Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Module 2

Beoordeling 5.1
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas havo | 814 woorden
  • 8 maart 2004
  • 31 keer beoordeeld
Cijfer 5.1
31 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Economie Module 2 Begrippen tekst 1-14, 19, 23, 30

Hoofdstuk 1:
nachtwakersstaat: in een nachtwakersstaat heeft de overheid een kleine rol, het zorgt dan alleen voor de veiligheid van de burgers door middel van politie en leger
verzorgingsstaat: staat voor een samenleving waarin de overheid alle inwoners een
aanvaardbaar bestaansminimum garandeert.
verzekeringselement: om in aanmerking te komen voor een uikering moeten de werknemers
een bepaald percentage van hun loon betalen als verzekeringspremie. de hoogte van een uitkering is gekoppeld aan de hoogte van de premie.

solidariteitsgedachte: betekent dat mensen met een hoog inkomen relatief meer betalen dan de mensen met een laag inkomen.
Stelsel van sociale zek.: bestaat uit sociale verzekeringen en sociale voorzieningen
Waardevaste uitkering: de uitkering wordt hoger naarmate de prijzen stijgen, koopkracht blijft hetzelfde
Welvaartsvaste uitkering: de uitkeringen stijgen met het percentage van de economische groei
collectieve lasten: premies en belastingen die worden opgebracht door werknemers en werkgevers ten behoeve van de hele gemeenschap
wig: het verschil tussen totale loonkosten en nettoloon
collectieve uitgaven: overheidsuitgaven en uitgaven voor sociale zekerheid
deregulering: de vermindering van wetten en regels
privatisering: een overheidsbedrijf die overgaat in particulier bezit
verzelfstandiging: de overheid blijft de baas maar financieel moet het bedrijf zichzelf redden
decentralisatie: minder regelingen op centraal niveau, overheidsinstellingen op lager niveau
meer ruimte geven
profijtbeginsel: het principe dat iemand die voordeel heeft van het gebruik van bepaalde
goederen of diensten er ook voor moet betalen.

social security trap: hoe hoger de werkloosheid, hoe hoger de uitgaven voor sociale zekerheid
misbruik: als iemand ten onrechte een uitkering ontvangt
oneigenlijk gebruik: als iemand een uitkering gebruikt voor iets waar het niet voor bedoeld is.
preventiebeleid: moet voorkomen dat werknemers arbeidsongeschikt raken, bijvoorbeeld door het creëren van een goede werkomgeving
reïntegratiebeleid: om de terugkeer van mensen te bevorderen, aangepast meubilair,
omscholing…
volumebeleid: het verminderen van het aantal mensen dat een beroep doet op sociale
zekerheid
omslagstelsel: het geld dat wordt betaald door de werkende mensen wordt uitgekeerd aan
de mensen in AOW en 65+
kapitaaldekkingsstelsel: de mensen die niet meer werken krijgen een pensioenuitkering die wordt betaald uit het vermogen van een pensioenfonds
flexibele pensionering: zorgt voor meer recht aan de individualiseringstendens in onze samenleving dan gelijkvormige regelingen
arbeidsparticipatie: het percentage van de bevolking dat tot de beroepsbevolking behoort
substitutie: arbeid vervangen door kapitaal


Hoofdstuk 2:
Wetgevende macht: regering met het parlement
Uitvoerende macht: regering à belast met besturen van het land.
Rechtsprekende macht: openbare ministerie
Regering: ministers en koningin

Overheid: alle instellingen die het recht hebben om burgers verplichtingen op te leggen
en juist rechten toe te kennen, de overheid is onder te verdelen in de rijksoverheid, dat wil zeggen de centrale overheid zoals regering en ministers, en in de lagere overheden zoals provincies en gemeenten
Staten-Generaal: de Eerste en Tweede Kamer
CPB: Centraal Plan Bureau, rekent de effecten van bepaalde maatregelen uit
MEV: Macro Economische Verkenning, daarin staan zowel economische vooruitzichten als de gevolgen van de ingediende begroting voor de economie
CEP: Centraal Economisch Plan, verschijnt een half jaar na MEV. CPB vermeldt daarin de
gegevens over de economie van dat jaar
CBS: Centraal Bureau voor Statistiek, publiceert feiten over de economie
SER: Sociaal Economische Raad, geeft advies aan de regering op sociaal economisch

Gebied
Marktsector: producenten en consumenten zijn vrij in hun beslissingen om te produceren en consumeren: gebruiken
Kartels: afspraken tussen ondernemingen om de concurrentie op de markt te
beperken
Semi-collectieve sector: instellingen die niet tot de overheid behoren maar wel voor een groot deel uit de belastingopbrengsten worden gefinancierd
collectieve sector: voorzieningen waarvoor collectief voor wordt betaald en waar iedereen gebruik van mag maken à overheid en instellingen die sociale zekerheid uitvoeren.
Budgetsector: de collectieve en semi-collectieve behoren tot de budgetsector omdat deze sectoren grotendeels via het overheidsbudget gefinancierd worden
troonrede: gaat in op de visie van de regering op de economische situatie en op de
regeringsplannen
miljoenennota: bevat een algemene toelichting op de rijksbegroting, een overzicht van de nationale en internationale economische situatie en een toelichting op het regeringsbeleid
overdrachtsuitgaven: het overdragen van geld aan personen of instellingen die daarvoor geen tegenprestatie hoeven te leveren
overheidsbestedingen: investeringen waardoor productie en inkomen ontstaan

immateriële overheidsconsumptie: salarissen voor de productie van diensten
materiële overheidsconsumptie: aankoop van bijvoorbeeld papier voor de ministeries en
benzine voor alle dienstauto’s
overheidsproductie: de personeelskosten hebben dezelfde waarde als het product dat het personeel voortbrengt
belastingen: verplichte bijdragen aan de overheid waar geen directe tegenprestatie
tegenover staat
directe belastingen: worden geïnd bij degene die de belasting ook moet betalen
loonbelasting: als je werkt en loon verdiend moet je daarover ook belasting betalen
inkomstenbelasting: andere inkomsten zoals rente, dividend op aandelen, huur, of winst uit eigen zaak, daar betaal je ook belasting over.
Vennootschapsbelasting: belasting op de winst gemaakt in een vennootschap (BV, NV)
‘overige belastingen op inkomen, winst en vermogen’: o.a vermogensbelasting en
kansspelbelasting
indirecte belastingen: ook wel kostprijsverhogende belastingen genoemd. Dat is het geld dat door de producenten wordt betaald maar eigenlijk ook door de consument doordat de prijs hoger is.

Toegevoegde waarde: de grondslag bij BTW
Begrotingstekort: het verschil tussen de totale uitgaven en de totale inkomsten
Financieringstekort: het geld wat nog extra geleend moet worden buiten de aflossingen enz.
Obligatie: het bewijs dat je geld hebt uitgeleend
Staatsschuldquote: de staatsschuld uitgedrukt als percentage van het nationaal inkomen

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.