Hoofdstuk 2 + §1 & 2 van hoofdstuk 3

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas havo | 602 woorden
  • 21 augustus 2008
  • 7 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
7 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Begrippen

Agrarisch-stedelijke samenleving: Preïndustriële maatschappij waarin landbouw, nijverheid en handel de belangrijkste bestaansmiddelen zijn.
Industriële samenleving: Samenleving waarin de industrie overheersend is.
Productiviteit: (Arbeids)productiviteit geeft de verhouding weer tussen de opbrengst van een product en de daarvoor gebruikte hoeveelheid arbeid.
Nijverheid: Ambachtelijke productie op kleine schaal en werkplaatsen met gebruik van werktuigen en traditionele energiebronnen (spierkracht van de mens en dier, water, wind en vuur).
Standenmaatschappij: Een maatschappij waarvan de leden door geboorte zijn onderverdeeld in vastomlijnde standen, met elk zijn eigen rechten en plichten (bijvoorbeeld het middeleeuwse Europa met geestelijkheid, adel en boeren).

Geestelijke: Personen die een kerkelijke wijding hebben ontvangen en deel uitmaken van de christelijke kerk.
Traditionele samenleving: Maatschappij, waarin de mentaliteit bepaald wordt door tradities, dat wil zeggen een geheel van opvattingen, waarden, normen en gedrag dat van generatie op generatie vrijwel onveranderd wordt overgenomen.
Mentaliteit: De gedeelde opvattingen, gevoelens, ervaringen en het gedrag van groepen mensen.
Demografisch ontwikkeling: Veranderingen in geboorten, huwelijken, sterften, ziekten, enzovoort: de demografie bestudeert dergelijke gegevens om een beeld te krijgen van de levensomstandigheden in een bepaalde samenleving.
Agrarische revolutie: Snelle toename van de agrarische productie door gebruik van betere productiemethodes, machines en herverdeling van de grond.
Arbeidsindeling: Specialisatie van arbeid op slechts een onderdeel van een product in plaats van het maken van het gehele product door één arbeider.
Handelskapitalisme: Samenleving waarin de handel een zeer belangrijke bron van inkomsten is en waarin de kooplieden de producten overheersen ( voor zover de laatste groep voor een voor hen onbekende markt produceert).
Kapitalisme: Economisch systeem dat gekenmerkt wordt door particuliere ondernemingen, privébezit van productiemiddelen en het streven naar een zo groot mogelijke winst en een vrije markt.
Huisnijverheid: De in de woning van een gezin, vaak in opdracht van een koopmanondernemer, verrichte productie (vooral spinnen en weven). Meestal was de huisnijverheid seizoenenarbeid, waarbij de man, vrouw en kinderen betrokken waren.
Mechanisatie: Invoering van machines (automatisch werkende werktuigen) in een productieproces.

Fabriekssysteem: Massaproductie met machines die in een fabriek door een centrale kracht (water of stoom) in beweging worden gebracht.
Kapitalisme: Economisch systeem dat gekenmerkt wordt door particuliere ondernemingen, privébezit van productiemiddelen en het streven naar een zo groot mogelijke winst en een vrije markt.
Arbeidersbeweging: De in de 19de eeuw uit het kapitalistische productieproces voortgekomen beweging van met name fabrieksarbeiders gericht op verbetering van hun positie en van verandering van de maatschappij. Tot de arbeidersbeweging behoren vooral de vakbonden, politieke partijen en coöperatieve verenigingen.
Coöperatieve verenigingen: Verenigingen waarin voor de leden gezamenlijke activiteiten worden verricht: inkoop van levensmiddelen of brandstof, kredietvoorzieningen, verzekeringen, huisvestiging of andere diensten. Een coöperatie kan ook gericht zijn op gezamenlijke productie door leden (bijvoorbeeld zuivelcoöperaties).
Landverhuizen: Emigreren met als doel om je permanent in het nieuwe land te vestigen en daar een nieuw bestaan op te bouwen.
Push-factoren: Motieven om je woonplaats en/of geboorteland te verlaten.
Afgescheidenen: Groep orthodoxen protestanten die zich in 1834 om geloofsredenen afscheidden van de Nederlandse Hervormde Kerk waarvan een aantal leden in de jaren 1846-1847 als groep emigreerde naar Amerika.
Pull-factoren: Motieven om naar een nieuwe plaats/land toe te gaan.
Frontier: 19de-eeuwse naam in de VS voor de grens tussen het gekoloniseerde gebied in het oosten en het ongekoloniseerde gebied in het westen (Het wilden Westen). In het gebied van de frontier vestigden zich nieuwe migranten.
Kettingmigratie: Emigratievorm waarbij familie en kennissen van al eerder geëmigreerden ook besluiten om te verhuizen, omdat de stap minder groot is vanwege tips, informatie en bekenden die er al wonen.
Multiculturele samenleving: Een samenleving waarin verschillende bevolkingsgroepen leven en waarin culturele elementen van diverse immigrantengroepen zijn te herkennen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.