Europese Integratie

Beoordeling 6.2
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 5e klas havo | 4069 woorden
  • 10 juni 2004
  • 52 keer beoordeeld
Cijfer 6.2
52 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Europese Integratie: begrippenlijst

- Aanbodoverschot = er is meer geproduceerd, dan dat de consumenten kopen. Dit kan gebeuren door een hogere prijs, consumenten gaan minder kopen en producenten gaan meer produceren.
- Aandelen = deze worden uitgegeven door bedrijven, hiermee halen ze veel geld binnen. Wie zo’n aandeel koopt wordt mede-eigenaar van dat bedrijf en heb je recht op een deel van de winst. Ze worden verhandeld op de effectenbeurs. De koers is afhankelijke van vraag en aanbod, wat onder andere te maken heeft met de winstverwachting.
- Activa = bezittingen.

- Appreciatie = een stijging van de wisselkoers als gevolg van een grotere vraag en/of een kleiner aanbod van de munt op de valutamarkt.
- Asymetrische schokken = in één of enkele EMU-landen, om welke reden dan ook, loopt de werkloosheid op, terwijl het in andere landen economisch goed gaat.
- Balans = een overzicht van bezittingen (=activa) en schulden (=passiva) op een bepaald moment. Links = bezittingen, rechts = schulden.
- Beleidsconcurrentie = de overheden van verschillende landen beconcurreren elkaar met gunstige belastingtarieven en vestigingsvoorwaarden voor bedrijven. De vakbonden beconcurreren elkaar door akkoorden met werkgevers te sluiten over matige looneisen.
- Bestedingsinflatie = een inflatie die ontstaat, wanneer de bestedingen groter worden dan de productiecapaciteit aankan. De bedrijven verhogen dan hun prijzen.
- Betalingsbalans = deze bestaat uit de lopende rekening en de kapitaalrekening. Het is een overzicht van alle economische transacties tussen in Nederland en in het buitenland gevestigde, in één jaar. We kunnen dus zien hoeveel geld jaarlijks ons land binnenkomt en hoeveel eruit gaat.
- Constante kosten = de kosten die gemaakt worden onafhankelijk van de productieomvang (machinekosten of uitgaven aan research voor computersystemen).
- Debiteuren = mensen en instellingen aan wie de bank geld heeft uitgeleend (van wie ze dus nog iets terug krijgen).
- Deflatie = prijsdaling.
- Dekkingspercentage = liquiditeitspercentage = deze geeft aan in hoeverre een bank aan zijn kortlopende schulden kan voldoen. Het is eigenlijk de verhouding tussen zijn eigen liquide middelen (voornamelijk de kas) en zijn direct opeisbare schulden (voornamelijk de rekening-couranttegoeden). Hoe meer mensen giraal betalen, hoe lager dit percentage kan zijn en hoe groter het geldscheppende vermogen van een bank. In Nederland minimaal 20% ->
(kas + tegoed DNB) : (rekening-courantverplichtingen) x 100%

- Depreciatie = een wisselkoersdaling als gevolg van een groter aanbod of een kleinere vraag van een munt.
- Devaluatie = een officiële waardevermindering van de vaste wisselkoers/spilkoers.
- Dienstenrekening = deze registreert de export en import diensten, voornamelijk vervoer, verzekeringstransacties en reisverkeer zoals toerisme (import = uitgaven, export van diensten = inkomsten).
- Differentiatie binnen de bedrijfskolom = wanneer de bedrijfskolom langer wordt. Dit gebeurt bijvoorbeeld, wanneer een computerbedrijf besluit de productie af te stoten.
- Doorzichtige markt = het is makkelijker om alle prijzen van producten te vergelijken, want je hoeft de prijzen niet meer om te rekenen, doordat al de prijzen binnen de EU in dezelfde munt worden gegeven, euro’s.
- Douane-unie = op producten van buiten de douane-unie wordt door ieder lid van de douane-unie hetzelfde invoerrecht geheven. Er zijn geen binnentarieven en andere handelsbelemmeringen meer tussen deze landen.
- Dumping = wanneer producten i het buitenland onder de kostprijs worden verkocht.
- Economische integratie = een verstrengeling van economieën van landen. Landen willen meer met elkaar handelen, dus worden er belemmeringen opgeheven. Bedrijven kunnen zo gemakkelijker exporteren -> meer afzetmarkten -> massaproductie -> lager kostprijs (schaalvoordelen). Ze proberen ook de eisen die ze aan producten stellen zoveel mogelijk gelijk te houden (=in de praktijk een groot probleem). Het bespaard kosten en bevorder welvaart. Economische samenwerking kan tot onderlinge afhankelijkheid en verbroedering leiden (politieke factoor). Verschillende vormen van economische integratie: vrijhandelszone, douane-unie, gemeenschappelijke markt, economische unie, economische en monetaire unie.
- Economische-Unie = het beleid van de aangesloten landen wordt op elkaar afgestemd, om de samenwerking nog intensiever te maken. Het is een samenwerkingsverband op economisch en politiek gebied tussen vijftien Europese landen. Het uiteindelijke doel is het tot stand brengen van vrij verkeer van goederen, diensten, personen, kapitaal (de vier vrijheden), vorming van een economische, monetaire en politieke unie. De euro helpt hierbij.

- Ecu = European Currency Unit = deze is samengesteld uit een gewogen gemiddeld van alle Europese Unie eenheden. De ecu werd alleen als rekeneenheid en als betaalmiddel tussen banken gebruikt. Doordat de wisselkoersen van de munten ten opzichte van elkaar konden schommelen, schommelde ook de waarde van de ecu. Met de euro kan dit niet.
- EEG = Europese Economische Gemeenschap = deze werd opgericht tegelijk met het Verdrag van Rome in 1957. De deelnemers waren Frankrijk, West-Duitsland, Italië, Nederland, België en Luxemburg. De samenwerking diende om de welvaart te verbeteren en om betere verhoudingen tussen de landen te krijgen. Er werd gestreefd naar een gemeenschappelijke markt en om de economische politiek te coördineren (vooral bij de landbouw). De samenwerking ging veel verder dan bij de EGKS.
- Effectenbeurs = hier wordt gehandeld in al eerder geplaatste obligaties en aandelen. Ze gaan van belegger naar belegger.
- Eigen vermogen = het verschil tussen bezittingen en schulden.
- EMU = de Economische en Monetaire Unie = deze is in 1999 ingegaan. Met de EMU is er een gemeenschappelijke munt gekomen, de euro.
- EU = zie Europese Unie!!
- Euro = de nieuwe munteenheid van de EMU. Nederland heeft besloten mee te doen en zijn munteenheid – de gulden – af te schaffen. De euro is ingevoerd op 1 januari 1999. De waarde is bepaald op f2,20. De gulden is dus verdwenen, vanaf 1 januari 2002 gaan we echt betalen met munten en bankbiljetten in euro’s. De onderlinge koersen en de koers ten opzichte van de euro liggen vast.
- Europees Parlement = de Europese volksvertegenwoordiger. Het telt 567 leden,waarvan 31 Nederlanders. Eens in de vijf jaar kunnen alle burgers in de EU een nieuw parlement kiezen. Het Europese Parlement adviseert de Raad van Ministers en controleert de Europese Commissie. Ook kan het parlement de commissie tot aftreding dwingen. Het parlement heeft geen wetgevende bevoegdheden en daardoor geen invloed op de besluiten van de Raad van Ministers. Wel stelt zij de Europese begroting vast.
- Europese begroting = er zijn inkomsten en uitgaven. Tot de inkomsten behoren invoerrechten, BTW en bijdragen gebaseerd op BNP. Tot de uitgaven behoren steun toetreding nieuwe landen, structurele maatregelen, landbouw (=grootste deel van de uitgaven), administratie (uitgaven die voor het EU-bestuur in Brussel gedaan worden), extern beleid (geld geven aan landen buiten de EU), intern beleid.

- Europese Commissie = het dagelijks bestuur. De Raad van Ministers komt maar af en toe bijeen. De leden van de Europese Commissie voeren de besluiten uit van de Raad van Ministers. Ieder lid van de commissie heeft zijn eigen onderwerp. Zo is er een commissaris voor economische zaken, een voor buitenlands beleid, etc. De commissie ziet ook toe op de naleving van Europese wetten. Wanneer Europese regels worden overtreden kan zij optreden, bepaalde plannen verbieden of boetes opleggen. De commissie geeft ook adviezen en doet voorstellen aan de Raad van Ministers.
- Europese Hof van Justitie = de Europese rechtbank. Als een burger of bedrijf vindt dat het recht in eigen land in strijd is met het Europese echt kan hij of zij in beroep gaan bij het Europese Hof.
- Europese Raad van Regeringsleiders = Twee keer per jaar komen de regeringsleiders (ministers-presidenten en presidenten) van de lidstaten bijeen op een zogenoemde Europese Top om belangrijke actuele punten (b.v. criminaliteit, crisis in Azië of Rusland) te bespreken. Meestal nemen zij hun ministers van buitenlandse zaken mee. Hoewel zij formeel geen besluiten kunnen nemen hebben de afspraken van de regeringsleiders veel invloed op de besluitvorming van de Raad van Ministers.
- Export = uitvoer = goederen uit het land voeren.
- Exportsubsidies = door in het binnenland geproduceerd producten met behulp van subsidies kunstmatig goedkoop op de buitenlandse markt te brengen wordt de binnenlandse productie beschermd, terwijl buitenlandse productie met, in hun ogen oneerlijke, concurrentie te maken krijgen (protectie).
- Flexibele lonen = er zijn bijvoorbeeld meer loondalingen, zoals in de VS.
- Flexibele wisselkoersen = wisselkoersen die onbeperkt kunnen schommelen. Die schommelingen worden veroorzaakt door vraag en aanbod op de valutamarkt. Een voordeel hiervan is, dat tekorten en overschotten op de betalingsbalans vanzelf verdwijnen.
- Formeel evenwicht = dit heb je, wanneer het saldo van de salderingsrekening per definitie het tegengestelde is van het materieel saldo.
- Fusie = hier spreken we van, wanneer twee bedrijven samengaan (ABN + AMBRO = ABN-AMBRO). Het samensmelten van twee (of meer) zelfstandige ondernemingen in een nieuwe onderneming. Het wegvallen van de grenzen (toename vrijhandel) geeft sterkere internationale concurrentie. Bedrijven zullen daarom vaker willen/moeten fuseren om te kunnen overleven.
- Garantiefonds = dit fonds koopt de aanbodoverschotten op, die ontstaan doordat boeren meer gaan produceren. Deze overproductie ontstaat, doordat de boeren een garantieprijs krijgen die boven de marktprijs staat. Consumenten kopen bij een hogere prijs minder, terwijl de producenten juist meer produceren.

- Garantieprijs = minimumprijs = interventieprijs = hiermee garandeert het EU-landbouwfonds de boeren een prijs voor hun producten. Zodra de marktprijs onder de garantieprijs daalt treedt het systeem in werking. Het zijn dus de minimum- of maximumprijzen, waarbij een overheidsorgaan (bijvoorbeeld de Europese Commissie) ingrijpt. De EU heeft interventieprijzen voor veel landbouwproducten (de EU garandeert dan dat boeren hun producten tegen een vastgestelde minimumprijs aan de EU kunnen verkopen). Dit beleid veroorzaakt wel vleesbergen, wijnplassen en dergelijke.
- Geld = een rekeneenheid en spaarmiddel.
- Geld: chartaal = munten en bankbiljetten. Het is geld dat je volgens de wet (charta = wet) moet accepteren als je iets te koop aanbiedt.
- Geld: giraal = rekening-couranttegoed = geld dat op je bank- of girorekening staat. Het is een tegoed bij een bankinstelling waarover men kan beschikken doormiddel van overschrijvingsformulieren, cheques, giromaatpassen (‘pinnen’) enzovoort. Een cheque is dus geen giraal geld. Een rekening-couranttegoed wordt ook wel een direct opeisbaar tegoed of een zichtdeposito genoemd.
- Geldmarkt = de markt waar leningen met een looptijd korter dan twee jaar plaatsvinden.
- Geldschepping = de maatschappelijke geldhoeveelheid neemt toe. De banken maken hun girale tegoeden groter, of de Central Bank zorgt ervoor dat de chartale geldhoeveelheid in handen van het publiek stijgt. Meestal zorgt geldschepping ervoor dat de maatschappelijke geldhoeveelheid (M) stijgt, we spreken dan over materiële geldschepping.
- Geldvernietiging = de maatschappelijke geldhoeveelheid neemt af.
- Gemeenschappelijke markt = wanneer landen ook nog besluiten om andere handelsbelemmeringen dan invoerrechten af te schaffen, om ook het verkeer van diensten en van productiefactoren (arbeid, kapitaal) vrij te laten, dan spreken we van een gemeenschappelijke markt. De Centraal Amerikaanse landen hebben een dergelijke gemeenschappelijke markt.
- Girale kredietverlening = wederzijdse schuldaanvaarding = de manier van geldscheppen van een algemene bank. Dit geeft aan dat er twee schulden komen; de cliënt van de bank krijgt een giraal tegoed = direct opeisbare schuld van de bank, en de cliënt wordt debiteur van de bank (de bank heeft dat geld nog tegoed). Als de cliënt zijn schuld aflost, vindt er geldvernietiging plaats.
- Goederenrekening = handelsbalans = het is een onderdeel van de lopende rekening van de betalingsbalans, hierop worden de ontvangsten en uitgaven geregistreerd die voortvloeien uit goederen die naar het buitenland uitgevoerd worden en goederen die uit het buitenland ingevoerd worden. Nederland heeft een groot overschot op deze rekening.

- Harde munt = een munt die stabiel of licht stijgend is in waarde. Een munt waarvan de koopkracht dus stabiel is.
- Harmonisatie = wanneer de belastingtarieven in de EMU-landen worden geharmoniseerd, wordt hiermee bedoeld dat de tarieven meer met elkaar in overeenstemming worden gebracht.
- Hoog conjunctuur = mensen willen meer kopen dan er geproduceerd kan worden.
- Import = invoer = goederen in het land brengen.
- Inflatie = stijging van het algemeen prijspeil. Inflatie komt tot uiting, doordat men gemiddeld meer geld kwijt is voor de goederen en diensten die men normaal koopt. Een bepaald product kan in tijden van inflatie dus best goedkoper worden, maar per saldo zal er prijsstijging, dus koopkrachtverlies optreden. Inflatie is er dus, als de prijzen gemiddeld stijgen.
- Inflexibele lonen = er zijn maar heel weinig veranderingen in de hoogte van de lonen.
- Inkomenssteun = dit krijgen bijvoorbeeld boeren die niet genoeg verdienen om redelijk van te leven. Er wordt over gedacht om het systeem van prijssteun te vervangen door inkomenssteun (dus geen interventieprijzen meer).
- Institutionele beleggers = instellingen die grote vermogens beheren, zoals pensioenfondsen en levensverzekeraars (zoals AEGON, Zwitser Leven of Nationale Nederlanden). Het zijn dus bedrijven die geld bewaren voor hun cliënten en als belangrijke functie hebben om dit geld te beleggen. Hun beleggingsopbrengsten komen (deels) ten goede aan hun cliënten. Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) is een zeer grote.
- Integratie binnen de bedrijfskolom = wanneer er een schakel in de bedrijfskolom verdwijnt, doordat een autofabriek bijvoorbeeld zelf de staalplaten voor zijn auto’s gaat produceren.

- Interveniëren op de valutamarkt = het kopen en verkopen van een munt door centrale banken met als doel de wisselkoers te beïnvloeden.
- Interventiekoers = dit zijn de grenzen van de bandbreedte, waarbinnen de koers moet blijven. Wanneer de koers hierbuiten komt, moeten banken interveniëren.
- Interventieprijs = zie garantieprijs!!
- Intrinsieke waarde van het geld chartaal = de waarde van het materiaal, waarvan de munten en biljetten zijn gemaakt.
- Invoercontingentering (quota) = er mag niet meer dan een vastgestelde hoeveelheid (een contingent of quota) van een bepaald product worden ingevoerd (protectie).
- Invoerrechten = door invoerrechten op buitenlandse producten worden deze duurder op de binnenlandse markt. Dit is gunstig voor binnenlandse bedrijven (protectie).
- Kapitaalexport = dit betekend dat er kapitaal uit Nederland gaat, bijvoorbeeld doordat Philips in Amerika investeert door daar een fabriek te bouwen. Dit wordt op de kapitaalbalans geboekt onder uitgaven.
- Kapitaalimport = dit is het omgekeerde van kapitaalexport, we spreken hiervan, wanneer buitenlandse beleggingen, leningen en investeringen in Nederland plaatsvinden.
- Kapitaalmarkt = hier worden kredieten verleend voor langer dan twee jaar. Er worden hier ook permanent vermogen (aandelen) verhandeld. Het geld wordt hier dus langer dan twee jaar uitgeleend en geleend. Het rentepercentage (de prijs van geldlenen) is meestal hoger dan op de geldmarkt, omdat als men lang geld uitleent men meer risico’s loopt dan bij kort uitlenen. Denk maar aan de inflatie die kan oplopen of degene die geleend heeft gaat failliet.
- Kapitaalrekening = financiële rekening = hierop worden leningen, beleggingen en investeringen geregistreerd. Het is een onderdeel van de betalingsbalans. Deze transacties hebben geen (directe) invloed op de hoogte van het nationaal inkomen.

- Kartel = een groep bedrijven uit dezelfde bedrijfstak maakt onderling afspraken over prijzen of productie om de concurrentie te verminderen.
- Kas = munten en bankbiljetten die de bank in bezit heeft.
- Koersrisico = het risico dat je loopt, doordat de koers steeds verandert. De waarde van het geld verandert dus steeds.
- Korte rente = rente op kortlopende leningen.
- Kortlopend spaartegoed = spaargeld dat korter dan twee jaar vaststaat.
- Kortlopende vreemdevaluta tegoeden = dit hebben veel bedrijven die handelen met het buitenlanden. Ze hebben dan een rekening met buitenlands geld (vreemde valuta) Dit is snel om te zetten in guldens en is dus ook een secundaire liquiditeit. Contant buitenlands geld (b.v. biljet) behoort niet tot de secundaire liquiditeiten, omdat dit geen vordering is op een Nederlandse geldscheppende instelling.
- Kosteninflatie = een inflatie die ontstaat, wanneer de bedrijven hun gestegen productiekosten doorbereken in de prijzen (b.v. grondstoffen en loonkosten).
- Krediet = lening -> je betaald later.
- Kwaliteitseisen = deze worden gebruikt om producten te weren. Producten uit het buitenland kunnen dan niet op de binnenlandse markt worden verkocht.
- Laag conjunctuur = er wordt niet voldoende gekocht om de bedrijven draaiende te houden.
- Liquide = een bank is dit, wanneer zij tegenover de rekening-courantverplichtingen genoeg dekkingsmiddelen (=liquide middelen) heeft.
- Liquiditeiten: primaire = maatschappelijke geldhoeveelheid (M) = dit geld dat kan worden gebruikt als ruilmiddel en is in de handen van het publiek (Nederlandse bedrijven en ingezetenen).

- Liquiditeiten: secundair = een spaarrekening waarvan je op ieder moment geld kunt opnemen. Dit zijn vorderingen van het publiek op Nederlandse geldscheppende banken die snel en zonder veel kosten in primaire liquiditeiten kunnen worden omgezet.
- Liquiditeitenmassa = binnenlandse, in handen van het publiek.
- Liquiditeitspercentage = zie dekkingspercentage!!
- Liquiditeitsquote = (primaire liquiditeitenmassa + secundaire liquiditeitenmassa) : (nationaal inkomen) x 100%. Deze wordt gebruikt door de Nederlandse Bank, omdat de totale liquiditeitenmassa (primaire + secundaire) niet te snel mag groeien ten opzichte van het nationaal inkomen => de liquiditeitsmassa mag niet te veel stijgen.
- Lopende rekening = dit is een onderdeel van de betalingsbalans. Transacties van de lopende rekening beïnvloeden de hoogte van het besteedbare nationaal inkomen; bijvoorbeeld exporterende bedrijven produceren, dus voegen waarde toe, dus vormen inkomen.
- Maatschappelijke geldhoeveelheid = zie liquiditeiten: primair!!
- Materieel overschot = hier wordt over gesproken als er een overschot is op de betalingsbalans.
- Materieel saldo = het saldo van de hele betalingsbalans, dus het saldo van de lopende rekening en dat van de kapitaalrekening bij elkaar opgeteld.
- Materieel tekort = hier wordt over gesproken als er een tekort is op de betalingsbalans.
- Mededingingsbeleid = hiermee heeft de overheid als doel, dat er concurrentie t tussen bedrijven blijft ontstaan. Mededinging = concurrentie. De bedrijven mogen dan dus niet allemaal fuseren, want dat is slecht voor de consument. Het bedrijf zou dan met zijn prijzen kunnen doen wat het wil, want het heeft geen concurrentie meer.
- Minimumprijs = zie garantieprijs!!

- Monetair toezicht = de ECB zorg ervoor dat banken niet te veel geld scheppen. Dit zou namelijk tot inflatie kunnen leiden en dat wil de ECB voorkomen.
- Monetaire unie = wanneer de koersen van verschillende landen onherroepelijk vast aan elkaar verbonden zijn.
- Nominale rente = de opbrengst van uitgeleend geld, de geldelijke opbrengst.
- Nominale waarde van het geld charaal = de waarde die op de munt staat. Deze is tegenwoordig veel hoger dan de intrinsieke waarde van de munt.
- Non-tarifaire handelsbelemmeringen = een maatregel die voor protectionisme wordt gebruikt, deze maatregelen hebben geen invloed op de prijzen (invoercontingentering (quota), kwaliteitseisen, rompslomp aan de grens).
- Obligaties = een langlopende schuldbewijs, vaak met een looptijd tussen de 10 en 30 jaar. Door bijvoorbeeld een obligatie van Philips te kopen leen je geld aan Philips. Over een obligatie krijg je een vast rente.
- Omwisselingskosten = kosten die ontstaan, doordat je geld uit verschillende landen moet omwisselen.
- Opties = het recht om aandelen te kopen of te verkopen tegen een vastgestelde prijs. Een call-optie geeft het recht om een aandeel te kopen. Een put-optie geeft het recht om een aandeel te verkopen.Opties zijn alleen per 100 stuks te koop.
- Overname = hiervan is sprak, wanneer een bedrijf een ander, vaak kleiner, bedrijf overneemt. Meestal gebeurt dit door de meerderheid van de aandelen van het andere bedrijf op te kopen.
- Parallellisatie = een bedrijf biedt dan allerlei producten uit andere bedrijfskolommen aan.

- Passiva = schulden.
- Primaire banken = geldscheppende bank = banken die geld scheppen.
- Productiequotum = er mag van een bepaald product niet meer dan een vastgestelde hoeveelheid worden geproduceerd. Op overschrijdingen van het quotum staan boetes. Er werd een quotum ingesteld om de melkplas te verkleinen.
- Protectionisme = protectie = het beschermen van de eigen producenten tegen buitenlandse concurrentie door importbelemmeringen en exportsubsidies. De belangrijkste reden is om de binnenlandse werkgelegenheid te beschermen. Soms wordt protectionisme ook gebruikt om een beginnende industrie een kans te geven. Op langere termijn levert protectionisme nadelen op voor consumenten en niet of nauwelijks extra werkgelegenheid. De internationale handel krimpt en landen kunnen niet van elkaars sterke punten profiteren. Tegenover het behoud van werkgelegenheid staat het verlies van werkgelegenheid als gevolg van het protectionisme van andere landen.
- Raad van Ministers = het hoogste besluitvormend orgaan. Het bestaat uit de ministers van de lidstaten. Welke ministers er in zitten hangt af van het onderwerp. De besluiten van de Raad van Ministers hebben het karakter van wetten. Deze Europese wetten staan boven de nationale wetten. Als de Raad een voorstel aanneemt, is ieder land verplicht zich daaraan te houden.
- Recessie = als de economie niets of nauwelijks groeit (een conjuncturele inzinking).
- Reële rente = de opbrengst van uitgeleend geld, in procenten.
- Rekening-courant = tegoed bij de bank, wat je kunt krijgen met cheques, pinnen enz.
- Rentebeleid = ? een hogere rente betekent dat mensen meer sparen en minder lenen. Dit werk remmend op de bestedingen. Omgekeerd gaan mensen meer besteden als de rente daalt. Er wordt minder gespaard en meer geleend om bijvoorbeeld een auto of een huis te kopen. Bedrijven zullen meer gaan investeren.
- Revaluatie = een nieuwe afspraak in een stelsel van vaste wisselkoersen tussen Centrale Banken voor nieuwe, hogere wisselkoers (spilkoers) van een munt. Als de ene munt revalueert, devalueert automatisch de ander munt.
- Rompslomp aan de grens = door bij de invoer van goederen ingewikkelde controles uit te voeren of vrachtwagens urenlang bij de grens te laten wachten wordt import ontmoedigd (protectie).

- Salderingsrekening = hierop worden de veranderingen in de voorraad goud en deviezen genoteerd (op de betalingsbalans). Een toename van goud- en deviezenvoorraad staat onder uitgaven, een afname bij ontvangsten. Hierdoor is er altijd sprake van een formeel evenwicht.
- Saldo = het verschil tussen de ontvangsten en de uitgaven.
- Secundaire banken = deze banken kunnen geen geld scheppen. Zij kunnen alleen het geld uitlenen dat spaarders bij hun hebben belegd.
- Solvabel = een bank is dit, wanneer zij tegenover alle schulden (dus niet alleen de rekening-courant verplichtingen) voldoende eigen bezittingen heeft.
- Specialisatie = het spiegelbeeld van parallellisatie. Het bedrijf legt zich toe op één goed of een groep verwante goederen. Je stelt hierbij de kwaliteit en vakkennis primair. Je hoopt dat de kleinere klantenkring erg trouw is en niet op een dubbeltje zal kijken.
- Spilkoers = een onderlinge wisselkoers, die de regeringen van de deelnemende landen – de meeste EU-landen – met elkaar hebben afgesproken.
- Staatssteun = wanneer een nationale overheid een bedrijf in eigen land subsidieert. Hierdoor krijgt dat bedrijf op kunstmatige wijze een concurrentievoordeel. Dit doorbreekt een gezonde concurrentie, volgens het mededingingsbeleid. Te veel overheidssteun kan op boetes komen te staan.
- Steunaankoop = wanneer bijvoorbeeld de Deense centrale bank intervenieert op de valutamarkt. Ze moeten dan euro’s verkopen en in ruil daarvoor Deense kronen kopen. De wisselkoers ligt dan weer binnen de bandbreedte.
- Steunverkopen = wanneer de Deense centrale bank bijvoorbeeld Deense kronen moet verkopen om de (te hoge) koers naar benenden te krijgen.
- Structurele maatregelen = uitgaven aan gebieden binnen de EU die een economische achterstand hebben, de relatief arme gebieden dus. In Nederland profiteren o.a. Flevoland en Twente hiervan.
- Structuurtoezicht = de ECB ziet erop toe dat er voldoende concurrentie tussen banken blijft, in het belang van de consument. Zij ziet dus op toe dat er niet teveel fusies en overnames plaatsvinden.

- Substitutie = het omzetten van giraal geld in chartaal geld of het omzetten van chartaal geld in giraal geld.
- Tarifaire handelsbelemmeringen = een maatregel die voor protectionisme wordt gebruikt (invoerrechten, exportsubsidies). Deze hebben invloed op de prijs (importgoederen duurder, exportgoederen goedkoper). Non-tarifaire maatregelen hebben dit niet.
- Tegoed bij DNB = het bedrag de bank op haar rekening bij DNB heeft staan.
- Termijndeposito = een vorm van sparen, waarbij het spaargeld voor een van tevoren vastgestelde periode wordt vastgezet.
- Transactie = handelsovereenkomst.
- Transformatie = het omzetten van geld (M) in niet-geld of het omzetten van niet-geld in geld. Waarbij de omvang van maatschappelijke geldhoeveelheid verandert.
- Valutaspeculatie = valutaspeculanten beleggen in een munt, omdat ze gokken op koerswinst. Zij kopen bijvoorbeeld voor 1 euro in hoop dat ze die later voor bijvoorbeeld 1,10 euro of meer kunnen verkopen.
- Vaste wisselkoersen = afspraak tussen Centrale Banken ofwel regeringen over de hoogte van de wisselkoers. Deze afgesproken koers noemt men wel de pilkoers of de pariteit. Zo is de wisselkoers van de Duitse mark f1,13.
- Vermogensmarkt = dit is de markt voor kredieten (leningen). Geld dat mensen of bedrijven niet direct kunnen gebruiken, maar enige tijd willen vastzetten wodt aangeboden op de vermogensmarkt. Aan de andere kant zijn er mensen en bedrijven die geld vragen. Zij willen geld lenen, omdat ze iets willen aanschaffen waarvoor geen geld aanwezig is. De vermogensmarkt wordt verdeeld in de geldmarkt en de kapitaalmarkt.
- Vordering = wat je tegoed hebt (bijvoorbeeld bij de bank).

- Vrijhandel = wanneer de internationale handel niet belemmerd wordt. Hoe hoger het inkomen, hoe groter de welvaart. Hoe goedkoper de producten, hoe groter de welvaart. Vrijhandel kan nadelige gevolgen hebben voor het milieu, omdat aandacht voor het milieu meestal hogere productiekosten betekent.
- Vrijhandelszone = wanneer landen hun onderlinge invoerrechten op goederen afschaffen spreken we van een vrijhandelszone.
- Wederzijdse schuldaanvaarding = zie girale kredietverlening!!
- Welvaart = de mate waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien.
- Wisselkoers = de prijs van een munt (=valuta) uitgedrukt in een andere munt. De koers van de euro is bijvoorbeeld 1 euro = 0,95 dollar. Als tegelijkertijd de koers van de euro tegenover het Engelse pond 1 euro = 0,60 pond is, dan volgt hieruit dat 1 dollar = 1 pond.
- Wisselkoersafspraken = dit zijn afspraken die landen met elkaar maken, zodat de wisselkoersen beperkt ten opzichte van elkaar mogen schommelen of dat ze helemaal vast zijn.





REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.