolerantiegrens: de uiterste waarde waarbij individuen van de soort kunnen overleven.
• Beperkende factor: als van tenminste een abiotische factor is overschreden is deze abiotische factor de beperkende factor.
• Tolerantiegebied: Gezamenlijke waarden van een milieufactor waarbij individuen van een soort kunnen overleven.
• Optimumkromme: Een kromme waarbij het verband tussen een factor en een activiteit is uitgezet, bijv. verband tussen temperatuur en enzymactiviteit: er is een beste temperatuur(optimum), waarbij de enzymactiviteit het hoogst is.

• Stresszone: als een organisme zich dicht bij de uiterste waarden waarin hij kan overleven bevindt.
• Klimaat: een combinatie van verschillende abiotische factoren: temperatuur, licht, lucht (wind), en water (neerslag).
• Macroklimaat: grote gebieden op aarde waarbinnen (vrijwel) hetzelfde klimaat heerst.
• Microklimaat: De klimaatsomstandigheden in een klein gebied.
• Poikilotherme dieren: dieren met een lichaamstemperatuur die ongeveer gelijk is aan zijn omgeving.
• Homoiotherme dieren: dieren met een constante lichaamstemperatuur.
• Zonplanten: planten die het beste groeien bij een hoge lichtintensiteit en komen dus vooral voor op pop plaatsen met weinig tot geen schaduw.
• Schaduwplanten: planten die het beste groeien bij een beperkte lichtintensiteit en komen vooral op schaduwrijke plaatsen voor. Schaduwplanten hebben vaak grotere bladeren dan zonplanten.
• Daglengte: tijd dat de zon boven de horizon staat.
• Beweging van de lucht/wind
- Windbloemen:de wind zorgt bij deze bloemen voor de bestuiving.
- De samenstelling van de lucht is van levensbelang voor alle organismen.
• Koolzuur: als koolstofdioxide oplost in water ontstaat koolzuur.

• Oppervlaktewateren: rivieren, sloten, meren en plassen.

Planten zijn in sterke mate aangepast aan de beschikbare hoeveelheid water.
• Waterplanten:hebben weinig stevige delen. Het wortelstelsel is klein of afwezig.
• De meeste landplanten hebben alleen aan de onderkant van de bladeren huidmondjes.
• Cuticula: Laagje van vet- en wasachtige stoffen, dat zich bevindt op de epidermis van stengels en bladeren bij landplanten. Dit laagje voorkomt uitdroging.
• Landplanten die in een vochtig milieu leven, hebben veel huidmondjes en een dunne cuticula. Naarmate het milieu droger is, hebben de planten beter ontwikkelde wortelstelsels die dieper de grond ingroeien.
• Landplanten die in een droog milieu leven, hebben weinig huidmondjes en een dikke cuticula.
• Waterdieren: het zuurstofgehalte en zoutgehalte is voor hen belangrijk.
• Landdieren: de meeste leven in een vochtig milieu. Dieren die in een droog milieu leven hebben aanpassingen om zo weinig mogelijk vocht kwijt te raken.
• Zand: grotere bodemdeeltjes dan klei.
• Klei: bij klei zijn de holtes tussen de bodemdeeltjes klein, waardoor klei goed water vast kan houden. Klei is vruchtbaarder dan zand, maar door de kleine holtes is het moeilijk voor de wortels van planten om erin door te dringen.
• Humus: organisch materiaal, ontstaan door gedeeltelijke afbraak van plantaardige en dierlijke resten op de bodem.

• Uitspoeling: als in een humusarme bodem het regenwater (met de zouten) snel wegzakt naar de bodem.
• Grondwaterstand: peil van het grondwater.
• pH: zuurgraad.
• Zouten: verbinding van metaal en zuurrest.

Paragraaf 3 – Populaties
• Competitie: concurrentie
• Natuurlijke selectie: Verschijnsel dat individuen met een beter aan het milieu aangepast genotype een grotere overlevingskans en voortplantingskans hebben en daardoor meer in de populatie zullen voorkomen dan andere.
• Territorium: Gebied dat door een of meer individuen van een soort wordt bezet en tegen binnendringende soortgenoten wordt verdedigd.
• Coöperatie: samenwerking
• Paren: geslachtelijke voortplanting : Voortplanting waarbij de nieuwe individuen ontstaan door versmelting van haploïde cellen.
• Groepen: een aantal organismen die samen leven.
• Staten: groep insecten die naar een sterke taakverdeling leeft.
• Populatiedichtheid: het gemiddelde aantal individuen per oppervlakte-eenheid (land) of per volume-eenheid (water).

• Verspreidingspatroon: de manier waarop organismen voorkomen binnen een populatie. Ze kunnen gegroepeerd, regelmatig verspreid of willekeurig verspreid voorkomen.
• Habitat: een eigen leefplek binnen een ecosysteem die elke soort heeft.
• Kwadrantmethode: een methode waarbij planten en kruipende insecten gemeten worden. Daarbij worden in een ecosysteem een of meer plaatsen uitgekozen waarvan de begroeiing een goede afspiegeling is van de begroeiing in het gehele ecosysteem. Hier wordt een vierkant (kwadrant) uitgezet, waarbinnen de individuen van een soort worden geteld. Uit het aangetroffen aantal wordt berekend hoeveel individuen in het gehele ecosysteem voorkomen.
• Wanneer de begroeiing binnen een ecosysteem niet regelmatig is, kunnen varianten van de kwadrantmethode worden toegepast.
- Als de begroeiing in een ecosysteem een geleidelijke overgang vertoond van het ene naar het andere vegetatietype kan voor een langwerpige proefstrook (transect) worden gekozen.
- Is de begroeiing nog onregelmatiger, dan kan worden gekozen voor de lijntransectmethode. Er wordt dan een route uitgezet die door alle soorten vegetatie loopt. Daarbij moet de lengte van het deel dat door een vegetatietype loopt evenredig zijn aan de oppervlakte die door dat vegetatietype in het gehele ecosysteem wordt ingenomen.
- Merken en terugvangen is een methode die kan worden toegepast op diersoorten die in de natuur minder gemakkelijk zijn waar te nemen. Dieren van deze soort worden gevangen, gemerkt en vervolgens weer losgelaten. Een tweede vangst wordt gedaan en uit het percentage gemerkte dieren van de tweede vangst kan de populatiedichtheid worden berekend.
• Migratie: Verplaatsing die gekenmerkt is door gerichtheid en periodiek vertrek en terugkomst, bijvoorbeeld de trek van vogels.

Op de populatiedichtheid zijn veel factoren van invloed. Bij sommige factoren is de invloed afhankelijk van de populatiedichtheid, bij andere niet.
• Dichtheidsafhankelijke factoren: bijv. predatie, parasitisme, ziekte en voedselconcurrentie. Deze factoren beïnvloeden de populatiedichtheid door negatieve terugkoppeling (Verschijnsel dat een proces wordt beïnvloed door zijn eigen resultaat. Als de invloed remmend is spreekt men van negatieve terugkoppeling, als de invloed stimulerend is spreekt men van positieve terugkoppeling)

- Als de populatiedichtheid groter wordt, krijgen de factoren die een afname van de populatiedichtheid veroorzaken meer invloed. Als de populatiedichtheid kleiner wordt, worden de factoren die de populatie doen groeien belangrijker. Het resultaat hiervan is dat de populatiedichtheid schommelt om een evenwichtswaarde.

De populatie verkeerd dan in biologisch evenwicht (Toestand waarbij de grootte van elke populatie in een ecosysteem schommelt om een bepaalde waarde.)

• Dichtheidsonafhankelijke factoren: worden veroorzaakt door het klimaat en zorgen voor een sterke terugval in de populatiedichtheid. Bijv. een strenge winter, hevige sneeuwval, een overstroming of een bosbrand.
• Geboortecijfer: geeft weer hoeveel individuen er per tijdseenheid door voortplanting ontstaan binnen een populatie.
• Sterftecijfer: geeft weer hoeveel individuen er per tijdseenheid sterven binnen een populatie.
• Individuen kunnen ook van elders binnen een populatie binnentrekken (immigratie) of uit een populatie wegtrekken (emigratie)

- Als in een nieuwe populatie de hulpbronnen onbeperkt zijn zal er een exponentiële groei plaatsvinden. Een diagram hiervan zal een J-vormige groeicurve weergeven.
- De omstandigheden zullen na verloop van tijd minder gunstig worden. Voor de meeste populaties geldt dat de hulpbronnen beperkt zijn.

Soorten met een hoog geboortecijfer aanvankelijke exponentiële groei  draagkracht ecosysteem overschreden  populatiedichtheid loopt terug  biologisch evenwicht

Soorten met een laag geboortecijfer  aanvankelijke exponentiële groei  dichtheidsafhankelijke factoren werken tegen  biologisch evenwicht  wordt hersteld tot niveau draagkracht door optimale omstandigheden

In een diagram van een populatie met een laag geboortecijfer, maar wel met optimale omstandigheden zal er een S-vormige groeicurve weergegeven worden.
• Draagkracht: de maximale populatiegrootte die over een langere tijd in een ecosysteem kan worden gehandhaafd.


Paragraaf 4 – levensgemeenschappen
• Voedselketen: een reeks soorten, waarbij elke soort de voedselbron is voor de volgende soort.
• Voedselweb/Voedselnet: het geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap.
• Trofisch niveau: elke schakel in de voedselketen.
• Autotroof: soorten die geen andere soort als voedselbron nodig hebben en die zich dus in het 1ste trofische niveau bevinden in een voedselketen. Deze soorten worden ook wel producenten genoemd in de kringloop van stoffen.
• Consumenten: bevinden zich in de 2e schakel en de daaropvolgende en is een organisme, dat andere organismen als voedselbron gebruikt. Een cosument is dus een heterotroof organisme.
• Detrivoren: (afvaleters) eten dode resten van organismen.
• Reducenten: breken dode resten af tot anorganische stoffen (CO2, H2O & zouten). Dit proces wordt mineralisatie genoemd. De reducenten maken de kringloop van stoffen in een ecosysteem sluitend.

• Symbiose: het langdurig samenleven van individuen van verschillende soorten. De samenleving kan voor elk van de individuen voordelig, neutraal of nadelig zijn.
• Mutualisme: bij mutualisme hebben beide individuen voordeel van het samenleven.
• Commensalisme: bij commensalisme heeft het andere individu geen voor en ook geen nadeel.

• Parasitisme: bij parasitisme leeft een individu (parasiet) op of in een individu van een andere soort (gastheer) en onttrekt er voedsel aan.
• Soortspecifieke parasieten: ze leven op of in de gastheer van een bepaalde soort. Ze zijn sterk aangepast aan het leven op of in deze gastheer.

Paragraaf 5 – Ecosystemen
• Nis/Niche: de rol die een soort speelt in het geheel van relaties in een ecosysteem.
• Piramide van aantallen: een piramide die de aantallen individuen per trofisch niveau grafisch weergeeft.
• Biomassa: het totale gewicht van alle organische stoffen.
• Piramide van biomassa: geeft de biomassa van elk trofisch niveau weer.
• Piramide van energie: geeft van elk trofisch niveau weer hoeveel energie in deze schakel is vastgelegd in moleculen van organische stoffen (energie-inhoud).
• Energiestroom: als energie wordt doorgegeven aan het volgende trofische niveau.
• Bruto primaire productie: alle energie die in een ecosysteem door producenten wordt vastgelegd in biomassa.
• Netto primaire productie: niet gedissimileerde organische stoffen die bij de productie van nieuwe weefsels worden benut.
• Productiviteit: de hoeveelheid energie die wordt vastgelegd in organische stoffen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.