Hoofdstuk 1

Beoordeling 8.1
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 4e klas vwo | 740 woorden
  • 29 maart 2015
  • 11 keer beoordeeld
Cijfer 8.1
11 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

1.1 Introductie

 

Opdracht 1     De NS, de prijzen en de consumenten

  1. Gegeven de relatie tussen prijs en afzet zal bij een prijsstijging van 5% de afzet met 2% afnemen. Omzet is prijs x afzet.
    M.b.v. indexcijfers kunnen we de verandering van de omzet uitrekenen. Index omzet = indexcijfer van de prijs x indexcijfer van de afzet/ 100 Index omzet = 105 x 98/100 = 102,9  De omzet is dus met 2,9% gestegen.

 

  1. Het beleid van de NS is gericht op een groei van de afzet van reizigerskilometers. Een prijsverhoging leidt echter tot een vermindering van de afzet.

 

  1. De Ev = -4%/10% = -0,4 We hebben hier te maken met een relatief inelastische vraag. Dat betekent dat een %-prijsdaling zal leiden tot een minder grote %-afzetstijging, waardoor de omzet zal dalen. De kosten zullen vanwege de grotere afzet stijgen. Omzet omlaag, kosten omhoog, het bedrijfsresultaat zal verslechteren hetgeen niet strookt met de randvoorwaarde.

 

  1. Door de prijsstijging van treinvervoer met 5% daalt de afzet van de NS met 2%. Door de prijsstijging van autovervoer met 8% neemt de afzet van de NS met 4% toe. De afzet zal globaal per saldo toenemen met 2%. M.b.v. indexcijfers: index afzet = 98 x 104/100 = 101,92 de exacte toename is dan 1,92% (% bij elkaar optellen of aftrekken leidt niet tot de exacte uitkomsten!)

 

  1. De leeftijdsgroep 12 t/m 17 jaar zal 18% van 8% dat is 1,44% minder reizigerskilometers maken De   “   18 t/m 24 jaar zal 27% van 24% dat is 6,48% minder    “     maken. De   “   25 t/m 39 jaar zal 7% van 31% dat is 2,17% meer     “     maken De   “   40 t/m 59 jaar zal 37% van 18% dat is 6,66% meer     “     maken De   “   vanaf 60 jaar zal 15% van 19% dat is 2,85% meer     “     maken              Totaal worden er   3,76%meer     “    gemaakt Het aantal reizigerskilometers stijgt dus met 3,76% dat is 376 miljoen.
    Een berekening a la het berekenen van het cpi gaat als volgt:  (cpi = consumentenprijsindexcijfer)
    (8x82) + (24x73) + (31x107) + (18x137) + (19x115) ----------------------------------------------------------------= 103,76 (indexcijfer 103,76)          100 Het aantal km stijgt dus met 3,76% zijnde 376 mln km.

 

1.2 De ceteris paribus vraaglijn

 

Opdracht 2     De vraag naar aardappelen

  1. Als de prijs daalt is men bereid meer producten te kopen.
  2. De algemene gedaante van het functievoorschrift van een vraaglijn is qv = ap + b De vergelijking in verandering geschreven luidt: ∆qv = a∆p a = ∆qv/∆p Als p toeneemt met 50 neemt qv af met 750. a is dan -750/15 = -15 ( de marginale quote of de richtingscoëfficiënt in de vraaglijn) Vul in de vergelijking qv = -15p + b een prijs/hoeveelheidcombinatie in en je vindt b. Bijv. 1500 = -15x400 + b is 1500 + 15x400 = 7500 Het functievoorschrift is derhalve: qv = -15p = 7500
  3. Grafiek
  1. De vraaglijn snijdt de verticale lijn bij een prijs van 500. De prijs van 500 is zo hoog dat men net niet meer bereid is iets te kopen. De hoogste prijs die men wenst te betalen is 499, er worden dan qv = -15x499 + 7500 = -7485 + 7500 is 15 ton aardappelen gevraagd.
  2. Dan wordt er bij elke prijs van aardappelen meer aardappelen gevraagd, de vraaglijn verschuift dan naar rechts.
  3. De verschoven vraaglijn geeft het verband aan tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid aardappelen. Stijgt nu de prijs van aardappelen dan komen we op een hoger punt op de vraaglijn terecht, we krijgen dan een verschuiving langs de vraaglijn omhoog.

 

 

Opdracht 3     Van individueel naar collectief

  1. De marginale quote ∆qv/∆p van vraaglijn A is 3/-6 = -1/2. Vervolgens vullen we in de vergelijking: qv = -1/2p + b een punt van de vraaglijn in en vinden dan b. 1 = -1/2 x 8 + b = 5 De vergelijking van A is qv= -1/2p + 5 Analoog aan A wordt voor de vraaglijn B de vergelijking: qv = -2p + 8

 

  1. De collectieve vraaglijn ontstaat door bij elke prijs de gevraagde hoeveelheden van beide individuele consumenten op te tellen. Bij een prijs van 2 worden er resp. 4 en 4 eenheden gekocht, dus samen 8. Bij een prijs van 0 worden er 5 + 8 = 13 stuks gekocht. Bij een prijs van 4 koopt consument A 3 stuks en consument B 0 stuks, dus samen 3 Boven een prijs van 4 valt de collectie vraaglijn samen met het bovenste deel van vraaglijn A.

 

  1. Voor een 0

    B = -2p + 8         qv collectief  f= -2½p +13 Voor een p>4 geldt het functievoorschrift van consument A dat is: qv = -½p + 5

 

 

Opdracht 4     Belast sms’en

  1. Doordat bij een hogere prijs de consumenten minder gaan kopen kan de verhoging van de heffing niet volledig op de consument worden afgewenteld.

 

  1. De omzet bedroeg 0,20 x 12 mld. = € 2,4 mld. De prijs exclusief de heffing wordt 0,22 – 0,025 = 0,195 cent. Bij een consumentprijs van 0,22 worden 11 mld. berichten verstuurd. De omzet excl. wordt nu 0,195 x 11 mld. = € 2,145 mld. De omzet zal dus afnemen.

 

  1. Er treedt een verschuiving langs de vraaglijn op, immers de prijs van een sms-bericht wordt hoger.
  2.  Een van de c.p.voorwaarden verandert. Dan krijgen we een verschuiving van de vraaglijn. Een substituut wordt goedkoper dan krijgen we een verschuiving van de vraaglijn van sms-berichten naar links.

 

1.3 De economische kijk: rationele consumenten

 

Opdracht 5     De budgetlijn


Neem 1cm is 20 treinkaartjes en 1 cm is 10 concertkaartjes.

 

  1. De opportunity costs van een concertkaartje zijn 2 treinkaartjes Wil je namelijk 1 concertkaartje meer dan dien je twee treinkaartjes op te offeren.

 

  1. De helling hangt af van de prijsverhouding van beide kaartjes.

 

  1. In de uitgangssituatie worden 90 treinkaartjes en 5 concertkaartjes gekocht. In de nieuwe situatie worden 92 treinkaartjes gekocht. Resteert nog 2.500 – 2.300 = 200 euro waarvoor nu 8 concertkaartjes worden gekocht. We krijgen het volgende: eerst p = 50 euro en 5 concertkaartjes later p = 25 euro en 8 concertkaartjes marginale quote van de vraaglijn ∆qv/∆ p 3/-25 = -3/25. Vervolgens is 5 = -3/25 x 50 + b. b = 11 Het functievoorschrift wordt dan: qv = -3/25p + 11

 

1.4 De prijselasticiteit van de vraag

 

De antwoorden gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Leraar worden

Alles wat je moet weten over leraar worden

Opdracht 6     Kijk, doe en concludeer

  1.  

p

q

omzet pxq

0

10

 0

1

9

 9

2

8

16

3

7

21

4

6

24

5

5

25

6

4

24

7

3

31

8

2

16

9

1

 9

10

0

 0

 

  1. De omzet is p x q. Als de prijs procentueel meer stijgt dan de hoeveelheid procentueel daalt, dan gaat de omzet omhoog. Als p gaat van 2 naar 3 (stijging 50% gaat q van 8 naar 7 (daling 12½%) Dus de omzet stijgt. (gaat van 16 naar 21) In het omgekeerde geval daalt de omzet.

 

 

Opdracht 7     Geld, drank en diesel

  1. De accijns per fles gaat omhoog van € 7,50 naar € 8,40. De consumentenprijs gaat met 2/3 deel van € 0,90 met € 0,60 omhoog en wordt € 12,60. De drank stijgt procentueel met (12,60-12,00)/12,00 x 100% = 5%. Omdat de Ev = -0,8 is neemt de gevraagde hoeveelheid af met 4%. De verkochte hoeveelheid wordt dan 0,96 x 8 mln flessen is 7.680.000. De accijnsopbrengst is dan: €8,40 x 7.680.000 is € 64.512.000

 

  1. € 57.120.000/€ 8,40 = 6.800.000 flessen.

 

  1. De vermindering van de afzet is: (6,8 mln – 8 mln)/ 8mln x 100% = -15%. De prijsstijging was 5%. Ev is dan -15%/5% = -3.

 

  1. We stellen de prijs van diesel op 100. De accijns is daar dan 60% van. Een verhoging van de dieselaccijns met 25% betekent dat de prijs van diesel met 25% van 60% is 15 stijgt. Het accijns-percentage is dan 75/115 x 100% is 65,2%

 

  1. De prijsstijging is 15% en de Ev = -0,2. De gevraagde hoeveelheid neemt daardoor af met -0,2 x 15% is 3%. De doelstelling is dus niet gehaald.
  2. Automobilisten kopen na een verhoging van de dieselaccijns niet direct een auto die op een andere brandstof rijdt. Pas als men tot vervanging van de dieselauto overgaat speelt de brandstofprijs een rol.

 

  1. Een prijsverlaging van € 75 naar € 72 heeft tot gevolg dat de omzet stijgt. Dit kan alleen als de procentuele toename van de afzet groter is dan de procentuele afname van de prijs. De vraag is dan relatief elastisch.

 

  1. Als de prijs € 75 is is de afzet 1.000 stuks en als de prijs €72 is is de afzet 1.080 Uitgaande van een prijs van € 75 is de %-prijsverandering -3/75 x 100% = -4% De gevraagde hoeveelheid verandert met +80/1000 x 100% = 8% De Ev is dan 8%/-4% = -2.

 

  1. Uitgaande van de prijs van € 72 naar € 75 is de %-prijsverandering 3/72 x 100% = 4,17% De gevraagde hoeveelheid verandert met -80/1080 x 100% = -7,41% De Ev is dan -7,41%/4,17% = -1,78

 

1.5 Andere elasticiteiten

 

Opdracht 8     Investeringen en rente

  1. Een rentestijging maakt het lenen van geld duurder. Investeringen die veelal met geleend geld worden gefinancierd zijn daardoor minder snel rendabel en daardoor wordt er minder geleend voor investeringen.

 

  1. I = -100 x 0,08 + 100 = 92mld

 

  1. De Ei (interestelasticiteit) geeft aan de %-verandering van de investeringen als gevolg van een %-interestverandering       dI         R          0,08

 

  1. Ei = --- x ---- = -100 x ----- = -0,087     dR        I           92

 

  1. Een verlaging van de rente met 1% heeft tot gevolg dat de investeringen met 0.087 mld toenemen. Een bestedingsimpuls van de overheid ter grootte van 2 mld is dus veel effectiever om de conjunctuur te stimuleren dan een renteverlaging van 1%. (dus onverstandig).

 

 

Opdracht 9     Arbeid of kapitaal?

  1. Het gaat hier om substitutiegoederen. De Ek is positief, dwz als goed A in prijs stijgt koopt men meer van goed B ( dit ten koste van goed A) Goed B kan goed A vervangen.

 

  1. De Ev van goed A is -1/4 De prijsstijging is (1,50 – 1,25)/1,25 x 100% is 20% Er wordt -1/4 x 20% is -5% minder goed A gekocht, Men koopt dus nog 0,95 x 2.000 = 1.900 eenheden A

 

  1. De Ek is +3/4 De %-vraagverandering van goed B is +3/4 x 20% = +15%. Men koopt dus 1,15 x 1.500 = 1.725 eenheden goed B.

 

  1. Bij diepte-investeringen (=arbeidsbesparende investeringen) wordt arbeid vervangen door kapitaal. Arbeid en kapitaal kunnen elkaar vervangen en zijn dus substitutiegoedern. Bij breedte-investeringen worden de productie-factoren arbeid en kapitaal in dezelfde verhouding aangetrokken. Ze zijn derhalve complementair.

 

  1. Zie a. Substitutiegoederen hebben een positieve Ek. En omdat de Ek hier +3/4 is gaat het hier om substitutiegoederen.

 

  1. Door de prijsdaling van kapitaal zal de vraag naar arbeid afnemen. Hierdoor stijgt de werkloosheid. De overheid zal dan meer uitkeringen moeten verstrekken en bovendien minder belastingontvangsten binnen krijgen.

 

  1. De vraag naar arbeid gaat 0,2 x -5% = -1% omlaag. Om dit te compenseren moet de prijs van arbeid met 1%/-0,4 = -2,5% omlaag.

 

 

Opdracht 10   Meer verdienen

  1.  Het inkomen neemt met 20% toe    5% Ei = ---------- = 0,25                        20%     30%

 

  1. Ei = --------- = 1,5          20%

 

  1. Door de inkomensstijging gaat men nu met het vliegtuig op vakantie en niet meer met de auto. Met de auto op vakantie gaan is dus een inferieur goed.

 

  1. qv1 = -2,5x30 + 0,006x12.500 + 100 = -75 + 75 + 100 = 100 Huishouden 1 geeft 100 x € 30 is € 3.000 uit het goederenpakket, dat is 3.000/12.500 x 100% = 24%
    qv2 = -1,5x30 + 0,005x25.000 + 100 = -45 +125 + 100 = 180 Huishouden 2 geeft 180 x € 30 is € 5.400 uit aan het goederenpakket, dat is 5.400/25.000 x 100% = 21,6%. (dus minder dan 24%)

 

  1. Het loon stijgt met 10% en komt op € 13.750 De prijs van het goederenpakket komt op 30x116,6/106 x 100% = €33 qv1 wordt nu: -2,5x33 + 0,006x13.750 + 100 = -82,5 +82,5 + 100 = 100. (qv1 blijft dus 100)

 

  1. Indien alleen het inkomen gestegen zou zijn zou qv1: -75 + 82,5 + 100 = 107,5 zijn geweest. De gevraagde hoeveelheid zou dan gestegen zijn met 7,5%. De inkomenstoename bedroeg 10% Ei is dan +7,5%/10% = 0,75.

 

  1. Door alleen een prijsstijging van het goederenpakket zou qv1: -2,5x33 + 0,006x12.500 + 100 = -82,5 + 75 + 100 = 92,5 zijn geweest. Een teruggang met -7,5% Ev is dan -7,5%/10% = -0,75. Conclusie: een prijsstijging van 10% wordt gecompenseerd door een loonsstijging van 10% dat betekent dat de koopkracht op peil blijft. Zie antwoord op vraag e.

 

1.6 De economische kijk: de muziekindustrie

 

Opdracht 11   If you can’t beat them, join them

  1. De Ev in 2002 was: -6,0%/ + 2% = -3              index prijs x index afzet 102,5 x index afzet Index omzet (2003)= ------------------------------ = ------------------------ = 92    100      100

 

index afzet = 92 x 100/ 102,5 = 89,8 De afzet is dus met 10,2 % gedaald.

 

Ev is 2003 is -10,2%/2,5% = -4,1 (dus elastischer dan in 2002.)

 

  1. Positief. Als de prijs van muziek-cd’s toeneemt, koopt men minder muziek-cd’s en daarvoor in de plaats muziekbestanden. Zowel de prijs van cd’s als de vraag naar muziekbestanden nemen toe. De Ek is dan positief.

 

  1. Detailhandelaren zullen op deze manier trachten de terugval in afzet/omzet van muziek-cd’s op te vangen met mogelijke opbrengsten uit de verkoop van downloadrechten e.d.
    Of: Aanbieders van internetdiensten willen profiteren van de sterke punten van de detailhandelaren, zoals bijvoorbeeld het ditributienetwerk/de know-how/relaties met platenmaatschappijen of artiesten.

 

Herhaling en verdieping

 

Opdracht 12   Belangrijke begrippen

-Opdracht 13   Maken van en werken met een ceteris paribus vraaglijn

  1. De marginale quote ∆qv/∆p = 28/-8 = -3⅛. Vul p=16 en qv= 5 in, dan vinden we de vraagvergelijking. 5 = - 3⅛ x 16 + b b= 55 De vraagvergelijking is derhalve: qv = -3⅛p + 55 Als p=13 dan is qv = -3⅛ x 13 + 55 = 14⅜ (14,375)

 

  1. Op soortgelijke wijze als onder b. is de vraagvergelijking van Zegert te bepalen.

Deze is qv = -3⅜p + 60

De collectieve vraagvergelijking is qv collectief = -6½p + 115

Bij een prijs van € 13 worden -6½ x 13 +115 = 30½ kg koffie gekocht.

 

  1. Deze prijs wijziging heeft geen invloed op de ligging van de vraaglijn. Er treedt alleen een verschuiving op langs de vraaglijn.

 

  1. Ja, bij elke prijs van koffie wordt nu minder minder koffie gevraagd, de collectieve vraaglijn van koffie verschuift naar links.

 

  1. f. De prijs van koffie daalt van € 20 naar € 16, dat is een daling van 20%. Gegeven de Ev van -0,4 heeft deze prijsdaling tot gevolg dat de afzet met -0,4 x 20% is 8% toeneemt. De oude afzet bedroeg € 5 miljoen/ € 20 = 250.000 kg Dus de afzet stijgt met 8% van 250.000 = 20.000 kg.

 

  1. De oude winst was 250.000 x ( €20 - €12,50) = € 1.875.000. De nieuwe winst wordt 270.000 x (€ 16 - € 10) = € 1.620.000. De afzet is afgenomen met € 255.000

 

 

Opdracht 14   Prijsbeleid op twee markten

  1. qv (eu) = - 250 x 210 + 90.000 = 37.500 qv (vs) = - 400 x 210 + 189.000 = 105.000 De totale omzet is (37.500 + 105.000) x € 210 = € 29.925.000.    Δqv      p 210

 

  1. Met de formule Ev = -----x --- = -250 x---------= -1,4   Δp        qv 37.500

 

  1. Zuurstofmaskers worden in de VS meer dan in de EU als een noodzakelijk goed beschouwd, waardoor op een prijsverandering in de VS minder sterk wordt gereageerd dan in de EU. Of: op de Europese markt zijn betere substituten beschikbaar waardoor bij prijsstijgingen meer van het substituut gekocht wordt en zodoende is de Europese markt prijselastischer dan de VS markt.

 

  1. Advies om de prijs te verhogen. De Ev op de VS markt is -0,8, dat is relatief inelastisch. Een relatieve prijsverhoging is groter dan de relatieve afzetdaling, zodat een prijsverhoging tot een omzetstijging leidt.

 

 

Opdracht 15.  Franse woede over dure sigaret

  1. De prijs per 1 jan. 2004 bedraagt 120% van de prijs op 1 okt. 2003. Om de prijs op 1okt. 2003 te kunnen berekenen dien je € 5,52 te vermenigvuldigen met 100/120 en komt op € 4,60. Door deze berekening te herhalen voor beide voorgaande prijsstijgingen komt de prijs op € 4,60 x 100/120 x 100/116 = € 3,30 Frankrijk zou dan op de 4e plaats geeindigd zijn.

 

  1. “ceteris paribus” zou hier betekenen dat de prijzen van sigaretten in de overige landen gelijk blijven.

 

  1. Prijselastisch. Als gevolg van een prijsstijging gaat de omzet omlaag. De relatieve afzetdaling moet dan groter zijn dan de relatieve prijsdaling.

 

 

Opdracht 16   Starproblemen op de woningmarkt

  1. Een grotere schaarste heeft vaak een grotere prijsstijging tot gevolg. De prijsstijging van een tussenwoning is (190.000 – 130.000)/130.000 x 100% is 46,2% De prijsstijging van een vrijstaande woning is (350.000 – 210.000)/210.000 x 100% is 66,7%

 

  1. Het grote prijsverschil tussen vrijstaande woningen en de overige woningsoorten verhindert dat mensen gemakkelijk overstappen naar een vrijstaande woning.

 

  1. De totale %-vraagverandering van hoekwoningen a.g.v. %-prijsveranderingen van alle woningsoorten is (per saldo) 0. De som van de elasticiteiten van de vraag naar hoekwoningen is immers 0.

 

  1. De som van de elasticiteiten van de vraag naar appartementen is -0,20 De vraag naar appartementen zal daardoor dalen met -0,20 x 5% = -1%.

 

 

Opdracht 17   Stijgen en dalen met Easyfly

  1. Als de inkomens stijgen (als gevolg van economische groei) en de vraag naar vliegen met de prijsvechter Easyfly afneemt hebben we te maken met een inferieur goed.

 

  1. Easyfly heeft sterk op de dienstverlening bezuinigd zodat de loonkosten een veel kleiner deel van de kosten per product vormen dan bij ABCAir. Hierdoor zal een daling van de loonkosten per product bij ABCAir een veel groter effect op de kostprijs (en de verkoopprijs) hebben dan bij Easyfly.

 

  1. Potentiële klanten van ABCAir kijken kritisch naar de prijs-kwaliteitverhouding van het product. Bij een prijsdaling bij ABCAir kiezen ze blijkbaar voor meer vluchten met meer dienstverlening. De potentiële klanten van het goedkopere Easyfly zullen niet nog meer vluchten boeken als Easyfly nog goedkoper wordt.

 

  1. De Ek van de vraag naar korte vluchten met Easyfly a.g.v. een prijsverandering van de korte vluchten met ABCAir is 0,6 De afzet van Easyfly neemt af met 0,6 x %5 = 3%. Om de afzet 3% weer te laten stijgen moet de prijs dus met 3%/-0,7 = -4,3% veranderen. (dus met 4,3% afnemen).

 

  1. De financieel directeur heeft gelijk.
    Indien Easyfly de afzet gelijk wil houden na een prijsdaling van 5% van ABCAir, dient het zijn met 4,3% te verlagen. De omzet zal hierdoor ook met 4,3% afnemen. Houdt Easyfly zijn prijs gelijk, dan verliest het “maar” 3% van zijn afzet. Hierdoor zal de omzet “slechts” met 3% afnemen, hetgeen door de financieel directeur werd betoogd.

 

  1. De financieel directeur heeft gelijk.
    Indien Easyfly de afzet gelijk wil houden na een prijsdaling van 5% van ABCAir, dient het zijn met 4,3% te verlagen. De omzet zal hierdoor ook met 4,3% afnemen. Houdt Easyfly zijn prijs gelijk, dan verliest het “maar” 3% van zijn afzet. Hierdoor zal de omzet “slechts” met 3% afnemen, hetgeen door de financieel directeur werd betoogd.

 

 

Opdracht 18   Rooksignalen

  1. € 1,19 + € 2,15 +€ 1,00 (= belastingverhoging) = €4,34 Dit is 63% van de consumentenprijs. De consumentenprijs is 100/63 x € 4,34 is € € 6,89

 

  1. Het belastingbedrag voor de het zuidelijk lidstaat wordt: € 0,18 + € 1,00 + (67% van € 5,82) = € 1,18 + € 3,90 = € 5,08 Dat is een stijging van: (€ 5,08 - € 2,05)/ € 2,05 x 100% = 147,8%

 

  1. De prijsstijging is (€ 5,82 - € 2,79)/€ 2,79 x 100% is 108,6% De gevraagde hoeveelheid neemt af met -0,4 x 108,6% = -43,44%

    Index belastingopbrengst = index belasting x index aantal pakjes/100 =           247,8 x 56,56/100 = 140,16 De totale belastingopbrengst is met 40,2% toegenomen.

 

  1. Voor de belastingverhoging was de belastingdruk in de Zuidelijke lidstaat € 2,05/€ 2,79 x 1005 is 73,5% en in de Noordelijke lidstaat € 4,11/€ 5,30 x 100% is 77,5%. Na de belastingverhoging was de belastingdruk respectievelijk € 5,08/€ 5,82 x 100% is 87,3% en € 5,70//€ 6,89 x 100% is 82,7%. Van een belastingharmonisatie is in feite geen sprake. Immers de Zuidelijke lidstaat heeft nu een veel hogere belastingdruk dan de Noordelijke lidstaat en het verschil is zelfs groter dan voorheen.

 

 

Opdracht 19   TNT-post en de concurrent

  1. In de nieuwe situatie is de afzet van het postbedrijf: -60 + 0,5x40 + 75 = 35 mln stuks De afzet van de particuliere besteldienst is: 0,4x60 – 0,6x40 + 10 = 10 mln stuks Het marktaandeel van de particuliere besteldienst is 10/(35+10) x 100% is 22,2%.

 

  1. In de oude situatie was de omzet van het postbedrijf (is tevens de totale omzet) 40 mln x 60 cent is 24 mln euro. In de nieuwe situatie is de omzet van het postbedrijf 35 mln x 60 cent is 21 mln euro en die van de particuliere besteldienst 10 mln x 40 cent is 4 mln euro. De daling van de omzet van het portbedrijf (3 mln euro) is dus kleiner dan de omzet van de particuliere besteldienst.

 

  1. Door de daling van p1 met 20% daalt q2 met 2,4 x 20% is 48% en komt nu uit op 10 -48% = 5,2 mln Door de daling van p1 met 20% stijgt q1 met -12/7 x -20% = 34,3%.en komt nu uit op 35 + 34,4% = 47 mln. Het marktaandeel van de particuliere besteldienst wordt nu: 5,2/(5,2 + 47)/x100% = 9,95%. De prijsverlaging met 20% van het postbedrijf heeft er inderdaad voor gezorgd dat het marktaandeel van de particuliere besteldienst beneden de 10% komt te liggen.

 

  1. Versterking van de klantenbinding houdt in dat de afzet van het postbedrijf minder gevoelig wordt voor prijsdalingen van de concurrentie. De absolute waarde van de coëfficiënt voor p2 in de afzetfunctie zal dus in dit geval kleiner worden.

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.